gangbare opvatting juist, dat technische innovaties hebben geleid tot een sterke daling van de kostprijs en daarmee van de verkoopprijs van boeken en kranten, waardoor deze toegankelijk werden voor een groter publiek? Hiertoe hebben de auteurs het archief van de negentiende-eeuwse uitgeversfirma De Erven F. Bohn onderzocht. Uit de tussen 1810 en 1901 uitgegeven boeken werd een selectie gemaakt van uitgaven die min of meer vergelijkbaar zijn in afwerking en formaat. Vervolgens hebben De Wit en Van Lente berekend hoeveel de zetkosten, de drukkosten en de papierkosten bedroegen. Het geheel is in overzichtelijke grafiekjes weergegeven. Daaruit blijkt dat na 1880, als gevolg van de invoering van de goedkopere grondstof hout, de totale kosten aan papier aanmerkelijk daalden. De zetkosten gingen juist omhoog, omdat de lonen stegen en het nog geruime tijd zou duren voordat het zetten gemechaniseerd was. De invoering van de snelpers lijkt bij De Erven F. Bohn geen groot effect gesorteerd te hebben op de kostprijs. Wel kon de snelpers, zoals de naam al aangeeft, sneller opdrachten uitvoeren, wat in een tijd van toenemende produktie een besparing kan hebben betekend op andere terreinen.
Snelpers uit de fabriek van Klein, Forst & Bohn, ca. 1860. Illustratie uit Grafische techniek in de 19e eeuw, p. 48.
De auteurs stippen terloops aan dat De Erven F. Bohn niet erg actief was op de markt van ‘het goedkope boek’. Deze belangrijke constatering ontkracht naar mijn idee de uitkomsten van hun onderzoek enigszins, en het terloops signaleren ervan komt dan ook als mosterd na de maaltijd. Het ging hen toch om het toegankelijker worden van boeken en kranten voor een groter publiek? Het goedkope boek is daar natuurlijk een symptoom van. Door bovendien de uitgaven met afwijkende formaten in de berekening uit te sluiten, bestaat de mogelijkheid dat de auteurs juist de goedkopere kleine formaten of tijdschriften hebben genegeerd. Er zijn immers aanwijzingen dat ‘het goedkope boek’ ook in uiterlijk afweek van de standaarduitvoering.
Dat De Erven F. Bohn een deftige, ietwat belegen firma was, die niet lonkte naar het grote publiek, is in ieder geval juist. Helaas hebben firma's als A.W. Sijthoff, J. Minkman en D. Bolle, die dat wel deden, niet of nauwelijks archiefmateriaal over de produktie nagelaten. Het is met die firma's al net zo paradoxaal gesteld als met de boeken die het meest gelezen werden: van de meest populaire is het minst bewaard gebleven.
Dit centrale hoofdstuk over de produktie bij De Erven F. Bohn is omgeven door een hoofdstuk over de opkomst van nieuwe illustratietechnieken en een verkenning van de markt voor drukwerk. Deze verkenning vindt niet aan de hand van technische gegevens plaats. De auteurs gaan de noodzakelijke voorwaarden voor het lezen na, en bekijken de randverschijnselen van de boekproduktie. Dat de alfabetisering in de loop van de eeuw toeneemt, is inmiddels bekend, maar in hoeverre dat een groei van het aantal lezers betekende, blijft ook in Geschiedenis van de grafische techniek schimmig. Al even interessant zijn de stijging van de oplagen van romans, de groei van het aantal kranten en de toename van het aantal boekhandelaren - alles in grafieken uitgedrukt -, maar het blijft vrijwel onmogelijk om na te gaan wat de precieze relatie is tussen deze gegevens en het leesgedrag.
Om die reden is de technische kijk op de negentiende-eeuwse boekproduktie juist zo interessant en verfrissend. Door Geschiedenis van de grafische techniek met dit hoofdstuk over de verkenning van de markt te laten beginnen, wordt toch weer vanuit de bekende vooronderstellingen naar de conclusie toe geredeneerd: er was een markt voor drukwerk - we gaan de techniek bestuderen om te kijken of er een markt was voor drukwerk - conclusie: de techniek bevestigt dat er een markt was voor drukwerk. Daarmee doen de auteurs het eye-opener effect van hun aanpak tekort.