De Boekenwereld. Jaargang 11
(1994-1995)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
‘Een aardig Sommetje voor dien Sukkelaar’: afrekeningsproblemen in de eerste helft van de negentiende eeuw
| |
[pagina 11]
| |
terecht. Het terugzenden van commissiegoed geschiedde door de diverse debitanten vaak helemaal niet zo snel mogelijk, maar soms pas in het midden of zelfs tegen het einde van het jaar. Er waren er die het terugzenden, al dan niet na herhaalde aanmaningen, geheel achterwege lieten. En de uitgevers (ongeveer 80 maakten jaarlijks zo'n tocht) gingen ook niet altijd aan het begin van het jaar op pad: tot in juli werden afrekeningsreizen ondernomen. Dan liepen ze wel kans dat een debitant geen (of niet voldoende) geld in kas had om hem te betalen. Deze kreeg namelijk zijn bij het publiek uitstaande rekeningen aan het begin van het jaar betaald en het gebeurde maar al te vaak dat de debitant met andere schuldeisers had afgerekend voordat de uitgever zich bij hem vervoegde om te incasseren. Dan waren er nog uitgevers die niet zelf kwamen afrekenen of een gemachtigde zonden, maar een kwitantie stuurden, hetgeen dan vaak aanleiding was voor een lange en niet zelden onaangename briefwisseling.Ga naar eindnoot3. Kortom, het in zwang zijnde systeem was geenszins ideaal. In feite waren uitgever en debitant het hele jaar bezig met hun rekeningen. Het meest onaangename voor de uitgever was wel dat hij zo lange tijd in onzekerheid bleef hoe een nieuwe uitgave door het publiek was ontvangen. Vaak kon hij in juli nóg geen balans opmaken van zijn verkoopresultaten. Een ingezonden brief in het Weekblad voor den Boekhandel sprak dan ook terecht over een loterij: ‘Is in vele opzigten het uitgeven eene loterij, bij het terugontvangen bemerken wij, of wij prijzen hebben getrokken of nieten.’Ga naar eindnoot4. Met een zekere spanning werden de pakken met teruggezonden commissiegoed open gemaakt: hoeveel exemplaren bleken er verkocht te zijn? Logisch dat dezelfde briefschrijver opmerkte: ‘Gelukkig hij, die geene te stoute verwachtingen heeft gekoesterd, zijne teleurstelling zal de minste zijn.’ Een andere teleurstelling kon de ontdekking zijn dat de teruggezonden exemplaren niet meer voor de verkoop geschikt bleken te zijn, als zij beduimeld waren of als band en verguldsel beschadigd waren. Het is dan ook begrijpelijk dat de uitgever A.C. Kruseman blijkens een advertentie in 1848 besloot om geen boeken meer in commissie te geven: ‘Het geld, dat ik anders voor het herbinden moest besteden, offer ik liever op ten dienste van H.H. Boekhandelaren in een grooter rabat.’Ga naar eindnoot5. Het systeem kende ook nog andere bezwaren, zoals het zogenaamde ‘terugontbod’, het terugvragen aan de debitanten van nog in commissie zijnde exemplaren, omdat de voorraad bij de uitgever uitverkocht raakte. Debitanten vonden dit een storend element in de gewone gang van zaken. Aan de andere kant lieten zij vaak na de terugzending direct ter hand te nemen.
A.C. Kruseman (collectie Bibliotheek KVBBB, Amsterdam).
