| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Sjoerd van Faassen, Hans Oldewarris en Kees Thomassen (red.), W.L.&J. Brusse's Uitgeversmaatschappij 1903-1965, Rotterdam, Uitgeverij 010,1993.276 blz., geïll. ISBN 9064501580. f 65,-.
Uitgeverij W.L. & J. Brusse is geknipt voor een boek. Het omvangrijke archief van de uitgeverij biedt ‘in totaliteit een zeldzaam compleet overzicht’, dat zich (met uitzondering van de archivalia in het bezit van oud-directeur P.A. Stoon) bevindt in goed ontsloten openbare collecties. Daar komt bij dat het uitgavebeleid van de uitgeverij een boven gemiddelde consistentie vertoonde, ondanks het feit dat zulke disparate genres als dissertaties, kinderboeken, toeristengidsen en poëzie in het fonds te vinden waren. Brusse was een algemene uitgeverij in de ware zin des woords. De derde reden is dat de consistentie niet wortelde in een persoonlijke obsessie, maar in de sociale bewogenheid en culturele zendingsdrang die kenmerkend waren voor een deel van de burgerij aan het begin van deze eeuw.
Pièce de résistance van W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij 1903-1965 is de fondscatalogus, samengesteld door Peter van Beest en Peter de Bode onder verantwoordelijkheid van de Koninklijke Bibliotheek. Van alle 1026 Brusse-titels worden auteur, titel, oplage, aantal bladzijden, bandhoogte, uitgeversmerken, bindwijze en de namen van illustrator, binder en brocheerder vermeld. In combinatie met de vele in het boek afgebeelde omslagen (deels in kleur) en andere illustraties geeft deze schat aan gegevens een goed eerste beeld van het fonds.
Wie opteert voor een meer synthetische benadering van fonds en uitgeverij kan terecht bij de acht artikelen die de eerste helft van het boek vullen. Het zijn heldere en informatieve stukken, die een goed en grondig gedocumenteerd overzicht bieden van fonds en uitgeverij en waar mogelijk een verband leggen met maatschappelijke ontwikkelingen en cultuurhistorische opvattingen. De opzet van dit boek biedt volgens mij een flexibele en mede daardoor bruikbare formule voor een interessante reeks uitgeverij-portretten. Maar ook zonder dit utopische perspectief heeft het veel te bieden.
Sjaak Hubregtse maakt in zijn verhaal over ‘De gebroeders Brusse, hun fonds en de context’ aannemelijk dat de groei en bloei van de uitgeverij niet los is te zien van de toenmalige maatschappelijke ontwikkelingen. Rond de eeuwwisseling werden op vele fronten idealistische pogingen gedaan tot verheffing van de
‘Wil lesen jonstich betrachten’. Kop van Brusse's Boekberichten, november 1907 (collec tie Bibliotheek KVBBB, Amsterdam).
medemens: het socialisme groeide uit tot een brede arbeidersbeweging, er werden volks leeszalen opgericht, ‘het volk’ leerde lezen en schrijven, en de Linotype- en Monotype-zet machines maakten massale en goedkope boekproduktie mogelijk. Architecten en ontwerpers van gebruikskunst (waaronder typografen) werkten vanuit utopische programma's. Zo ook uitgeverij Brusse. Het is niet toevallig dat zij in 1905 William Morris' befaamde Kunst en maatschappij overnamen van uitgeverij A.B. Soep. Het boek, voorzien van een levensschets door de socialistische voorman Henri Polak en vormgegeven volgens de ‘nieuwe’ beginselen door S.H. de Roos, geldt als breek- en ijkpunt in de geschiedenis van de Nederlandse typografie. De maatschappelijke ontwikkelingen zorgden voor een nieuw lezerspubliek, dat nieuwe boeken behoefde, èn voor een opleving in de typografie en boekverzorging. W.L. & J. Brusse was dan ook slechts één van de uitgevers die zich aandienden in die jaren: HJ.W. Becht (1892), Jacobus Funke (1893) en de Maatschappij tot verspreiding van Goede en Goedkoope Lectuur (de Wereldbibliotheek, 1905) kwamen voort uit hetzelfde idealisme.
