De Boekenwereld. Jaargang 11
(1994-1995)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
De ‘verborge werkkingh’ van het zeventiende-eeuwse calvinistische liedboekGa naar voetnoot*
| |
Het calvinistische lied tot 1650Toen het calvinisme in de zestiende eeuw terrein won in de Nederlanden was het geuzenlied een belangrijk middel in de politieke strijd tegen Spanje. Tegelijkertijd werden de reformatorische ideeën over de | |
[pagina 3]
| |
geloofsleer verspreid in liedboeken als de Veelderhande Liedekens.Ga naar eindnoot2. Aan de verspreiding van deze bundels met geestelijke liederen onder de calvinisten kwam aan het eind van de zestiende eeuw een vrij abrupt einde, toen Marnix van St. Aldegonde een campagne begon tegen het zingen van niet aan de bijbel gebonden liederen in de calvinistische eredienst.Ga naar eindnoot3. Marnix' actie had tot gevolg dat de calvinisten in de zeventiende eeuw in het kerkgebouw vrijwel uitsluitend psalmen zongen.Ga naar eindnoot4. Een mogelijk onbedoeld neveneffect van zijn pleidooi was ook een afname in de produktie van calvinistische liederen. In het eerste kwart van de zeventiende eeuw werden weinig of geen nieuwe calvinistische liedboeken uitgegeven. Pas rond 1625 verschenen weer wat bundels en losse liederen. Het ging om een nog bescheiden aanbod, waarin het liedboek Nieuwe Lof-Sangen, en Geestelycke Liedekens (c. 1625) van de Utrechtse predikant Bernardus Busschoff een opvallende plaats innam. Hiervan zijn in de zeventiende eeuw waarschijnlijk een kleine twintig herdrukken verschenen.Ga naar eindnoot5. De werkelijke bekendheid van de Nieuwe Lof-Sangen in de zeventiende eeuw laat zich moeilijk meten, omdat van de bundel slechts laat zeventiende-eeuwse en achttiende-eeuwse exemplaren overgeleverd zijn. Er is echter meer dan één reden om aan te nemen dat de bundel al snel een succes werd. Busschoffs naam duikt op in voorwoorden van een aantal vroeg zeventiende-eeuwse calvinistische liedboeken, zijn liederen werden al snel in contemporaine bloemlezingen opgenomenGa naar eindnoot6. en op het titelblad van de oudst bekende uitgave uit het laatste kwart van de zeventiende eeuw van de Wed. van Theunis Jacobsz. Loots-ManGa naar eindnoot7. staat te lezen dat het hier een zeventiende druk betreft. Eén van Busschoffs liederen, de ‘Lofzang des Heeren’ met de contra-remonstrantse uitleg van het begrip ‘uitverkiezing’, was met name zeer geliefd. Het werd in de periode rond de Synode van Dordrecht herhaaldelijk als liedblad verspreid.Ga naar eindnoot8. De remonstrantse predikant Uytenbogaert reageerde verontwaardigd op Busschoffs initiatief. Dat zijn collega ‘Liedekens dicht en opentlijck in Druck uytgheeft/daer men de Luyden mede leert’Ga naar eindnoot9. was voor hem onacceptabel. Uytenbogaerts reactie, hoewel primair gericht tegen de inhoud van de ‘Lofzang des Heeren’, laat zien dat de belerende werking van het zingen ook door hem werd onderkend. Busschoffs liedboek is een uitzondering in tijden van algemene schaarste. In de tweede kwart van de zeventiende eeuw kent de geschiedenis van het calvinistische lied enkele opvallende hoogtepunten,Ga naar eindnoot10. maar van een echte bloei van het genre is geen sprake. Wel kan op basis van het voorbeeld van de Nieuwe Lof-Sangen worden
Een in meerdere opzichten bijzondere afbeelding uit Den Christelicke Jongheling van de Vlielandse predikant F.E. den Heusen, Amsterdam 1647. Ten eerste komen in andere calvinistische liedboeken geen illustraties bij de liederen voor en ten tweede was het inde liederen niet gebruikelijk de duivel als de personificatie van het kwaad (hier niet van het wereldlijk zingen, maar van het spelen) voor te stellen. De oorzaak voor het zondigen werd door de calvinisten niet in de verleiding door de duivel, maar in de slechtheid van de mens zelf gezocht (foto kb Den Haag).
