De Boekenwereld. Jaargang 10
(1993-1994)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Wat te verzamelen? 5: Boeken over boeken
| |
[pagina 172]
| |
lijkheid dat de (aspirant-)verzamelaar zich goed documenteert. Naast ‘inlezen’ op het terrein van een bepaald onderwerp bijvoorbeeld door middel van een goede geschiedenis van het betreffende vakgebied, behoort daartoe het met regelmaat raadplegen van bibliografieën. Het probleem is alleen dat de laatste er niet altijd zijn. Er bestaan tienduizenden bibliografieën over tal van onderwerpen en personen, maar met enige overdrijving zou men kunnen stellen dat de ontginning van dit immense terrein nog maar nauwelijks is begonnen. De voor de lezers van dit blad niet onbekende Bubb Kuyper heeft daar voor wat ons eigen land betreft kortelings een verhelderende illustratie van gegeven die is verschenen in wat ik met gepaste trots ‘mijn eigen feestbundel’ mag noemen: onder de titel ‘Lacunae bibliograficae Neerlandica’Ga naar eind1. formuleerde hij een aanzienlijke lijst desiderata en hij maakte het zonneklaar dat er op dit gebied ten onzent nog jarenlang werk aan de winkel is.
Titelprent van de Index Batavus (1701) van Adrianus Pars. Gravure door Hillebrand van der Aa naar Willem van Mieris.
De Bataafse maagd, gezeten op de Nederlandse leeuw. De kat op haar schoot en die in één van haar vaandels wijzen op het volk der katten of Batavieren dat volgens Pars de naam Katwijk - zijn standplaats als predikant - zou verklaren. De dorpen Katwijk Binnen en Katwijk aan Zee, beide prominent op de prent aanwezig, waren volgens Pars ‘twee dorpen waar den staat eerst uit begon’. Geheel links de ‘brave boeken [...] in welk de naneev 't al beschreven siet’. Wat doet de wetenschapper of de verzamelaar die voor informatie niet op relatief recent bibliografisch onderzoek kan terugvallen? Tien tegen één dat hij op zoek gaat naar oudere bronnen van bibliografische aard. Dat hoeft bepaald niet altijd faute de mieux te zijn. Zo juist als het is dat men informatie van wat oudere datum beter extra kritisch kan bekijken, niet zelden vindt men juist in die oudere bronnen belangwekkende gegevens. Mits met enige kritische zin van het stof van soms wel eeuwen ontdaan, kunnen er verrassende nieuwe vergezichten worden geopenbaard. Dat men daarbij regelmatig wordt geconfronteerd met de bekende wijsheid dat de mensheid de neiging heeft het wiel steeds opnieuw uit te vinden, kan in incidentele gevallen bijdragen tot enige wetenschappelijke bescheidenheid c.q. gevoel voor de betrekkelijkheid der dingen. Soortgelijke informatie kan in allerlei soorten van ‘boeken over boeken’ worden aangetroffen. Als wij gemakshalve het begrip ‘bibliografie’ voor deze gelegenheid weer eens hijsen in zijn ouderwets-ruime jas - populair gezegd alle boeken die iets met boeken te maken hebben - kan de verzamelaar voorlopig voort. De vraag of en zo ja waar men een tijdgrens zou moeten trekken is deels een zaak van persoonlijke voorkeur, deels een kwestie van beschikbaarheid van het materiaal c.q. het beschikbare budget van de verzamelaar. Vanuit de Verenigde Staten is de laatste jaren de wat dubbelzinnige term ‘antiquarian bibliography’ komen overwaaien. Die vlag blijkt in de meeste gevallen wel een heel veelsoortige lading te dekken, maar dat neemt geenszins weg dat onder deze noemer veel kan worden gebracht dat waard is verzameld te worden. Dat het terrein uitgestrekt is en de grenzen ervan diffuus, hoeft bepaald geen nadeel te zijn - integendeel! - en de collectionneur-in-spe kan zich er in ieder geval op beroemen dat hij bij het samenbrengen van een collectie ‘boeken over boeken’ feitelijk een soort verzamelaar in het kwadraat is. Binnen het kader van een tijdschriftartikel is het onmogelijk dit zo veelzijdige onderwerp diepgaand en in den brede te behandelen en er zal dus een keuze gemaakt moeten worden. Die is in het onderhavige geval volstrekt arbitrair. Ik zal mij ertoe beperken een aantal in mijn ogen belangwekkende (bio-)bibliografische bronnen te signaleren, waarbij de nadruk zal komen te liggen op ons eigen land. Een groot aantal interessante aspecten van het onderwerp blijft in dit geval buiten beschouwing: boeken over typografische technieken, letterproeven, papier, boekillu- | |
[pagina 173]
| |
stratie, boekbanden en andere ‘fysieke’ aspecten van het boek. Voor deze gelegenheid valt ook de categorie boeken onder tafel die het verzamelen als zodanig en die particuliere en openbare bibliotheken tot onderwerp hebben. Tenslotte laat ik - weliswaar met enige spijt, maar misschien komt het later nog eens tot een afzonderlijke bijdrage - de zeer belangrijke rubriek ‘catalogi’ buiten beschouwing. Catalogi van uitgevers, boekhandelaren en antiquaren en bij uitstek de veilingcatalogi vormen immers een bijkans onuitputtelijke bron van bibliografische informatie en - de belangrijke bijdragen op dit gebied van onder anderen Van SelmGa naar eind2. ten spijt - is dit terrein nog nauwelijks ontgonnen.
