| |
| |
| |
Boekbesprekingen
T.S.J.G. Bögels, Govert Basson. Printer, bookseller, publisher. Leiden 1612-1630. Nieuwkoop, De Graaf, 1992 (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica Vol. XXIX), xii, 356 p., geïll. ISBN 9060044177. f 125,-.
Het is niet voor het eerst dat dit boek, de handelseditie van een Leidse dissertatie, in De Boekenwereld wordt vermeld. Dadelijk na de publikatie gaf F.W. Kuyper in zijn ‘Bibliografische notities’ een signalement van Bögels’ studie (jrg. 8/1991-2, p. 231-232), nu volgt dan, op verzoek van de redactie, op grotere afstand in tijd, de recensie.
Over de inhoud hoeft hier niet veel meer meegedeeld te worden. Voor ons ligt een degelijk opgezet specimen van het langzamerhand welbekende genre van de fondsstudie met historische inleiding. Alle elementen die men bij dit genre mag verwachten, zijn aanwezig: een biografie van Govert Basson, een overzicht van de geschiedenis en de organisatie van zijn bedrijf, een analyse van zijn beleid als drukker en uitgever, en - last but not least - een 187 nummers tellende reconstructie van het fonds. Daarachter volgen nog enkele appendices, onder andere met afbeeldingen van typografisch materiaal uit de drukkerij van Basson.
Govert Basson (ca. 1581-1643) was van 1612 tot 1630 in Leiden actief als drukker, uitgever en boekverkoper. Hij zette het bedrijf voort dat zijn vader, de Engelsman Thomas Basson, in 1585 in Leiden had gesticht. Govert richtte zijn activiteiten enerzijds op het Leidse universitaire publiek en anderzijds op de internationale markt. Hij profileerde zich daarbij als een aanhanger van de remonstrantse beweging en toen deze bij de Synode van Dordrecht in 1618-1619 het onderspit dolf tegen de strengere richting van de contra-remonstranten, ging het met de zaken niet meer zo best. In 1630 liquideerde Basson zijn boekbedrijf om zich als makelaar in Amsterdam te vestigen, waar hij in 1643 overleed.
Bassons bedrijf behoorde in zijn tijd niet tot de voornaamste. Belangrijke auteurs als J.J. Scaliger en Hugo de Groot lieten zich misprijzend uit over de versleten letters van zijn drukkerij en er kwamen dan ook maar weinig invloedrijke werken van de twee persen die Basson had staan. De meeste inkomsten moet hij toch verkregen hebben uit het betrekkelijk vergankelijke drukwerk voor de snel groeiende universiteit van Leiden.
Dat Govert Basson met zijn bedrijf in de Republiek geen vooraanstaande positie innam, betekent niet dat Bögels' studie oninteressant zou zijn, integendeel. Vooral dankzij de talrijke archiefstukken die Bögels heeft weten op te sporen, is het een belangrijk boek geworden dat ons inzicht in het reilen en zeilen van het Nederlandse boekbedrijf aan het begin van de zeventiende eeuw aanmerkelijk vergroot. Als ik dan toch met enkele aanmerkingen kom, is dat niet zozeer om iets af te doen aan het vele door Bögels verrichte nuttige werk, als wel om de verdere ontwikkeling van het genre waartoe zijn boek behoort te stimuleren. De aanmerkingen zouden ook betrekking kunnen hebben op andere positief gewaardeerde publikaties over boekbedrijven in de zestiende en de zeventiende eeuw.