beweerd dat het geestelijke lied nooit helemaal uit het leven van de calvinisten verdwenen is, ondanks het feit dat de psalmen in de kerk zo'n dominante plaats innamen. | |
Opleving en bloeiNa 1650 begon langzamerhand een grote groep predikanten zich, mogelijk op aangeven van G. Voetius,Ga naar eindnoot11. voor het verspreiden van hun ideeën van het liedboek te ‘bedienen’. Predikant-dichters als S. Simonides, F. Ridderus, V. van Oosterwyck, W. Feylingius, W. Sluiter, de reeds genoemde J. van Lodenstein, J. Kloeck en W. Velingius werden al snel gesteund door de nauw bij de gereformeerde kerk betrokken gemeenteleden H. Uilenbroek, J. Willemsen, T. Sonnema, M. Beeckman, W. ter Burgh, P. van Sorgen, H. Sweerts en J. Boekholt.Ga naar eindnoot12. Bij de opleving van het calvinistische lied in de tweede helft van de zeventiende eeuw waren veel auteurs betrokken, die dan vaak ook nog meer dan één bundel op hun naam hebben en iedere herdruk vermeerderden met aanhangsels en toegiften. Deze bloei van het calvinistische lied hing samen met het vroomheidsoffensief | |
[pagina 4]
| |
van de Nadere Reformatie.Ga naar eindnoot13. De vertegenwoordigers van deze beweging streefden naar een nauwkeuriger, strikter (‘nader’) naleven van de gereformeerde geloofsleer en streden tegen zedenbederf en verval van de vroomheid.Ga naar eindnoot14. Dat zij juist het liedboek als propagandamiddel aanwendden, laat zich verklaren door de aantrekkingskracht die het lied toch al op hun gemeenteleden uitoefende. Het wereldlijke lied was met name onder de jeugd, een specifieke doelgroep van het offensief van de Nadere Reformatie, zeer populair.Ga naar eindnoot15. J. Boekholt, de Amsterdamse uitgever die ook zelf een aantal stichtelijke boekjes schreef, klaagde dat uit de monden van kinderen slechts ‘godloose’ liedjes te horen waren.Ga naar eindnoot16. In het voorwerk van vrijwel alle zeventiende-eeuwse calvinistische bundels worden de geestelijke jeugdigen gelokt met speciaal voor hen geschreven liedjes en bijvoorbeeld in 't Nieuw Geestelijck Kruyt-HofGa naar eindnoot17. zijn de afdelingen met deze liederen verzameld in een apart deel, waarboven staat: ‘Volgen eenige Veerssen, rakende de jeugdelijcken staet’.Ga naar eindnoot18. In diverse liederen gaan de dichters in op de bezwaren die zij tegen het zingen van wereldlijke liedjes door jongeren hebben. De Rotterdamse predikant W. Velingius dicht, niet al te fijntjes: ‘Hoe word die Peerl [=de dichtkunst] van 't Verkendom vertreen?
Hoe word dat puikwerk van verheve geesten
Bemoddert van die vuile weereldbeesten!
Wiens dichten zyn dood schichten voor de zeen
Leg neer uw veer/drekdichter van de Hel
Die met uw fraei vergift de jeucht betoovert
Die met Sirene zang de ziel veroovert
En maakt eerlang des weerelts medgezel.’Ga naar eindnoot19.
Velingius schrijft, net als Godart in zijn lofdicht voor de Uytspanningen, het lied de kracht toe om de ziel te betoveren. De gedachte dat juist de jeugd vatbaar is voor het verderf is een gemeenplaats, die telkens weer door deze dichters wordt verwoord. De Delftse predikant V. van Oosterwyck beschrijft in zijn Hofbloemen ofte Drie Hondert Stichtelijcke en Leersame BedenckingenGa naar eindnoot20. de attractieve werking van de poëzie en de gevolgen daarvan voor de jeugd: ‘...niet ter werelt is te vinden
Dat yemants Ziele kan verslinden
Het overgrote deel van de calvinistische liedboeken heeft een titelpagina zonder illustraties. Titel en typografie moesten de kopers lokken (foto Zeeuws Documentatiecentrum Middelburg).
Gelyck helaes! de Poësyen
Van de snood' en laetste tyen
Meest syn besayt met sulcke vruchten
Die vol van vuyl' en geyle luchten
Een brant ontsteken in de herten
Die 't lichaem en de Ziele smerten,
En menichte Jong-gesellen
Al lacchende doen gaen ter Hellen
En vallen in des satans handen
Om onverteert altyt te branden.’