Zonden zij dan later exemplaren terug, dan waren deze soms, als zijnde een oude druk, voor de uitgever waardeloos geworden. Voor de debitant was het systeem in zoverre ook nog bezwaarlijk dat hij niet zelf het aantal exemplaren kon bepalen dat hij in commissie ontving. En dan moest hij vaak bovendien rekening houden met een verzoek van de uitgever tussentijds te betalen. Menig debitant liet dan ook weten dat hij geen exemplaren in commissie wenste te ontvangen. | |
Pogingen tot verbeteringDit hele systeem was aanleiding voor vele en regelmatig terugkerende klachten en het is dan ook begrijpelijk dat er telkens pogingen ter verbetering werden ondernomen. Als eerste poging daartoe kan beschouwd worden de Comparitie van boekverkopers te Rotterdam in 1801, waarover Hannie van Goinga haar lezenswaardig artikel ‘Meer dan halve bottels’ in dit tijdschrift publiceerde.Ga naar eindnoot6. Op deze Comparitie was het probleem van de afrekening het belangrijkste punt.Ga naar eindnoot7. Deze Comparitie had geen gevolgen. Er werd wel een commissie ingesteld die moest rapporteren over de gebreken in de | |
[pagina 12]
| |
boekhandel en middelen tot herstel moest aangeven, maar of deze commissie bijeen is geweest weten wij niet.Ga naar eindnoot8. In ieder geval beschikken wij niet over een rapport en van een volgende Comparitie is niets gekomen. Aan het bestaande systeem werd voorlopig niet getornd. Eerst in 1834 werd het probleem van het commissiegoed weer aan de orde gesteld in de inmiddels in 1815 opgerichte Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels en wel door Joh. van der Heij. Hij stelde voor dat elke boekverkoper het niet verkochte commissiegoed voor ultimo mei van elk jaar in natura diende terug te zenden, anders zou deze een bedrag van f 10,- voor elke uitgever, aan wie hij de onverkochte boeken niet tijdig had teruggestuurd, ten gunste van de algemene kas van de Vereeniging verbeu ren.Ga naar eindnoot9. Dit voorstel kreeg heftige kritiek, onder andere van de Erven Adr. Sterck uit Delft in een brief d.d. 6 augustus 1834 aan het bestuur van de Vereeniging. Een onachtzame boekverkoper die het commissiegoed niet tijdig retourneert, zal dat per uitgever van wie hij boeken in commissie heeft f 10,gaan kosten. Dat is veel voor die arme stumper, of zoals de briefschrijver het uitdrukt: ‘dit zou nog al een aardig Sommetje voor dien Sukkelaar kunnen beloopen’.Ga naar eindnoot10. Het bestuur nam kennis van dit soort kritiek, won her en der advies in en kwam zelf in 1835 met een nieuw voorstel dat aangenomen werd. Volgens dit plan werden de confraters die meededen (zowel leden als niet-leden van de Vereniging) verplicht binnen een maand na de afrekening met de uitgever het commissiegoed terug te zenden. Daarnaast werden de debitanten die zonder terugzending een rekening van de uitgever hadden gekregen, verplicht vóór 15 september het verschuldigde over te maken. Gebeurde dit niet op tijd, dan moesten zij na aanmaning vóór 31 oktober betalen. Was aan het einde van het jaar nog niet betaald, dan werden zij ‘buiten correspondentie’ gesteld, hetgeen betekende dat zij van zaken doen werden buitengesloten.Ga naar eindnoot11. Dit was in feite een soepele regeling maar het mocht niet baten. Reeds in 1839 kwam deze kwestie opnieuw aan de orde. In de eerste plaats in een kort artikel van de boekhandelaar J. Oomkens uit Groningen in het Jaarboekje voor den Boekhandel met de titel ‘Over een beurs voor den Boekhandel’. De schrijver wees op de jaarlijkse Paasmis in Leipzig waar afgerekend en tevens handel gedreven werd, waardoor de uitgebreide