Portret van Hugo de Groot. Uit: Meuris, Illustris Academia Lugduno-Batava, Leiden 1613.
De meeste oudere specimina van het genre bibliografieGa naar eind3. vormen een combinatie van de levensbeschrijving van een bepaalde historische figuur gevolgd door een lijst van de door hem gepubliceerde boeken. Grondlegger van deze opzet was de Duitse abt Johannes Trithemius (1462-1516) wiens Liber de scriptoribus ecclesiasticis in 1494 te Bazel verscheen. Trithemius beoogde een praktisch naslagwerk op het terrein van de kerkgeschiedenis aan te bieden en de Benedictijner monnik verdient daarmee het epitheton ‘vader van de bibliografie’. In chronologische volgorde somt hij 982 schrijvers op en hij noemt tezamen ongeveer 7000 door hen geschreven werken. In vele gevallen gaat de samensteller zo ver dat hij zelfs de titels van de hoofdstukken van een bepaald boek citeert en ook voorzag hij zijn boek van een alfabetische auteursindex. Deze laatste ging, naar de gewoonte van de late middeleeuwen, overigens niet uit van de achternaam van de betreffende schrijver maar van diens voornaam. Ook hiermee zette Trithemius een trend die tot omstreeks het midden van de zeventiende eeuw zou voortduren. Een soortgelijk maar aanzienlijk omvangrijker werk was de Bibliotheca Universalis (Zürich 1545) van Conrad Gesner (1516-1565). Zoals de titel al aangeeft was deze bio-bibliografie ‘universeel’ van opzet en beoogde de samensteller alle hem bekend geworden schrijvers en boeken op te sommen. Het enige beperkende criterium was dat het boek geschreven moest zijn in één der destijds gangbare wetenschappelijke talen: Latijn, Grieks of Hebreeuws. Gesner voorzag titelopgaven meestal van drukplaats, drukker en datum, hetgeen een aanzienlijke stap vooruit betekende. Het aantal gesignaleerde werken bedraagt ongeveer 12.000; in de Appendix Bibliothecae van 1555 worden daaraan nog circa 4000 titels toegevoegd. Gesners werk werd in verkorte en vermeerderde vorm nog verschillende keren nadien uitgegeven. De eerste nationale bibliografie was die van de hand van John Bale (1495-1563), de Illustrium Maioris Britanniae scriptorum... Summarium (Wesel 1548). Dit overzicht van Britse schrijvers en de door hen uitgegeven werken werd in 1557 heruitgegeven, terwijl twee jaar daarna nog een supplement verscheen, dat het totaal aantal behandelde auteurs tot 1400 uitbreidde. De eerste Duitse nationale bibliografie is de Illustrium Germaniae scriptorum Catalogus (Mainz 1581) van Cornelis Loos (ca. 1546-1595). Dit werk is ook voor Nederland van belang, niet alleen omdat de auteur onder ‘Germania’ ook ‘Germania Inferior’ (de Noordelijke Nederlanden) verstond, maar ook omdat hijzelf van Nederlandse afkomst was. Als exponent van de contrareformatie is de schrijver overigens niet vrij van een zekere vooringenomenheid. De eerste bibliografie die uitsluitend aan schrijvers uit onze regionen is gewijd is de De scriptoribus Frisiae (Keulen 1593) van Suffridus Petrus (1527-1597). Deze prominente Fries was raadsheer van Karel V, bibliothecaris van Kardinaal Granvelle en zelf ook een geestdriftig boekenverzamelaar. De genoemde eerste druk van zijn bibliografie van Friese schrijvers is van gro- | |
[pagina 174]
| |
te zeldzaamheid. De tweede druk (Franeker 1699) komt evenwel nog met enige regelmaat in de handel voor. Men treft in het werk de namen aan van Friese coryfeeën als Adolphus Occo, Gemma Frisius, Rembertus Dodonaeus, Rodolphus Agricola en Viglius Aytta van Zwichem. De bovengenoemde bio-bibliografieën zijn uiteraard alle vroege voorbeelden van het genre. Vooral gedurende de zeventiende en de achttiende eeuw verschijnen soortgelijke werken in de meeste Europese landen in alle mogelijke soorten en maten. Soms is hun bibliografisch karakter niet onmiddellijk uit de titel af te leiden. Dat geldt al meteen voor de eerste bibliografie van Zuidnederlandse schrijvers - wij zullen ons in het vervolg kortheidshalve tot de Nederlanden beperken - die van Aubertus Miraeus (1573-1640). Deze historicus schreef een Elogia illustrium Belgii scriptorum (Antwerpen 1602). De argeloze lezer zou bij het woord ‘lofprijzingen’ waarschijnlijk niet in de eerste plaats aan een bibliografie denken. Toch komt bij werken van deze aard de term ‘elogia’ met zekere regelmaat voor. Mutatis mutandis geldt dit vaak