Om te beginnen is er het interessante gegeven dat Govert Basson het monopolie had van het verrichten van bindwerk voor de Leidse universiteitsbibliotheek. Zoals bekend was het in die tijd eerder regel dan uitzondering dat een boekbedrijf ook bindwerk verzorgde, maar het lukt slechts bij uitzondering om deze activiteit goed te documenteren. In veel studies over boekbedrijven komen de bindactiviteiten dan ook in het geheel niet of slechts zijdelings aan de orde - hetgeen overigens mede in de hand gewerkt wordt door de mening van sommigen dat de bandenstudie zich uitsluitend richt op de esthetische kant van de boekverzorging. Maar bij Basson doet zich de schaarse gelegenheid voor om het bindwerk nu eens wel bij het historisch onderzoek te betrekken en hiervan is onvoldoende gebruik gemaakt, zeker als wij bedenken dat Basson met zijn bindwerk voor de universiteit misschien méér verdiende dan met de leverantie van boeken. Veel van deze door Basson gebonden boeken worden nog in de UB Leiden bewaard, helaas zonder de kettingen en klampen die er oorspronkelijk aan hebben gezeten. Bögels maakt wel melding van het bestaan van deze banden, maar wat ik mis is een inventaris en een beschrijving ervan. Afbeeldingen daarbij zouden het mogelijk hebben gemaakt om ook elders bewaard gebleven banden van Basson te herkennen. Tegelijk zouden de titels van de door Basson gebonden boeken een indruk kunnen geven van de door hem verhandelde maar niet door hem uitgegeven boeken - informatie die wij goed kunnen gebruiken ter aanvulling van wat de catalogus van de liquidatieveiling in
| |
| |
1630 ons leert over de boeken die zich toen in de winkelvoorraad bevonden.
Een ander element dat er bij boekhistorisch onderzoek nogal eens bekaaid vanaf komt, is de typografie. Deze bepaalt niet slechts de schoonheid en de functionaliteit van het drukwerk, want ook hier geldt dat we er tevens puur boekhistorische argumenten aan kunnen ontlenen. Van belang is vooral de mogelijkheid om anoniem drukwerk door onderzoek van het gebruikte typografisch materiaal aan een bepaalde drukker toe te schrijven. De bijlagen waarin Bögels de drukkersmerken, initialen, factotums en ornamenten van Basson afbeeldt, zijn dan ook bijzonder nuttig. Bögels zelf maakt er enkele malen gebruik van om na te gaan of een boek door Basson gedrukt kan zijn. Hij geeft echter ook aan dat hem nog diverse door Basson gedrukte, maar anoniem of op naam van een andere Leidse uitgever verschenen boeken kunnen zijn ontgaan. Het verbaast mij in dit verband dat juist de gewone typen van Basson, die door hun sleetsheid in zijn eigen tijd al zo opvielen, niet zijn afgebeeld. Ook deze kunnen de onderzoeker immers helpen om het drukwerk te determineren, speciaal wanneer zich weinig of geen initialen, ornamenten e.d. voordoen.
De laatste kanttekening betreft de bibliografische methode gehanteerd bij het samenstellen van de fondslijst. Het gaat mij hier vooral om het juiste onderscheid tussen enerzijds incidentele kenmerken, die exemplaargebonden zijn, en anderzijds algemene kenmerken, die een editie kunnen typeren. De kenmerken van één der aangetroffen exemplaren kunnen dus niet zo maar bepalend zijn voor een complete editie.
Wie, met dit principe in gedachten, de inleiding bij Bassons fondslijst raadpleegt, wordt wat ongerust als hij leest: ‘The collation formula is based on an analysis of the copy found in the first library or institution mentioned.’ (p. 195). Bögels koos voor deze aanpak omdat hij geen uitputtende beschrijvingen wilde leveren: ‘The descriptions in the list are not bibliographically exhaustive: the aim is rather to facilitate identification and comparison.’ (p. 194).
Echter de manier waarop het bibliografisch spit- en speurwerk beperkt is gehouden, staat eerder de identif[Catie in de weg. Telkens rijst bij raadpleging van de lijst de vraag of een eigenaardigheid van een beschreven exemplaar al dan niet van toepassing is voor de editie (waarom het toch eigenlijk gaat).
Het eerste van de drie voorbeelden die ik geef, betreft nr. 7, een pamflet uit 1612. Het beschreven exemplaar omvat blijkens de collatieformule tien folia, plus twee folia (met een aparte tekst) die in de beide andere exemplaren niet werden aangetroffen. De lezer blijft hier met een vraag zitten. Zijn die laatste exemplaren nu incompleet, of is een deel van de oplaag in omloop gebracht met een omvang van tien folia?