Frank de Glas presenteert een analyse van het Brusse-fonds volgens het recept dat hij ontwikkelde in zijn dissertatie over de Wereldbibliotheek en de Arbeiderspers vóór 1940. Brusse richtte zich vooral op contemporaine, speciaal voor de uitgeverij geschreven titels van voornamelijk Nederlandstalige auteurs, met relatief weinig aandacht voor kinderboe- | |
| |
ken. De verdeling fictie/non-fictie is 30 versus 70% en de ‘serieuze’ poëzie (met name van Henriëtte Roland Holst en C.S. Adama van Scheltema) levert een opvallend groot aandeel in de omzet. Na de Eerste Wereldoorlog daalt het aantal nieuwe literaire titels drastisch en het aantal algemene neemt eveneens af. ‘Na 1913 wist de uitgeverij in het fictiegenre geen leveranciers van grote fictie-oeuvres meer te strikken.’, constateert Frank de Glas bovendien. Het lijkt erop dat de Brusse's er na de Eerste Wereldoorlog minder goed in slaagden voeling te houden met de behoeften van het boekenkopend publiek.
Die indruk wordt enigszins bevestigd door het hoofdstuk dat Sjoerd van Faassen wijdt aan de literatuur in het fonds van Brusse. Hij brengt het literaire fonds van Brusse onder een viertal noemers: Rotterdam, populaire lectuur, socialisme en de Nieuwe Zakelijkheid. Het Rotterdamse segment, vertegenwoordigd door onder meer neef M.J. Brusse (Boefje, maar ook veel sociale journalistiek), Koos Speenhoff, Henri Dekking en een poëtische Einzelgänger als J.H. Leopold, is voor een niet onbelangrijk deel ook socialistisch. De auteurs behoorden grotendeels tot de literair angehauchte kringen van redacteuren van de NRC en het Rotterdamsch Nieuwsblad. Wat begon als boompje verwisselen tussen literatuur
‘B is een bengel die van leergierigheid blaakt. B is ook Brusse die goede leerboeken maakt’. Een van de vele fondslijsten van W.L. & J. Brusse (collectie Bibliotheek KVBBB, Amsterdam).
en journalistiek leidde tot het streven om zo objectief mogelijk literatuur te bedrijven: De Nieuwe Zakelijkheid. De interesse voor deze literaire stroming bij Brusse kwam minstens deels uit de hoek van de typografie: ‘Het nieuwe type schrijver (reporter) melde zich,’ luidde de oproep van vormgever Piet Zwart in zijn pleidooi voor ‘een synthese van functionele literatuur en dito typografie’. Hoe sociaal of Rotterdams ook, deze relatief jonge tak leverde de uitgeverij geen bestsellers op.