J. Oomkens (collectie Bibliotheek KVBBB, Amsterdam).
commissiehandel ‘tot wederzijdsch gemak en voordeel, aanmerkelijk wordt beperkt’.Ga naar eindnoot12. In de tweede plaats wendde de uitgever K. Fuhri zich in juni van dat jaar tot de President van de Vereeniging en kwam met een iets ander probleem, namelijk het misbruik dat debitanten wel maakten door, in plaats van af te rekenen, eenvoudig te noteren ‘in commissie gehouden’ (wat op zichzelf mogelijk was) of erger nog ‘voor rekening gehouden’ (wat niet mogelijk was, omdat deze term betekende dat men een bepaald boek ingekocht had en dus moest betalen).Ga naar eindnoot13. Op de algemene vergadering van dat jaar werd deze brief behandeld en stelde het bestuur uitdrukkelijk vast dat bij sluiting van een rekening de goederen òf betaald òf geretourneerd moesten worden. | |
Vrijheid van handelenEr werd - natuurlijk - een commissie benoemd die op de volgende algemene vergadering rapport uitbracht.Ga naar eindnoot14. Men wilde het voorstel van Fuhri en dat Van der Heij van 1835, zij het in gewijzigde vorm, onderbrengen in art. 7 van het concept voor een nieuw Vereenigingsreglement dat in dezelfde bijeenkomst behandeld werd. Er was sterke oppositie in de vergadering. Zo nam J.W. Brouwer het op voor de debitanten. Hij was van mening ‘dat de wederzijdsche belangen van Uitgevers en Debitanten in dit Rapport niet genoegzaam zijn op het oog gehouden, maar dat de belangen der laatsten aan die der eersten worden opgeofferd’. Een andere woordvoerder, de heer Beijerink, verklaarde zich tegen het rapport op grond van de ‘vrijheid, welke hij voor | |
[pagina 13]
| |
den handel verlangde’.Ga naar eindnoot15. Vrijheid van handel dus en zo weinig mogelijk regelingen. Besloten werd wederom een commissie te benoemen en nu een grote: het bestuur plus zeven opposanten zouden een voorstel moeten uitwerken. Dit voorstel werd in 1841 aangenomen met als gevolg dat art. 7 in het nieuwe reglement de verplichting voor de leden bevatte om uiterlijk vóór 1 mei alle commissiegoederen in natura terug te zenden en niets in commissie te houden. Alles wat niet in natura teruggezonden was, moest betaald worden. Bovendien werden in dit reglementsartikel de leden verplicht ‘hunne rekeningen geregeld jaarlijksch af te sluiten en het saldo te voldoen’. Op 1 januari (van het volgende jaar) moest alles betaald zijn. Wie hierin nalatig was, kreeg nog veertien dagen de tijd om zijn rekening te voldoen. Anders zou zijn nalatigheid op 1 februari openbaar gemaakt worden.Ga naar eindnoot16. Ook dit artikel 7 hielp niet veel. Zes jaar later, in 1847, meldde het bestuur dat men nu al geruime tijd geprobeerd had enige regelmaat in de jaarlijkse afrekeningen te krijgen.Ga naar eindnoot17. Het bestuur stelde voor een commissie te benoemen om tijd, plaats en wijze van vereffening van de jaarlijkse rekeningen nu eens goed te regelen. Tot de commissie van zeven leden die daarop door de algemene vergadering van 9 augustus 1847 benoemd werd, behoorden zwaargewichten als G.T.N. Suringar (toen tevens voorzitter van de Vereeniging), K. Fuhri, Frederik Muller, A.C. Kruseman en H.V. van Gogh.
Artikel 7 uit 1841 (uit Reglement voor de Vereeniging ter bevorde ring van de belangen des Boekhandels, Amsterdam 1841, collectie Bibliotheek KVBBB, Amsterdam).
De Leden dezer Yereenigiog zijn verpligt, onverminderd het regt van ielpr, om dit vroeger te vorderen, uiterlijk vóór den 1 Hei, alle Commissiegoederen, in natura, terug te zenden, en geen derzelve, hetzij van het laatst voorgaande, hetzij van vroegere jaren, in commissie te houden , of ook de later gedebiteerde op nieuwe rekening te behouden, maar alles, wat niet in natura terng gezonden of voorhanden is, te voldoen, ten zij men daaromtrent met den Uitgever uitdrukkelijk overeengekomen ware. De Leden zijn verpligt, met al hunne Correspondenten, hetzij dezelve al of niet in persoon of door hunne gevolmagtigden daartoe tot hen overkomen, hunne rekeningen geregeld jaarlijks af te sluiten en het saldo te voldoen. Bij nalatigheid daarvan, zal het Bestuur, nadat aan hetzelve van dit verzuim met Primo Jannarij is kennis gegeven, den nalatige aanschrijven, en, zoo deze nog 14 dagen voortgaat in gebreke te blijven, hiervan, ter waarschuwing van den Boekhandel in het algemeen, bij Circulaire, op den 1 Febrnarij des volgenden jaars , openbare aankondiging doen. De commissie kwam pas op 10 juli 1848 bijeen, maar had zich schriftelijk voorbereid en kon zodoende al snel een plan opstellen dat in de maand daarop aan de algemene vergadering werd voorgelegd. Dit plan was haast revolutionair te noemen ten opzichte van de toen bestaande usances. Geen afrekening op willekeurige tijdstippen in een aantal plaatsen maar op een dag in de tweede helft van mei in Amsterdam, wat betekende dat terugzending van commissiegoed en inzending van rekeningen vóór 1 april dienden te geschieden. Hiertoe zou een beurs worden gehouden. Het voordeel voor de uitgevers was dat zij geen dure afrekeningsreizen behoefden te maken, het voordeel voor de debitanten was dat zij een extra korting van 10% bij contante betaling kregen en 5% wanneer met promessen betaald werd. Tevens zou op deze jaarlijkse bijeenkomst, de ‘Beurs voor den Boekhandel’, gelegenheid gegeven worden om handel te drijven.Ga naar eindnoot18. Deze opzet zou alleen zin hebben als niet alleen de leden van de Vereeniging maar alle boekhandelaren mee zouden doen. Vrijwillige toetreding van beide catagorieën was noodzakelijk.