Het omgekeerde doet zich voor bij nr. 36, eén nogal forse kwartijn van Caspar Barlaeus. Het beschreven exemplaar bevat volgens de collatie enkele katernen met drie folia in plaats van het gebruikelijke aantal van vier. Hierbij wordt aangetekend dat de desbetreffende pagina's ontbreken (‘are missing’). Kunnen we deze pagina's nu wèl verwachten in het andere exemplaar, of is het boek werkelijk zo uitgegeven? Ook hier blijft het antwoord uit.
Hoe riskant het kan zijn om je bij de beschrijving geheel en al te verlaten op wat je in het eerste exemplaar aantreft, blijkt vooral uit het derde geval dat ik naar voren haal. Eén van de laatste projecten die Govert Basson ondernam, en tevens het grootste, was de uitgave van het beroemde geschiedwerk van Pieter Christiaensz Bor, Oorsprongh, begin, ende vervolgh der Nederlantsche oorloghen. Samen met de Amsterdammer Michiel Colijn bracht hij hiervan in 1621-1626 de delen 1-3 uit (nrs. 102,103, 160). Volgens de beschrijvingen zouden deze delen niet alleen tekstillustraties bevatten, maar ook een groot aantal platen van Jan Luyken - en dat is merkwaardig, want Luyken, geboren in 1649, maakte zijn platen niet voor deze editie, maar voor de herdruk van de Bor die in 1679-1684 het licht zag.
Het beschreven exemplaar bevindt zich in de Bibliotheek Vrije Universiteit en bij inspectie blijken daarin inderdaad de later verschenen platen van Luyken meegebonden te zijn. Dezelfde bibliotheek is echter nòg drie exemplaren rijk van de vanaf 1621 verschenen Bor. Bögels vermeldt deze niet, terwijl zich nu juist hier een uitgelezen kans voordeed om door vergelijking van exemplaren zicht te krijgen op de kenmerken van de nog steeds belangrijke eerste editie van de Bor. Zoals te verwachten was, komen de platen van Luyken in de drie andere exemplaren niet voor. De verrassingen komen wanneer wij het viertal nog wat
| |
| |
nader bestuderen: het blijkt dat het zetsel in het door Bögels beschreven exemplaar sub stantiële afwijkingen vertoont ten opzichte van de drie andere en ook vinden wij inde vier exemplaren verschillende opdrachten. Het zou te ver voeren hier uit deze gegevens conclusies te willen trekken, maar we zien wel duidelijk aangetoond dat een bibliografische beschrijving, hoe beperkt ook van opzet, niet stelselmatig gebaseerd mag worden op de inspectie van één exemplaar.
Alles bij elkaar genomen mag deze fondsstudie van Bögels toch gekenmerkt worden als een belangrijke bijdrage tot onze kennis van de boekenwereld in Leiden aan het begin van de zeventiende eeuw. Het genre van de fondsstudie is echter op onderdelen wel toe aan een facelift.
Willem Heijting
| |
Piet de Bakker, De Ooievaarpockets van Bert Bakker, 1954-1972, van Voordewind tot Buddingh' & 1991-1993 (nieuwe Ooievaars). Breda, Warung Bambu T.Z., 1993. 144 p., geïll., f17,50.
In de geschiedenis van het Nederlandse pocketboek sis 1954 (het jaar waarin het Letterkundig Museum zijn poorten opende) een belangrijk jaar. Die mededeling tussen haakjes in de vorige zin staat er niet voor de sier. Eén van de bestuursleden van de stichting die was gevormd om tot oprichting van dat museum te komen, was de 42-jarige Bert Bakker, de uitgever van de in juni van dat jaar gestarte reeks Ooievaarpockets. Het eerste deeltje was De commissaris vertelt van de in Leeuwarden geboren Amsterdamse politiecommissaris Hendrik Voordewind (1887-1972), het laatste in de eerste reeks de door C. Buddingh' samengestelde bloemlezing Is deze ook goed meneer? met de ondertitel ‘De evergreen in de Nederlandse poëzie’. Dat was nummer 264/265/266, een zogeheten tripelnummer (De Bakker schrijft verkeerdelijk trippelnummer, een term die mij aan paardendressuur doet denken), verschenen in oktober 1972. De oude Bert Bakker was in 1969 overleden en zijn oomzegger en naamgenoot zwaaide inmiddels de scepter in het bedrijf. De tweede reeks ging onder zijn leiding in april 1991 van start met nummer 266 (dat had 267 moeten zijn): Het parfum van Patrick Süskind, en eindigde in februari 1993 met nummer 305: Victorine
Ooievaar 255. Omslagontwerp Kees Nieuwenhuijzen. Omslagtekening Bertje Nieuwenhuijzen.