Bij een uitgever die in zijn fonds zoveel plaats inruimt voor de toegepaste kunsten mag men het een en ander verwachten op het vlak van de boekverzorging. Koosje Sierman schrijft er een aanstekelijk verhaal over, waaruit blijkt dat de Brusse's daadwerkelijk zeer nauw bij de vormgeving van hun fonds waren betrokken. In de beginjaren van de uitgeverij bestond het specialisme boekverzorger nog niet: de directeuren bepaalden formaat, lettertype en interlinie en de drukker deed (als het goed was) de rest. In 1912 verscheen Berlage's Een drietal lezingen in Amerika gehouden. De Hollandsche Mediaeval die daar als tekstletter werd toegepast, markeert volgens Sierman een nieuwe fase van de boekcultuur. S.H. de Roos kreeg bij Brusse alle kans om zijn idealen vorm te geven in boeken: ‘Hij was de bemiddelaar die het volk wilde opstuwen tot het boek,’ en zijn Hollandsche Mediaeval was ‘net zo'n troef van het sociaal-democratisch idealisme als de Leeszaalbeweging of het stemrecht voor vrouwen’. De doordacht getypografeerde, enigszins monumentale boeken die De Roos maakte, bepalen ook nu nog het beeld dat velen van uitgeverij Brusse hebben. Bij alle bewondering en waardering: de boekenlezer van tegenwoordig kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat de goudbeletterde in linnen gebonden Malle gevallen van Hans Martin wel wat erg zwaar in het pak zitten. In 1930 trad bij Brusse een vertegenwoordiger aan van een radicaal andere typografische stroming: Piet Zwart debuteerde met de typofotografische vormgeving van Kamergymnastiek voor iedereen en maakte naam als vormgever van de reeks ‘Monografiën over filmkunst’. Samen met Paul Schuitema vormde hij een kortstondige avant-garde, zij het dat hij geen dogmatisch aanhanger was van De Nieuwe Typografie, waarvan de stijlmiddelen uiteindelijk langer beklijven in het reclameen tijdschriftwezen dan in de boekverzorging.
| |
| |
De Nieuwe Zakelijkheid is de literaire stroming die met de Nieuwe Typografie onlosmakelijk verbonden is. In 1928 treedt Wim Brusse als typograaf in dienst bij het bedrijf van zijn oom en vader. Hij keert zich in 1939 af van de typofotografie en pleit voor een gevoelige en suggestieve grafische vormgeving. Het is geen terugkeer naar de Mediaeval van De Roos: een bescheiden en ‘vertrouwelijke’ Garamont onderkast doet zijn intrede, tot op de titelpagina's toe.
Architectuur en toegepaste kunst vormen een uitgesproken specialisme van Brusse. Kunst en Maatschappij van Morris werd reeds genoemd. Berlage publiceerde dertien boeken bij Brusse, waarvan hij ook band en typografie verzorgde. Hij wilde zijn publiek iets leren over ‘de beteekenis van de bouwkunst in de samenleving’. Van der Kloot meijburg had succes met Bouwkunst in de stad en op het land, waarin goede en slechte voorbeelden van architectonische elementen naast elkaar werden gezet. Het sociale element van het architectuurfonds blijkt uit Arm Rotterdam. Hoe het woont!, hoe het leeft! en de publikaties die na het bombardement verschenen: Woonmogelijkheden in het nieuwe Rotterdam (1941!) en Rotterdam 2000; werk- en woonstad. Een reeks jaarboekjes voor de Vereeniging tot Bevordering der Grafische Kunst, de ‘Monografiën over Filmkunst’ en de reeks ‘De Toegepaste Kunsten in Nederland’ vormde de kern van dit fondssegment. Na de oorlog verschenen het cahier Open oog, met medewerkers als Sandberg, Rietveld en H.L.C. Jaffé en het tijdschrift Goed wonen. Het zijn de laatste projecten die duidelijk passen in het programma van de uitgeverij.
Een verhaal als dat van Sierman, waarbij de typografische ontwikkeling van het fonds zich laat relateren aan de economische omstandigheden, de tijdgeest en de persoonlijke inbreng van het geslacht Brusse, laat zich niet vertellen over de illustraties. Dat heeft te maken met het ontbreken van een Nederlandse traditie op dat gebied, aldus Rudi Ekkart. Uitgevers als Stols en Nypels verstrekten wel illustratie-opdrachten voor bibliofiele uitgaven, maar die waren vaak bestemd voor het buitenland. Voor non-fictie werden relatief vaker illustraties in opdracht vervaardigd. De vormgevers drukten over het geheel genomen toch een grotere stempel op het fonds dan de illustratoren. Brusse wist veel bekende kunstenaars voor zijn uitgaven te strikken: Dirk Nijland, Johan Briedé, Jan van Krimpen en J. Franken Pzn. Het is veelzeggend dat de laatste na 1929 nauwelijks nog opdrachten krijgt: de nieuwe typografie verdringt de illustratie. De indrukwekkende lijst neemt niet weg ‘dat we veeleer moeten spreken van een reeks incidenten dan van een doorlopende traditie’, volgens Ekkart.