Enkele zwaargewichten uit de eerste commissie, benoemd in 1847. V.o.n.b. G.T.N. Suringar, K. Fuhri, Frederik Muller, H.V. van Gogh (collectie Bibliotheek KVBBB, Amsterdam).
Op de algemene vergadering van dat jaar kreeg de commissie met 68 tegen 8 stemmen toestemming te pogen zo'n beurs van de grond te krijgen. Een aantal leden verklaarde zich bereid aan het plan mee te werken. De overige confraters kregen de in noot 18 vermelde circulaire waaruit onder meer bleek dat de commissie zich terdege bewust was van de problemen die zich zouden kunnen voordoen. Maar zij twijfelde niet: ‘De beginselen van alle zaken zijn moeielijk maar eendragt maakt magt en van de spruit wast weldra een boom.’ Ook de ‘Leipsiger Messe’ is door een vijftal boekhandelaren begonnen, stelde de commissie optimistisch vast. Zij hoopte overigens de eerste beurs in 1850 te kunnen houden.Ga naar eindnoot19. Nu moet men niet denken dat deze plannen geen kritiek kregen. In het Nieuwsblad vinden wij hiervan voorbeelden. Een boekhandelsbediende vreesde voor het verdwijnen van de kleinere boekhandels. Deze zouden veelal niet in staat zijn op de afrekeningsdag te betalen en de extra korting te innen omdat hun particuliere klanten de rekeningen van het vorige jaar nog niet alle betaald hadden. De grotere, kapitaalkrachtige boekhandels konden daarentegen volgens hem rustig deze betalingen afwachten. In hetzelfde nummer rekende een zekere T. de lezers voor dat de bereke | |
[pagina 14]
| |
ningen van de commissie niet klopten. Bovendien wees hij er op dat de debitanten nu reis- en verblijfkosten kwijt zouden zijn waardoor het voordeel van de extra korting zou verminderen of zelfs verdwijnen.Ga naar eindnoot20.
Schriftelijke voorbereiding van Frederik Muller op de vergadering van 10 juli 1848 (collectie Bibliotheek KVBBB, Amsterdam).