[Hefting, tweede echtgenote van Bert Bakker sr. en tante van jr. die de zaak kort tevoren had moeten verlaten] van Nienke Begemann. In mei 1993 begon de derde, ongenummerde, reeks als samenwerkingsproject van de uitgeverijen Bert Bakker en Prometheus.
De eerste twee reeksen zijn nu door Piet de Bakker uitputtend beschreven op een manier die als twee druppels water lijkt op die van C J. Aarts in Het Salamanderboek 1934-1984 (Amsterdam 1984). Het kan niet anders of hij heeft dit boek als voorbeeld bij de hand gehad, maar het gekke is dat hij het nergens noemt. De bibliografie is geordend op reeksnummer, ook al is dat niet altijd de volgorde van verschijning; zo kwam nr. 12 (De stem in de woestijn van R. Blijstra) in november 1955 uit, terwijl de nrs. 13 t/m 16 en 18 al eerder in dat jaar het licht hadden gezien. Per item worden gegeven: reeksnummer, auteur, titel, eventuele ondertitel(s), drukvermelding, verschijningsdatum, oplagecijfer, omslagontwerper, aantal bladzijden, en bij vertalingen de oorspronkelijke titel en de naam van de vertaler. Bovendien worden vermeld: eventuele herdrukken met verschijningsdatum en oplagecijfer. De Bakker baseert zich daarbij steeds op wat in de uitgave zelf vermeld staat, hetgeen niet altijd de juiste informatie is. Hij had dit kunnen weten als hij het Kaartsysteem Nederlandstalige schrijvers (zoals de Mededelingen van de Documentatiedienst van het
| |
| |
Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in de literatuuropgave merkwaardigerwijs worden genoemd) wat beter gebruikt had. Hij had dan, bij voorbeeld, bij nr. 8, Nieuwe griffels schone leien, kunnen aanvullen dat de derde druk niet in september maar in oktober 1955 is verschenen, de vierde druk niet in juli maar in juni 1957, de zesde druk niet in mei maar in juni 1963, en de achtste druk niet in januari 1969 maar in december 1968. Ook had hij dan geweten dat de eerste druk van nr. 17, Music-hall van Paul van Ostaijen, is verschenen in november 1955 en de tweede in december 1957. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor nr. 11, later nr. 240/241 (Voorbij de laatste stad van Gerrit Achterberg), voor nr. 56 en nr. 141 (resp. Het bittere kruid en De andere kant van Marga Minco), voor de diverse nrs. met navertellingen van vrijmoedige liefdesverhalen door Paul Rodenko, en voor nog een behoorlijk aantal titels meer.
De Bakker lost ook pseudoniemen op, maar is daar niet consequent en vlekkeloos in: Woody Allen en Multatuli worden niet nader verklaard, Lucebert krijgt een geheel overbodige c (Swaanswijck). Verder zijn er kleine slordigheidjes als de mededeling op blz. 123 dat de oplage van nr. 97 niet te achterhalen was, terwijl die bij het nr. in kwestie op blz. 50 gewoon staat vermeld en de onjuiste spelwijze van de naam van de vertaler van nr. 280: niet Gerrit de Blauw maar Gerrit de Blaauw.
Hoeveel er echter ook en détail aan te merken valt (niet onbelangrijk, want precisie is een eerste vereiste in een bibliografie), als zakgids voor de Ooievaarverzamelaar is dit boekje zeer geschikt. Na de verschillende registers en de dankbetuiging volgen 4 blanco bladzijden waarop de gebruiker respectievelijk zijn Opmerkingen, Aanvullingen, Kanttekeningen & Kritiek kwijt kan.