In haar beschouwing over Brusse's Educatieve uitgaven en jeugdliteratuur knoopt Helma van Lierop-Debrauwer aan bij de emancipatietendens in het Nederland van rond de eeuwwisseling. De onderwijsopvatting van het door Theo Thijssen geredigeerde tijdschrift De nieuwe school werkte slechts met mate door in het fonds van Brusse, nog het meest in de reeks ‘Geschriften van de Nederlandsche Vereeniging tot bevordering van het Schoonheidsbeginsel in het Onderwijs’. Een echo van het educatieve idealisme is ook te vinden bij de kinderboeken. Theo Thijssen en Cornelis Veth vertegenwoordigen de ‘esthetische benadering’: niet wat een kind leest, maar dat hij leest is belangrijk. Met J.P. Valkema Blouw (o.a. De gekantelde karos en De wedstrijd over den oceaan) had Brusse een onversneden schrijver van en pleitbezorger voor ‘het wei-overwogen, zorgvuldig uitgegeven jongensboek’ in huis. Vergeefs zoekt Van Lierop-Debrauwer naar de oorzaak van het feit dat Brusse zich niet aan meisjesboeken heeft gewaagd.
De indruk die de lezer van de Brusse's krijgt is die van een sympathiek tweetal, met niet aflatende aandacht en zorg voor de kwaliteit van alle aspecten van het boek. Dat blijkt ook uit de vele afbeeldingen (deels in kleur) in dit boek. Waar het de Brusse's wellicht aan schortte was zakelijk inzicht en gevoel voor marketing. Maar die laatste term bestond toen nog niet eens. Het artikel van Kees Thomassen over het economisch wel en wee van de uitgeverij is niet on-amusant maar in wezen treurig. Brusse ging van start met veel idealisme en geleend kapitaal. In 1905 werd een commanditaire vennootschap opgericht, die in 1914 werd omgezet in een naamloze dito. Steeds meer gedreven mensen legden steeds meer geld op tafel, maar de uitgeverij slaagde er ondanks alle successen en het groeiende prestige niet in om een financieel gezond bedrijf te worden. De grote fusiegolf
| |
| |
van begin jaren '60 wordt de uitgeverij dan ook fataal. Thomassen concludeert dat de onderneming Brusse vanuit het gezichtspunt van de kapitaalverschaffers een debâcle is geweest, als men tenminste uitgaat van het financiële rendement. Hun investering is echter wel degelijk rendabel te noemen als wordt gekeken naar de veelzijdige culturele waarde van het tot stand gebrachte fonds.
W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij 1903-1965 maakt zijn status als basis voor verder onderzoek en speurwerk waar dankzij de ontsluiting van het gebodene met een uitvoerig persoons- en titelregister. ‘Specialisten’ kunnen het boek efficiënt benutten aan de hand van de ‘Recapitulatie van namen’ van banden omslagontwerpers, binders en brocheerders, boekverzorgers, drukkers, illustratoren, toegepaste lettertypen en vertalers, alsmede een lijstje van uitgevers van wie werk werd overgenomen, met wie werd samengewerkt of aan wie werd doorverkocht. Ik hoop van harte dat zij zich al doende laten verleiden tot integrale lezing.
Joost van der Vleuten
| |
Frits van Oostrom, De waarde van het boek. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1994.36 blz. ISBN 9053560831. f 19,50.
De Middeleeuwse boekenwereld was klein, omdat de hoeveelheid lieden die in staat waren tot lezen en schrijven klein was en omdat de mogelijkheid tot verspreiding van het geschreven woord op zijn zachtst gezegd gebrekkig was. De mogelijkheden tot communicatie waren trouwens over de gehele linie beroerd, omdat reizen een vaak zeer omslachtige, van allerlei natuurlijke factoren afhankelijke bezigheid was. De waarde van een boek, de waarde in meerdere opzichten, was dan ook groot. Frits van Oostrom onderscheidt in zijn essay De waarde van het boek vier betekenisniveaus van het begrip waarde en geeft ze weer aan de hand van leven en werk van een van de bekendste Middelnederlandse auteurs, Jacob van Maerlant (ca. 1230-ca. 1295).