Door hun geestelijke in plaats van wereldlijke teksten aan te bieden, speelden de predikanten in op de reeds aanwezige behoefte aan vertier en vermaak. De aantrekkingskracht van het lied hoopten zij zo ten goede aan te wenden.Ga naar eindnoot21. Opmerkelijk is dat zij niet alleen de jeugd, traditioneel dé doelgroep van lieddichters, met hun liederen wilden bereiken. De Rotterdamse predikant Franciscus Ridderus schrijft catechisatieliederen voor (kleine) kinderenGa naar eindnoot22. en in verschillende bundels komen juist ook liederen voor ‘ouderen’ voor. In de achttiende eeuw is dit proces verder uitgekristalliseerd in de bundel Geestelike Gesangen van de predikant W. Schortinghuis: hij heeft daarin voor zeven groepen gelovigen, ingedeeld naar de mate van ‘bekeerdheid’, aparte liederen opgenomen. | |
Het gebruikDe liedboeken die ten bate van het vroom- | |
[pagina 5]
| |
heidsoffensief van de Nadere Reformatie ingezet werden, zijn sober uitgegeven. Tegen de gangbare zeventiende-eeuwse gewoonte in werden ze door de drukker in weinig kostbare, onversierde en uniforme banden van perkament gebonden.Ga naar eindnoot23. Het waren bovendien ongeïllustreerde uitgaven, meestal zelfs zonder titelplaat. De Uytspanningen van Van Lodenstein vormt een uitzondering op deze regel. Dit liedboek kreeg in de vijfde druk een titelprent, een remake van een al bestaande houtsnede, en vanaf de tiende druk zelfs een speciaal voor deze bundel ontworpen illustratie.Ga naar eindnoot24. Eén op de drie liedboeken heeft muzieknotatie bij de liederen; het afdrukken van noten was een arbeidsintensief en daardoor relatief kostbaar proces.Ga naar eindnoot25. De lage prijs van een editie zonder muziek van de Uytspanningen wordt door de drukker Willem Clerck een voordeel genoemd: zo hoefde niemand van een exemplaar verstoken te blijven.Ga naar eindnoot26. De boekjes waren van klein, tot zeer klein formaat: octavo's komen voor, duodecimo's zijn het meest gebruikelijk.Ga naar eindnoot27. Omdat het papier waarop gedrukt werd per vel toch al een zeer lage kostprijs had, waren het al met al zeer goedkope boeken.Ga naar eindnoot28. Van Lodensteins drukker Clerck was niet de enige die rekening hield met geïnteresseerden zonder (veel) geld. De samensteller van de verzamelbundel Geestelyke gezangen, Adriaan de Loo, bracht in dit liedboek gezangen van verschillende dichters samen: ‘tot dien eynde op dat oock die onder u arm zyn dezelve voor een kleyne prys of weynig geld mogten bekomen, anders liep de prys te hoog, dewyl dezelve uyt een ander Provincie hier moesten werden ontboden.’Ga naar eindnoot29. De boekjes werden waarschijnlijk met het oog op de doelgroep van de predikanten goedkoop en sober uitgevoerd: de liederen werden gemaakt, zo blijkt uit aanduidingen van de dichters op voorpagina's en in voorwoorden, tot ‘stichtinghe der eenvoudigen’.Ga naar eindnoot30. Er werd niet alleen terdege rekening gehouden met de beurs, maar ook met het bevattingsvermogen van de ‘kleinsten’ onder de gelovigen. De Middelburger J. Willemsen schrijft in het voorwoord van zijn bundel Sions Zielsbanketten bijvoorbeeld dat hij een verheven stijl vermeden heeft, omdat de ‘eenvoudige Godzoekende zielen’ daardoor slechts in de war gebracht zouden worden: ‘Deze Gezangen heb ik [...] geschikt naar het bevat en de lust van de eenvoudigen [...]. Ikhebbe meest en doorgaans de zedelyke Waarheden beoogd en de gezangen geschikt naar verscheidene gemoedsgestalten, ziende meer op de eenvoudige Godzoekende zielen, dan op groote verstanden; daarom heb ik een' gemeenen en zachten trant van rymmaaten gekozen boven een' verheeven styl, daar ligt nu al te veel op gezien werd, hoewel dat het ook in zulke zedige stoffen niet veel te pas komt, weyl de eenvoudigen, die dit meest zoeken en zingen, door hooge tranten meer verdwerst, als geleerd werden.’Ga naar eindnoot31. Sommige dichters geven ook een verantwoording voor de keuze van rijmende teksten ter verspreiding van Gods leer.Ga naar eindnoot32. Willemsens kleinzoon, die de postume uitgave van Sions Zielsbanketten verzorgde, argumenteerde in zijn ‘Voorreden van den Uitgeever aan den Leezer, ter aanpryzing van het heilig en Godsdienstig gezang’ dat van oudsher