Dick Welsink
| |
Lisa Kuitert, Het ene boek in vele delen. De uitgave van literaire series in Nederland 1850-1900. Bevattende velerlei wetenswaardigheden en ophelderingen, alsmede nieuwe gezichtspunten en overwegingen met betrekking tot de geschiedenis van het Nederlandse literaire boek in de tweede helft der negentiende eeuw. Waaraan toegevoegd een lijst van literaire series die in de jaren 1850-1900 in Nederland zijn uitgegeven. With a summary in English. (Diss. Universiteit van Amsterdam). Amsterdam, De Buitenkant, 1993. 286 p., geïll. ISBN 9070386607. f 55,-.
De ondernemende uitgever Koenraad Fuhri was rond de helft van de vorige eeuw een ijverig propagandist voor het uitgeven van literatuur in kleiner formaat. Afgaande op het treurige lot dat hem vervolgens trof (hij vervalste wissels en ontvluchtte het land, om in Amerika betrekkelijk jong te overlijden) werd hij daar niet echt rijk van. Maar waarschijnlijk heeft zijn initiatief toch inspirerend gewerkt, al was het maar op zijn leerling D.A. Thieme. Het toenemende gebruik van kleine formaten is een van de factoren die het uitgeven van series bevorderd hebben. Fuhri was zelf ook actief in het uitgeven van series, maar de eerste was hij niet. Volgens Lisa Kuitert moet vooral M. Westerman als eerdere stuwende kracht beschouwd worden op dit terrein.
Het boek van Lisa Kuitert draagt een ietwat olijke ondertitel, maar het is wel degelijk een dissertatie. En dat is in zeker opzicht jammer. Uiteraard verdient de geleerde schrijfster de doctorstitel ten volle met dit werkstuk. Maar
| |
| |
misschien was haar boek wat anders van opzet geworden, als ze zich niet in het academische keurslijf had moeten wringen. Zij richt zich in haar werk op uitgevers, literaire series en de receptie daarvan, met als kernvraag ‘hoe functioneerde de literaire serie in het literair bedrijf tussen 1850-1900?’. Zij wil daarbij aandacht schenken aan zowel vorm als inhoud van de series. Haar uitgangspunt vindt ze bij de Duitse onderzoeker M. Rectanus die stelt dat series beogen klantenbinding tot stand te brengen, dat ze moeilijk verkoopbare titels en herdrukken onder de aandacht van een groter publiek kunnen brengen en dat ze goedkoop te produceren en te adverteren zijn.
Het eerste hoofdstuk zoekt naar de voorlopers van de series uit de tweede helft van de negentiende eeuw. Aan de orde komen allerlei ontwikkelingen die als voorstadia van de series beschouwd kunnen worden (bijvoorbeeld het uitgeven in afleveringen en nummers, het uitgeven bij intekening, het uniformeren van kleine formaten). Vóór 1850 verscheen in Nederland een tiental literaire series. Gesuggereerd wordt dat voor de lezer de series in de loop van de tweede helft van de negentiende eeuw de rol van de leesgezelschappen overnemen wat betreft het kiezen uit de literaire produktie.
Hoofdstuk twee behandelt de gestegen boekproduktie die verantwoordelijk wordt gehouden voor de opkomst van series: ‘De lage prijs en de hoge oplage zijn de sleutelwoorden in dit hoofdstuk’. Met het getal snelpersen groeiden de oplagecijfers. Er deed zich een verbreding van het leespubliek voor, terwijl het aantal romans en tijdschriften explosief groeide. Series waren er zowel voor de grote massa als voor de happy few. Vooral veel literatuur werd in serievorm op de markt gebracht. Op basis van prospectussen van uitgevers constateert Kuitert dat een vijftal doelen gepretendeerd werd: het culturele erfgoed onder het bereik van velen brengen; een selectie bieden uit de beste auteurs; regelmatige aanvoer van lectuur garanderen; goedkoper zijn dan losse uitgaven; luxe uitstralen en er fraai uitzien.