Hij opent zijn verhaal met de letterlijke betekenis van waarde, de geldwaarde. De hoeveelheid boeken was erg klein en een bescheiden bilbiotheekje had dan ook al snel de waarde van één of een paar huizen. Maar Van Oostrom legt al snel de verbinding naar de waarde van de inhoud van de boeken. Waren de teksten die schriftelijk werden vastgelegd meer waard dan de teksten waarvan heden geen geschreven versie bekend is? Hoe was het, met andere woorden, gesteld met de waardering van bepaalde teksten en hoe werd die waardering overgedragen? Van Oostrom schetst aan de hand van de geschriften van Van Maerlant hoe de verspreiding en waardering van teksten verliep.
Van Maerlant was een bekend en veel geciteerd auteur in de Middeleeuwen zo blijkt uit een aantal middeleeuwse bronnen. Hij stond bekend als een erudiet man. Maar waar haalde hij op zijn beurt zijn kennis vandaan? Naspeuring leverde op dat Van Maerlant veel teksten uit zijn hoofd kende, een geijkte methode om teksten ‘bij je te houden’ in een tijdperk waarin drukwerk een zeldzaamheid was. Natuurlijk schreef hij ook teksten over in de diverse bibliotheken die hij gedurende zijn studietijd en latere carrière bereisde. Hij was daardoor een veelweter, maar vooral ook een kritische lezer. Hij was door zijn belezenheid in staat bronnen met elkaar te vergelijken en op waarde te schatten, de derde betekenis van waarde in dit verhaal, de inhoudelijke waarde van het boek als bron. Dat wil overigens niet zeggen dat hij niet af en toe een steekje liet vallen. Juist doordat er weinig boeken waren, kon het gebeuren dat je een erg belangrijk werk miste tijdens je bronnenstudie waarin de argumenten stonden die je hele theorie om zeep konden helpen. Die ervaring had Van Maerlant toen hij een boek over de geschiedenis van de graal en haar betekenis voor de geschiedenis van Engeland schreef. Twintig jaar nadat hij dit werk voltooid had, leerde hij een boek kennen dat als zeer betrouwbaar bekend stond, maar waarin over de graal met geen woord gerept werd. Met de pest in zijn lijf zou Van Maerlant deze nare ervaring in zijn latere geschriften verwerken.
Van Oostrom heeft met dit essay een meer dan aardig beeld weten te geven van de waarde van het boek voor de studie van de Middeleeuwse literatuur en boekgeschiedenis. Het is een begrijpelijk en bovenal aangenaam geschreven betoog, waarvan de waarde nog verhoogd wordt door de bronnenvermelding, die als bijlage is opgenomen. Aan de hand van citaten uit Van Maerlants' werk zien we hoe hij met boeken als fenomeen en als bron omsprong, een werkwijze die Van Oostrom overtuigend door weet te trekken naar zijn eigen
| |
| |
situatie. Hij sluit zijn verhaal af met de vierde betekenis van de waarde van het boek: het boek als basisgegeven voor onze beschaving, thuishorend in het rijtje van fenomenen als het wiel en het vuur. Van Oostrom pleit dan ook voor een optimale beschikbaarheid en verkrijgbaarheid van het boek in het algemeen. Helaas heeft de uitgever het betoog niet helemaal doorgrond, want f 19,50 is voor dit boekje, ondanks het fraaie uiterlijk, een tè hoge prijs.
Jos van Waterschoot
| |
Arianne Baggerman, Een drukkend gewicht. Leven en werk van de zeventiende-eeuwse veelschrijver Simon de Vries Amsterdam, Rodopi 1993, (Atlantis 7) 335 blz., geïll, ISBN 9051836120. f 65,-.