bewezen is dat teksten in dichtvorm ‘levendiger en vaster in het geheugen der eenvoudigen’ blijven hangen. Omwille van de eenvoudigen hielden de dichters de liedteksten kort en simpel.Ga naar eindnoot33. Bovendien werden in voetnoten soms aanvullende verklaring geschreven ‘om datse [=de teksten] sonder de selve vanden eenvoudigen niet wel en konnen verstaen werden.’Ga naar eindnoot34. De melodieën bij de liederen werden of gekozen uit de bekendste psalmwijzen, of uit het arsenaal van populaire wereldlijke liedjes. Al deze hulp, zo voorzag de Middelburgse predikant C. Tuinman, zou toch wel eens niet toereikend kunnen zijn. Tuinman schrijft in het voorwoord van zijn bundel Mengel-Stoffe van veelerlei stichtelijke Gezangen: ‘Diepzinnige geleerdheid of verhevenheid van trant is hier niet: want mijns bedunkens komen die niet zeer te passe in Gezangen, welke voornamentlyk (zo ik my inbeelde) klaarheid en vloeyentheid vereischen. Of ik daar in eenigzints gelukkig geweest ben, staat aan 't bescheiden oordeel van U.U. E E. hoewel ik vreeze dat'er nu en dan nog al iets boven 't bereik der eenvoudige zal zijn.’Ga naar eindnoot35. De Eibergse predikant Willem Sluiter reikte zelfs voor de ongeletterden een oplossing aan om zijn bundels toch te gebruiken. Zijn advies vooral goed op te letten als een mede-gelovige de liedteksten ten gehore brengt, zal de liederen binnen het bereik van de ook de allereenvoudigsten gebracht hebben.Ga naar eindnoot36. Dat is tenminste Sluiters eigen ervaring geweest: ‘Men vind verscheiden eenvoudige luyden, die niet lesen of schryven konnen, den welken de geestelijke gesangen een groot behulp zijn, als sy die selve van anderen leeren en weten, ook dik | |
[pagina 6]
| |
wijls veel daer uyt te verhalen en singen.’Ga naar eindnoot37. We kunnen constateren dat drukkers en dichters naar betaalbare en begrijpelijke liedbundels streefden. De vraag is nu of de kopers en gebruikers van deze boekjes ook werkelijk de ‘eenvoudigen’ onder de gelovigen waren. Ik vertaal de term ‘eenvoudigen’ hier naar de twee laagste groepen in de toenmalige samenleving, de brede burgerij en het gemeen.Ga naar eindnoot38. Deze bevolkingsgroepen waren in de zeventiende-eeuwse Republiek relatief geletterd, maar dat betekent natuurlijk nog niet dat iedere gelovige boeken kocht of zelfs het vermogen tot lezen bezat.Ga naar eindnoot39. Onderzoek naar inboedelinventarissen, de meest geraadpleegde bron voor informatie over boekenbezit, heeft aangetoond dat in de onderste laag van de sociale hiërarchie in de Republiek het bezitten van boeken niet erg gebruikelijk was.Ga naar eindnoot40. Hierbij moeten twee kanttekeningen gemaakt worden. Ten eerste hadden de inboedels van het gewone volk in het algemeen een zo geringe waarde dat registratie niet noodzakelijk geacht werd. We kunnen door deze omstandigheid over het boekenbezit van deze bevolkingsgroep niet veel met zekerheid zeggen. Ten tweede moeten de gegevens over het boekenbezit met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden omdat het niet erg waardevolle ‘kerkgoed’ (bijbels, psalm- en prekenbundels, liedboekjes) in veel zeventiende-eeuwse inboedels niet of met zeer summiere aanduidingen beschreven werd. In boedelbeschrijvingen uit die periode staan vaak alleen maar opmerkingen als ‘liedboeken’, of ‘boeken, zowel klein als groot’.Ga naar eindnoot41. Om deze twee redenen zijn uit de inventarissen minder ‘harde’ gegevens af te leiden dan men op het eerste gezicht zou denken, zeker met betrekking tot het boekenbezit onder het gemeen. Wel blijkt uit dit materiaal dat niet alleen de allereenvoudigsten de liedboeken kochten en bezaten. In de inboedels van Weesp, Medemblik, Maassluis en Doesburg worden de bundels van bijvoorbeeld Sluiter en Van Lodenstein aangetroffen bij artsen, burgemeesters, advocaten en predikanten. Een gedicht van Katharine Lescailje, een Amsterdamse dichteres die zich in hoge literaire kringen bewoog en een boekhandel dreef, toont aan dat ook de elite waardering had voor de stichtende werking van de liederen: ‘Ik weet dat uw [= Sluiters] godtvruchte
Dichten
Die gy in overvloed verëert
De eenvouwdigheid alleen niet leert,
Maar hooger geesten kunnen stichten.’Ga naar eindnoot42.