Hoofdstuk drie gaat in op de series van niet-contemporaine literatuur, vooral de werken van de grote zeventiende-eeuwse schrijvers. Het uitgeven van deze reeksen gebeurde naar buitenlands voorbeeld. Aan de orde komt o.a. de rol van het onderwijs in dezen. Met enig voorbehoud stelt Kuitert dat er een zekere ontwikkeling is waar te nemen in de belangstelling voor de klassieken: het gaat eerst om de taal, vervolgens om de beschavende werking ervan, dan om het nationale karakter en tenslotte om de literair-historische betekenis van de teksten. Voor uitgevers hadden klassieke teksten het voordeel dat er geen kopijrecht op rustte. Daar stonden dan weer kosten voor tekstbezorgers tegenover; maar die waren niet zo verschrikkelijk hoog. Het scala van teksten dat in aanmerking kwam voor heruitgave bleek al snel betrekkelijk beperkt. Vandaar dat een aantal teksten in verschillende edities verscheen.
Hoofdstuk vier bespreekt de series met contemporaine literatuur. Daar waren er minstens 200 van. Van de kant van de uitgevers was er duidelijk de intentie het publiek over te halen tot het vormen van een eigen bibliotheek, als alternatief voor leesgezelschap of bibliotheek. De verzuiling van de Nederlandse samenleving spiegelde zich in de namen van een aantal reeksen die zich als katholiek of christelijk aanprezen. In de samenstelling van de reeksen ziet Kuitert vooral de tendens om recente buitenlandse romans op te nemen (dat kostte geen auteursrecht, maar slechts een hongerloon voor de vertaler) en om herdrukken te maken van bekende Nederlandse auteurs (waarvan het kopijrecht vaak in bezit
Prospectus van Warendorf's Novellen bibliotheek (Collectie Bibliotheek KVBBB, Amsterdam).
| |
| |
was van de uitgever). Ook tijdschriftbijdragen waren een veelgebruikte bron voor seriedeeltjes. Een interessant verschijnsel is de uitgave van buitenlandstalige series in Nederland.
De hoofdstukken openen met een programma en besluiten met een samenvattende slotbeschouwing. In de hoofdstukken komen steeds de uitgevers, het publiek, de oplagen en de receptie in tijdschriften terug. Het geheel krijgt er een degelijk karakter door, maar echt spannend wil een zo opgezet boek niet worden. In een studie waarin gewoekerd moet worden met allerlei kleine informaties, waarin zich weinig duidelijke ontwikkelingen aftekenen, leidt dat onvermijdelijk tot een aantal herhalingen. En om nog een ander technisch punt te noemen dat de lezer enigszins hindert: Kuitert heeft de merkwaardige gewoonte om de namen van haar zegslieden vaak pas in de noten te onthullen. Zij spreekt in haar tekst over ‘een chroniqeur’, ‘een van de handelaren’, een ‘toekomstig redacteur’, ‘een auteur’ en ‘een literator’, terwijl ze net zo goed meteen had kunnen vertellen dat het om resp. F. Nagtglas, Gebr. Cohen, Eelco Verwijs, J.E. Sachse en R.A. Kollewijn gaat.
Een bijzonder aantrekkelijk aspect van Kuiterts studie is dat er een grote hoeveelheid gegevens over het literaire bedrijf aan de oppervlakte gebracht wordt. In haar tweede hoofdstuk leest men, om maar iets te noemen, dat dominees ingeschakeld werden als kolporteurs van boeken en treft men ook een mooie inventarisatie aan van de beschikbare reclametechnieken. Een en ander steunt op het systematisch doornemen van het Nieuwsblad voor den Boekhandel en veel - ongetwijfeld tijdrovend - archiefonderzoek.
Ik zou me overigens kunnen voorstellen dat het archiefonderzoek de verwachtingen van de auteur maar ten dele heeft ingelost. Over veel series bleek weinig of niets terug te vinden aan correspondentie en andere documentatie. Dat gold niet voor de series met niet-contemporaine literatuur. In series als het Klassiek Letterkundig Pantheon en de Zwolsche Herdrukken waren er geleerden in het spel als redacteuren en tekstbezorgers en kennelijk is dat een slag volk waarvan correspondentie gemakkelijker bewaard blijft. In de contemporaine series was meestal de uitgever zelf zijn redacteur en dat verkleint uiteraard de kans op documentatie. Dat de reeksen met niet-contemporaine literatuur zo'n prominente rol spelen in dit boek, moet waarschijnlijk verklaard worden uit de beschikbaarheid van meer informatie en uit de omstandigheid dat ze een handzaam groepje vormen binnen het gehele corpus van series. Naar mijn smaak brengt dit ook enkele nadelen met zich mee. Het volle licht valt nu op een interessant tiental reeksen, dat in totaal echter maar een marginale rol speelt. Het hoofdstuk over de 200 contemporaine series is maar half zo groot als dat over de klassiekenreeksen. Omdat dit hoofdstuk met nadruk de punten behandelt waarin de series met contemporaine literatuur zich onderscheiden van de klassiekenreeksen, worden de laatste nog eens extra in het zonnetje gezet.