Over de broodbakker hoor je zelden iets. De brood schrijver heeft het daarentegen al eeuwenlang zwaar te verduren. Dat lot was althans de zeventiende-eeuwse auteur Simon de Vries beschoren. Tot in de negentiende eeuw werd hij naar voren geschoven als het prototype van de literaire charlatan, een verdacht populaire schrijver die het alleen maar um geld te doen was. Hij krijgt postuum genade van Arianne Baggerman, die hem in haar boek Een drukkend gewicht ‘veelschrijver’ noemt. Dat is nog eufemistisch uitgedrukt voor iemand die een oeuvre van niet minder dan 39.925 bladzijden heeft nagelaten. Een overdaad aan materiaal voor Baggerman, zou je zeggen, maar behalve zijn oeuvre was er verder vrijwel niets van De Vries bekend. Zelfs zijn geboorte- en sterfjaar (1628-1708) bleken door de eeuwen heen verward te zijn geraakt met andere De Vriezen of collega-broodschrijvers. Een drukkend gewicht is daarom te lezen als een wetenschappelijke who-done-it met De Vries als driehonderd-jarig lijk en Baggerman als onvermoeibare detective.
Simon de Vries begon zijn werkzame leven als boekhandelaar-uitgever omstreeks 1645, zoals uit een koopakte kon worden opgemaakt. Via eenzelfde soort bron viel te achterhalen dat hij daar rond 1669 mee moet zijn opgehouden. Maar waarom? Die vraag kon Baggerman pas beantwoorden na een spectaculaire vondst tijdens haar onderzoek. Het was voor een klein bedrijf als dat van De Vries niet gebruikelijk er een eigen drukkerij op na te houden. Toch bestond er een drukvormpje, dat in 1990 door een Leidse marge-drukker werd teruggevonden en als zijn impressum kon worden geïdentificeerd. Het stelt een zwaarbeladen palmboom voor met in het Latijn de spreuk ‘ik groei onder de last van het gewicht dat op mij drukt’. Daarmee verwees De Vries vermoedelijk naar een vervelende censuurkwestie die hem er toe zou brengen zijn handel te staken en voortaan alleen nog als schrijver door het leven te gaan. Baggerman trekt twintig bladzijden uit voor zijn boekhandelscarrière. Het merendeel van Een drukkend gewicht is gewijd aan zijn andere werkzaamheden, maar het is duidelijk dat De Vries' achtergrond zijn toekomst wezenlijk heeft beïnvloed. Als voormalig boekhandelaar beschikte hij in ieder geval over voldoende contacten om een bestaan als schrijver mogelijk te maken. En enig commercieel inzicht zal hem ook niet vreemd geweest zijn. Toch is dat niet de enige verklaring voor zijn produktiviteit.
Het drukkersmerk van Simon de Vries. Afdruk van het originele drukvormpje in huidige staat. Uit: Baggerman, Een drukkend Gewicht.
Waarom schreef De Vries zoveel, en wat vonden tijdgenoten van zo'n uiterst produktief auteur? Baggerman komt met interessante theorieën, die zij onder meer uit voorwoorden bij het werk van De Vries maar ook uit die van anderen destilleerde. Het voorwoord fungeerde als smaakmaker, verantwoording en als ‘blurb’-tekst. Maar anders dan de huidige flapteksten, werd het pas gelezen als het boek al gekocht was. Er staan daarom wel eens aanprijzingen in voor een volgend boek die afbreuk doen aan het boek dat de lezer in handen heeft. Ook worden er wel ruzies met uitgevers of andere schrijvers in uitgevochten. Een zeventiende-eeuwse veelschrijver had het zwaar, zoveel is duidelijk. Hij tobde met de Hollandse winterkou en stramme leden, maar door veel te schrijven, kon hij zijn spieren tenminste soepel en warm houden. Die arbeid liet hij zich vervolgens uitbetalen niet zozeer in geld, maar in kostbare encyclopedieën en naslagwerken die des zomers gelezen konden worden. Net als zijn tijdgenoot Pieter Rabus koesterde De Vries het Erasmiaanse ideaal van de ‘ware boekbeoeffenaar’ die behept is met een goedaardige vorm van bibliomanie. Hij wilde zijn tijd zinvol besteden, en werkte daarom aan verschillende projecten tegelijk. De zeventiende-eeuwse duivelskunstenaar schreef dagelijks, en niet alleen oorspronkelijk proza en poëzie. Hij vertaalde ook nog eens sneller dan God kon lezen.