De uitgeverij J. Noorduijn en Zoon te Gorinchem had dezelfde bezwaren als de eerder genoemde boekhandelaarsbediende en was bovendien tegen het verhoogde rabat door de extra korting. Dat gaf alleen maar aanleiding tot meer knoeierijen, zoals het geven van nog hoger rabat aan buitenstaanders.Ga naar eindnoot21. Heel bont maakte J.B. uit Utrecht het. Hij gaf die boekhandelaarsbediende een flinke veeg uit de pan want hij vond het geen pas geven voor de kleine debitanten op te komen: ‘De kleine handelaartjes toch bederven de boekhandel meer, dan dat ze denzelve bevorderen.’ Want ‘zij die niet gerede op een zeker tijdstip in het jaar kunnen afrekenen, zijn per se onsolide’. In elke handel zijn contanten nodig behalve in de boekhandel met zijn commissie-systeem. Hij beschouwde de kleine boekhandelaren als ‘steekjes-rot’ en besloot als volgt: ‘Gaarne heb ik steeds de hand geleend, om menschen voort te helpen, doch om kleine boekhandelaars voort te helpen, is, ik heb het reeds te dikwerf gezien, een probaat middel, om mensen die eerlijk beginnen, oneerlijk te doen eindigen.’Ga naar eindnoot22. De commissie zal dit soort uitingen zonder meer terzijde hebben gelegd, maar gemakkelijk kreeg zij het niet, zoals blijkt uit het verslag dat zij uitbracht op de algemene vergadering van 1849. Zij had op haar voorstel minder reacties gekregen dan zij had gedacht. Maar uit mondelinge mededelingen en geruchten, alsmede op grond van de onverschilligheid van de vakgenoten ten opzichte van het voorstel, vreesde zij grote tegenkanting.Ga naar eindnoot23. Zij zag geen kans een ontwerp te maken dat algemene bijval zou kunnen vinden. Het meest teleurstellende voor haar was ‘dat èn uitgever èn debitant, elk voor zich zelve, vaak in hetzelfde artikel [van het voorstel] zijn eigen voordeel verkort achtte tegenover dat zijns handelsgenoots, en allen grooter opofferingen eischten van de tegenovergestelde zijde’.Ga naar eindnoot24. Doorzetten had geen zin en kon de eenheid in de Vereeniging ondermijnen. Maar men beschouwde het plan nog niet geheel als afgedaan: ‘wat het goeds bevat, zal nooit verloren gaan, de ondervinding, in onze poging gedaan, zal vroeg of laat gebruikt en ten nutte des algemenen nuts worden aangewend.’ En de commissie besluit haar beschouwingen als volgt: ‘Hoe dit moge zijn, de Commissie geeft de hoop niet op, dat er eenmaal iets goeds uit dezen arbeid zal geboren worden.’Ga naar eindnoot25. | |
Laatste pogingHet was het Weekblad voor den Boekhandel, de toenmalige kortstondige concurrent van het Nieuwsblad, dat in een groot, over twee nummers verspreid artikel getiteld ‘Afrekenen’ in mei 1852 de kwestie weer aansneed. Uitvoerig werden het afrekeningsprobleem en de pogingen tot verbetering daarvan behandeld. Het artikel eindigde met de oproep de zaak met dezelfde mannen als in 1847 ter hand te nemen. Dan zou zij zeker genoeg steun krijgen.Ga naar eindnoot26. Of deze bijdrage het bestuur van de Vereeniging geïnspireerd heeft, is niet na te gaan. Vermoedelijk was er sprake van een groot ongenoegen. Het bestuur deed voor de in augustus 1852 te houden algemene vergadering het voorstel een commissie te benoemen die belast zou worden ‘met het onderzoek naar de eenvoudigste en tot in toepassing brengen van de meest geschikte middelen, om in den Boekhandel tot eene meer geregelde afsluiting der jaarlijksche Rekeningen te geraken dan thans het geval kan zijn’.Ga naar eindnoot27. De formulering klinkt weinig inspirerend na alle vroegere teleurstellingen maar het Weekblad sprak van de moed van het bestuur ‘om, na zooveel ontmoedigende teleurstellingen, op dit stuk te volharden’.Ga naar eindnoot28. | |
[pagina 15]
| |
Bij de discussies op de algemene vergadering vroeg Frederik Muller een duidelijke omschrijving van de taak van de commissie. Hoe weinig het bestuur zich met deze materie in feite had bezig gehouden, bleek uit het antwoord van voorzitter J.H. Gebhard dat hij niet in staat was de commissie precieze instructies te geven. Wel vond hij dat op het idee van een beurs niet mocht worden teruggekomen en dat het bestaande art. 7 van het reglement van de Vereeniging moest verdwijnen, ‘vermits hier het reglement veel te ver gaat, en in den huisselijken kring van eiken boekhandelaar treedt’.Ga naar eindnoot29. Hier herhaalde hij dus het argument van vroegere tegenstanders dat er in den handel vrijheid moest heersen. Het liberalisme vierde toen dan ook hoogtij!
J.C. van Kesteren vormde de tweede commissie, benoemd in 1852, samen met Frederik Muller en H.V. van Gogh (collectie Bibliotheek KVBBB, Amsterdam).