Het slothoofdstuk over de contemporaine series valt een beetje tegen. Het levert na de voorafgaande hoofdstukken weinig nieuws op. Wat men vooral mist, is informatie over de inhoud van de reeksen. Lisa Kuitert richt zich op de rol van de series in het literaire bedrijf. Zij levert een soort externe geschiedenis van het fenomeen. Mededelingen over de inhoud van de series komen alleen aan de orde als correspondentie, prospectussen, recensies daar op ingaan. Bij de klassiekenreeksen levert deze werkwijze nog heel wat inhoudelijke informatie op via de beschikbare correspondentie; bij de contemporaine reeksen is dat veel minder het geval. Over de Guldenseditie, om maar eens een prominente reeks te noemen, lees je dat de reeks een begrip werd, dat andere uitgevers er zich qua naamgeving op inspireerden, dat er veel herdrukken in verschenen, dat de gemiddelde oplage 1500 exemplaren was, dat er in 1879 342 intekenaren waren, dat er per jaar 368 gemiddeld verkocht werden, dat er uitsluitend Nederlandse waar in verscheen. Allemaal belangrijke informatie, maar wat het specifieke karakter van de Guldens-editie is ten opzichte van andere reeksen, blijft onduidelijk. Welke genres en subgenres waren in die reeks vertegenwoordigd? Hoe groot was het aandeel van werken die hun eerste uitgave in de reeks beleefden? Hoe verhoudt de reeks zich tot het totaal van de literaire produktie van de betreffende periode? In hoeverre is de reeks in verband te brengen met ideologische of literaire groeperingen of tijdschriften? Het zijn vragen die buiten het programma van Lisa Kuitert vallen, maar die zich vanuit literair-historisch perspectief wel opdringen. Men moet constateren dat Lisa Kuitert meer een boekhistorische dan een literair-historische studie geschreven
| |
| |
heeft. Natuurlijk bevat het boek veel materiaal waar literair-historici hun voordeel mee kun nen doen, maar uiteindelijk is het een studie over literaire werken, waarvoor de boeken zelf niet open hoefden.
Het boek besluit met twee bijlagen. In de eerste worden reeksen en afzonderlijke delen van de klassiekenreeksen opgesomd. Bijlage II geeft een opsomming van de ruim 200 literaire series die Lisa Kuitert heeft weten op te sporen. Ze geeft hier per serie de titel, enkele namen van auteurs, eventuele redacteuren, verschijningsjaren, formaat, gemiddelde prijs per deel en het aantal verschenen delen. Compleet acht ze haar lijst niet en ze vraagt dan ook om aanvullingen. Om een kleine bijdrage te leveren, wijs ik op de ontbrekende reeksen Tooneel Album, waarvan in ieder geval drie nummers verschenen in 1857-1859 bij A.H. van Gorcum, en Kleine Katholieke Bibliotheek die van 1857 tot 1864 bij Alex A. Crafford te Middelburg verscheen. Lisa Kuitert geeft met een asterisk de series aan die geautopseerd zijn. Maar wat dat betekent, is nogal onduidelijk. Mannen van Beteekenis heeft een asterisk, maar begint bij Lisa Kuitert pas in 1883, terwijl de reeks in 1870 ontstond (eigenlijk als gevolg van de Frans-Duitse oorlog); de Echo-editie telt volgens haar 43 delen, maar bij een boekenstalletje trof ik toevallig deel 64 aan uit 1898 (Charles Valois, Poelen van ongerechtigheid).
Het boek is bijzonder fraai uitgegeven. Wie geïnteresseerd is in het boekenbedrijf van de tweede helft van de negentiende eeuw late zich dit werkstuk niet ontgaan.
Nop Maas
|
|