In een voetnoot geeft Baggerman aan dat
| |
| |
voorwoorden niet altijd even oprecht zijn, maar deze relativering wordt door haar slechts spaarzaam ter harte genomen. Gelukkig laat zij ook andere geluiden horen, van collega-schrijvers die De Vries van broodschrijverij en naäperij, van ‘beuselingen’ en ‘oudebesjesvertellinkjes’ betichtten. Simon de Vries komt in haar boek toch vooral als broodschrijver uit de verf. Hij was geen autonome kunstenaar, maar een speelbal van de vrije markt. Daarom is goed aan zijn oeuvre af te lezen welke onderwerpen de belangstelling hadden van het zeventiende-eeuwse publiek. Dat was immers zijn broodheer.
Het publiek was behalve in ‘oude-besjesvertellinkjes’, kennelijk ook geïnteresseerd in de weerlegging van Balthasar Bekkers geruchtmakende boek tegen het bijgeloof, De betoverde weereld (1691-1693). De Vries raakte in een polemiek met Bekker verwikkeld, en kreeg op zijn beurt weer een kritische reactie van ‘een liefhebber’. Als het aan De Vries had gelegen, had de ‘liefhebber’ zich aan een Italiaanse regeling moeten onderwerpen, die voorschreef dat een criticus pas recht van spreken heeft wanneer hijzelf een soortgelijk werk - maar dan beter - had geschreven. Er werd wat afgereageerd door zeventiendeeeuwse schrijvers. Schreef De Vries een satirisch boek getiteld Seven duyvelen, regeerende en vervoerende de hedendaegsche dienstmaegden, dan verscheen een concurrent prompt met De seve engelen der dienstmaagden op de markt. In de bijlagen die Baggerman aan haar studie heeft toegevoegd, passeren meer van dit soort fraaie titels de revue, uitgegeven dan wel geschreven door Simon de Vries.
Wie iets wil weten over het beroep van schrijver in de zeventiende eeuw - en gezien de recente belangstelling van boekhistorici voor de positie van de schrijver is de doelgroep groot - komt met Een drukkend gewicht aan zijn trekken. Het boek is bovendien met liefde geschreven. Het is alleen jammer dat er niet een strenge redactie overheen gegaan is. Die had wat mij betreft de omvang met een derde kunnen terugbrengen. In het kader van een doctoraalscriptie (waarop deze studie is gebaseerd) is het ongetwijfeld een leerzaam proces om van een persoon als Simon de Vries de volledige familiegeschiedenis inclusief tal van feitjes en weetjes over zijn vader, moeder, vrouw, schoonfamilie, zoon en de precieze adressen waarop hij stond ingeschreven te achterhalen, zelfs missers en zogenaamde ‘zero-informatie’ te etaleren, maar in een boek als dit houdt het de lezer op. Die is op zoek naar de kern van de zaak, en dat is blijkens de inleiding het belang van deze populaire schrijver voor toekomstig mentaliteitshistorisch onderzoek. Een lijkschouwing moet natuurlijk zorgvuldig worden uitgevoerd, maar om de who-done-it vraag te beantwoorden, hoeven we niet de complete anatomie van het slachtoffer te kennen. Bij een broodschrijver zijn maag, hoofd en handen voldoende.
Lisa Kuitert
|
|