Het voorstel om een commissie te benoemen werd met 50 tegen 22 stemmen aangenomen. Zitting namen H.V. van Gogh, Frederik Muller en J.C. van Kesteren. Laatstgenoemde verliet de commissie al gauw omdat hij verandering van de bestaande situatie niet nodig vond. Op de agenda van de algemene vergadering van het volgende jaar (1853) stond de kwestie uiteraard weer vermeld. Bij zijn voorbespreking van de bijeenkomst gewaagde het Weekbladvan ‘een treurige herinnering aan de bijna in vergetelheid geraakte boekverkoopersbeurs’.Ga naar eindnoot30. Op deze vergadering las Frederik Muller, van wiens hand de tekst ongetwijfeld was, het uitvoerige rapport voor. De nu tweehoofdige commissie stelde voor: terugzending commissiegoed vóór 15 maart, uiterlijk 1 april, tweede helft april bijeenkomst te Amsterdam. De uitgever geeft en de debitant krijgt 5% extra korting en later bij de betaling nog eens 2%. Op de beurs kunnen de uitgevers tevens hun uitgaven aanbieden. Ook nu wilde de commissie het voorstel aan alle confraters in den lande voorleggen.Ga naar eindnoot31. Wij kunnen niet bepaald zeggen dat Muller zich ook maar iets aangetrokken heeft van de opdracht van voorzitter Gebhard. In grote lijnen is het vorige voorstel aangehouden. Ook nu bleef kritiek niet uit. Toen in februari 1854 het voorstel onder alle boekhandelaren verspreid was, sprak het Weekblad de vrees uit dat er uitgevers zouden kunnen zijn die hun gewone rabat eerst met 5% gingen verlagen zodat de hele operatie voor hen niets ging kosten. En wat zouden de uitgevers winnen met die 2% extra korting bij betaling? Niets, want geld innen per kassier zou hun ongeveer hetzelfde kosten. En wie zou de zaalhuur moeten betalen? Volgens het plan: omslaan over deelnemers, volgens het Weekblad: de Vereeniging.Ga naar eindnoot32. Op het voorstel kwam slechts een gering aantal positieve en negatieve reacties binnen, wat voor Van Gogh aanleiding was om op 17 december 1853 aan Muller te schrijven dat voor het einde van het jaar een circulaire moest uitgaan als het plan door zou gaan (‘Versnijd uw pen er eens voor’) of ‘laat ons bij tijds annonceren, dat de zaak geen voortgang zal hebben uit gebrek van genoegzame medewerking. Het laatste blijf ik het wenschelijkst achten, 't Komt toch nimmer zóó dat het duurzaam zal zijn. UEd. weet echter beter dan ik, in hoe verre het te beproeven is’.Ga naar eindnoot33. Een laatste poging om het boekenvak voor de nieuwe opzet te interesseren geschiedde door het plaatsen van een advertentie in het Nieuwsblad van 2 februari 1854 met verzoek om adhesiebetuiging. Te weinigen voldeden aan het verzoek: uit een annonce van 1 april blijkt dat het plan ‘niet den nodigen bijval heeft gevonden om deze zaak tot stand te brengen’. De commissie legde het bijltje er bij neer. Er kwam dus geen regeling. En tegelijkertijd was ook het voorschrift van art. 7 uit het reglement van de Vereeniging verdwenen. In het in november 1853 aangenomen nieuwe reglement was dit artikel ‘veel te bezwarend en te knellend’ bevonden.Ga naar eindnoot34. Een ieder kon nu weer zijn commissiegoed terugzenden wanneer hij dat wilde en de afrekeningsreizen gingen gewoon door. | |
[pagina 16]
| |
Een positieve reactie (afkomstig van M.H. Binger & Zonen) op het afrekeningsvoorstel van februari 1854 (col lectie Bibliotheek KVBBB, Amsterdam).