De belangstelling voor het calvinistische liedboek onder grote groepen van de bevolking had tot gevolg dat grote aantallen herdrukken verschenen. De Uytspanningen van Van Lodenstein werd tot in de achttiende eeuw zeker zestien keer herdrukt. Ook de bundels van bijvoorbeeld Sluiter en Ridderus werden telkens opnieuw uitgegeven. Bovendien werden in de achttiende eeuw talrijke bloemlezingen op de markt gebracht met selecties uit het werk van verschillende dichters, die gretig aftrek vonden. Het Bundeltje Uitgekipte Geestelyke Gezangen, waarvan mogelijk 34 drukken bestaan hebben, is daarvan het meest aansprekende voorbeeld. Een verklaring voor de populariteit van de bundels bij grote groepen van de bevolking kan naar mijn idee gevonden worden in de specifieke eigenschappen van het lied. Het lied heeft door zijn gedeeltelijk orale karakter - toehoorders kunnen naar de teksten luisteren - een unieke plaats tussen mondelinge en schriftelijke communicatie. Het sloot om die reden goed aan bij de cultuur van de ongeletterden, die gebaseerd was op het van mond tot mond overdragen van kennis en nieuwtjes. Daarmee kon het zelfs voor de niet-lezende groep van de bevolking een communicatieve functie vervullen. Het horen zingen van toegankelijke teksten op bekende melodieën leidde al snel tot meezingen. En het meezingen tot het opnemen van de boodschap die de predikanten over wilden brengen. Meer ontwikkelde gelovigen kunnen in de samenzang de rol van intermediair vervuld hebben. Zo konden met de liederen in principe ook de allereenvoudigsten bereikt worden. Er zijn aanwijzingen dat van jongs af aan iedereen kansen kreeg deze liederen te leren: de Amsterdamse schoolmeester Gerard de long, die in zijn jeugd van zijn moeder een ‘Sluiter’ kreeg, zong met zijn leerlingen in het eerste kwart van de achttiende eeuw uit de Uytspanningen van Van Lodenstein.Ga naar eindnoot43. Op speciale bijeenkomsten voor de gelovigen buiten het kerkgebouw werd ook veel uit de liedboeken gezongen. Op deze manier moeten veel liederen overgedragen en bekend geworden zijn. Tijdens deze zogenoemde conventikels werd niet alleen gezongen maar, op voorstel van bijvoorbeeld Van Lodenstein, na afloop van het zingen tevens over de liedteksten gesproken.Ga naar eindnoot44. Voor dit ‘conventikel’-gebruik wer- | |
[pagina 7]
| |
den zelfs specifieke bundels op de markt gebracht. D. Montanus, predikant in Sluis, maakt in het voorwoord van zijn Stemme des Gejuygs en des HeilsGa naar eindnoot45. duidelijk dat zijn liederen geschreven zijn voor ‘de Heilige besondere-by-eenkomsten der Heiligen in Nederland’. Om de groepsvorming onder de gelovigen te bespoedigen, schetst hij de bedreiging van een gezamenlijke vijand, de ‘Weereld’: ‘Alleen en kan de Weereld niet verdragen H. byzondere by-een-komsten der vroome, tot heilige oeffeninge van t'samenspreeken, lesen des Woords, herhalen der Predicatien, uytstortingen der gebeden, zingen van Psalmen, Lof-zangen en geestelijcke Liedekens en zoo voorts, ter opscherpinge der liefde en goede Wercken. [...] Alles is by de Weereld geoorlooft behalven recht Godtzaligh te zijn en te willen schijnen. O tijden! O zeden!’
De Amsterdamse drukker J. Kannewet verfraaide in de achttiende eeuw de Uytspanningen met titelprent. De Dom is, zij het in de verte, nog steeds te zien (foto ub Utrecht).
Van Lodenstein merkt tenslotte in zijn voorwoord van de Uytspanningen nog op dat het samenzingen de bekering van de wereldlingen tot gevolg kan hebben: zij zullen het gezang horen en zich bezinnen, voorspelt hij. Zijn vertrouwen in de aantrekkingskracht van het lied was groot en werd door veel van zijn collega's gedeeld. |
|