Ook de klachten, want in 1863 lezen wij in een ingezonden stuk: ‘Zal het oprigten van eene beurs nog langer tot de vrome wen schen moeten behooren?’Ga naar eindnoot35. | |
AchtergrondenBij de pogingen om tot een regeling van het afrekeningssysteem te komen, zijn wij hierboven reeds op enkele bezwaren gestuit. Ten eerste had zo'n regeling alleen zin als niet alleen de leden van de Vereeniging meededen maar ook de niet-leden, wilden terugzending en afrekening enigszins vlot verlopen. Ten tweede zal de aantasting van de handelsvrijheid leden en niet-leden kopschuw gemaakt hebben. De soms wat patriarchale houding van de Vereeniging werd niet altijd gewaardeerd. En tenslotte was het voorgestelde nieuwe systeem van afrekenen door kapitaalkrachtigen gemak kelijker uit te voeren dan door kleinere collega's. Merkwaardig en teleurstellend waren de gedragingen van individuele leden nadat zij een voorstel hadden aanvaard. Na de inwerkingtreding in 1841 van art. 7 (commissiegoed terugzenden en wel vóór 1 mei) gebeurde er helemaal niets zodat Kruseman in 1887 verontwaardigd kon schrijven: ‘De leden hadden dit art. 7 als lammeren onderteekend; in de praktijk waren zij er als leeuwen tegen opgestaan. Of liever, geen sterveling had er zich aan gestoord, of er ooit aan gedacht zich te zullen storen... ’Ga naar eindnoot36. En wat te denken van J.C. van Resteren, een waarlijk niet onbelangrijke man in de Vereeniging en een overtuigd tegenstander van een wijziging van het bestaande systeem van afrekenen. Hij liet zich in 1852 rustig in de commissie van drie man benoemen om deze snel te verlaten daar hij met de bestaande situatie in vrede kon leven! Dit alles maakt een vrij amateuristische indruk. Maar er was nog meer aan de hand. Sinds haar oprichting had de Vereeniging praktisch alleen te maken gehad met problemen, waarvan de bestrijding door iedereen noodzakelijk werd geacht: nadruk, postmeesters die in boeken handelden, zegelbelasting op advertenties en dergelijke. Nu moest een probleem binnen de eigen kring opgelost worden, waarover men verschillend dacht. Bij dit gebrek aan eensgezindheid bleek voor de eerste maal duidelijk dat de Vereeniging niet over voldoende gezag beschikte om iets dwingend op te leggen. De twee winnaars in 1846 van de prijsvraag ‘Bestaat er verval of kwijning in den boekhandel?’ hadden dit gebrek aan gezag ook onderkend. K. Fuhri, winnaar van de eerste prijs, wilde dat er commissarissen aangesteld zouden worden die onder meer voor hand-having van het reglement van de Vereeniging moesten zorgen en J.H. Gebhard, tweede prijswinnaar, sprak zich uit voor vervanging van de Vereeniging door een boekverkopersgilde met hetzelfde doel: ‘handhaving der regten van hare als boekverkoopers erkende leden.’Ga naar eindnoot37. De hierboven geschetste gang van zaken hing ook samen met het feit dat de leden der Vereeniging, of zij nu uitgever, debitant dan wel beide waren, zich als één broederschap voelden, ongetwijfeld een uitvloeisel van de oorspronkelijke eenheid van het beroep van debitant en uitgever. Fuhri sprak van ‘leden van één huisgezin’.Ga naar eindnoot38. Noemde men zich niet confraters of confrères? | |
[pagina 17]
| |
Waren er niet boekhandelaren die in zaken geen vriendschap betoonden maar wel op aanbiedingsreizen en tijdens het diner van de Vereeniging na de algemene vergaderingen?Ga naar eindnoot39. En werd het vak van boekhandelaar toen niet ‘meer als een soort van maatschappelijke betrekking, dan als een vak van handel beschouwd’?Ga naar eindnoot40. Laten wij in dit verband goed beseffen wat vriendschappelijke broederschap kon betekenen bij het naleven van opgelegde voorschriften. Stellen wij ons voor hoe dat in de praktijk kon gaan. Een uitgever komt persoonlijk (!) het saldo der afrekening ophalen en wordt geconfronteerd met een debitant die op dat moment wat krap bij kas zit. De uitgever kent de man van vorige reizen en wellicht ook diens gezin en leefomstandigheden. Natuurlijk is hij bereid een betalingsregeling te treffen en ook door de vingers te zien dat de debitant de uiterste datum van terugzending niet heeft kunnen aanhouden. Wij kunnen rustig aannemen dat de voorschriften van toen het afgelegd hebben tegen goede persoonlijke verhoudingen. En is dat ook tegenwoordig niet wel eens het geval? Hoe dit alles heeft mogen zijn, de traditie heeft gewonnen van vernieuwing. Maar dat was en is niet zo ongebruikelijk. |
|