voor bio-bibliografische geschriften die een universiteit, academie, hogeschool of ander geleerd genootschap tot onderwerp hebben. Een goed voorbeeld daarvan verscheen in 1613 te Leiden, getiteld Illustris Academici Lugduno Batava. Het werk bevat een reeks portretten van Leidse hoogleraren mét de bijbehorende levensbeschrijvingen en lijsten van werken van de behandelde professoren. Aan de titel is dit niet direct af te zien en hetzelfde geldt voor de tweede druk die het volgende jaar verscheen: Illustrium Hollandiae et Westfrisiae ordinum alma Academia Leidensis. Pas de titel van de derde druk (Leiden 1625) geeft adequate informatie: Athenae Batavae. Sive, De Urbe Leidensi, & Academia, Virisque claris; qui utramqueingenio suo, atque scriptis, illustrarunt. Op te merken valt nog dat slechts in deze derde druk de naam van de samensteller, Joannes Meursius, vermeld wordt; de beide eerdere drukken zijn anoniem. Twee belangrijke vroege bronnen voor onze nationale bio-bibliografie (en uiteraard mede en soms vooral voor die van het huidige België) zijn de Bibliotheca Belgica (Leuven 1643) van Valerius Andreas en het gelijknamige werk van Joannes Franciscus Foppens (Brussel 1739) dat op het eerstgenoemde werk aansluit en het voortzet. Van het boek van Valerius Andreas verscheen in 1623 een eerste druk, maar de hier genoemde twintig jaar later verschenen tweede druk is veel omvangrijker en verdient verre de voorkeur. Voor al deze bronnen en voor de nog te noemen werken van soortgelijke aard past vanzelfsprekend de waarschuwing dat men ze met voorzichtigheid moet hanteren. Hoewel sommige verrassend nauwkeurig zijn, is bij de raadpleging een voortdurende kritische zin onmisbaar.
Een boek dat nog regelmatig in de handel voorkomt en dat, mijns inziens ten onrechte, met dezelfde frequentie wordt ondergewaardeerd is de Index Batavicus, of Naamrol van de Batavise en Hollandse Schrijvers. Van Julius Caesar af, tot dese tijden toe (Leiden 1701), van de hand van Adriaan Pars. Dit is opnieuw een titel die een beetje misleidend is omdat het boek bio-bibliografieën bevat van Nederlandse historici. Wij komen er de namen tegen van Baudius, Bor, Cluverius, Dousa, Grotius, Hooft, Junius, Lipsius, Marnix, Meursius, Scriverius en vele anderen. Het werk is geïllustreerd met 30 medaillon-portretten van even zovele van de behandelde auteurs.
Adrianus Pars, 1688. Gravure door A. van Zijlvelt.
Is het werk van Pars nationaal van opzet, er bestaan ook bio-bibliografieën die een bepaalde stad tot uitgangspunt genomen hebben. Niet zelden vindt men in zo'n geval schrijvers opgenomen die in die stad | |
[pagina 175]
| |
het levenslicht aanschouwden, maar ook auteurs die elders geboren zijn doch er langere tijd hebben gewoond. Een goed voorbeeld van een dergelijk werk is het Traiectum eruditum (Utrecht 1738) van de Utrechtse magistraat Caspar Burman. De ondertitel van dit boek geeft expliciet aan dat schrijvers opgenomen werden die hetzij in Utrecht (of in de regio Utrecht) geboren zijn hetzij in de stad hebben gewoond. Onder de 186 behandelde auteurs vindt men de namen van coryfeeën zoals Beka, Coccejus, Dousa, Paus Adriaan VI, Macropedius, Regius, Valerius, Voetius en Uyttenbogaert. Ook dit boek komt zeer regelmatig in de handel voor. Terloops zij hier vermeld dat plaatsbeschrijvingen niet zelden ook aandacht besteden aan beroemde inwoners van een bepaalde stad of een bepaald dorp. Zo vinden wij - om een willekeurig voorbeeld te noemen - de eerste levensbeschrijving van Rembrandt in de tweede druk (Leiden 1641) van de Beschrijvinge der stadt Leyden van Jan Jansz. Orlers. In het algemeen gesproken zijn de biografieën in topografische werken echter begrijpelijkerwijze kort en stelt het bibliografische aandeel daarin niet al te veel voor. Dat men ook bio-bibliografieën aantreft in de encyclopedieën die vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw in Europa beginnen te verschijnen, is voor de hand liggend. De eerste ‘moderne’ encyclopedieën waren Le grand Dictionnaire historique (Lyon 1674; twintig opeenvolgende drukken) van Louis Moréri en het befaamde Dictionnaire historique et critique (Rotterdam 1695-1697, 2 delen; eveneens vele malen herdrukt en aangevuld) van de bekende Pierre Bayle. Een verdienstelijke Nederlandse encyclopedie, die als bio-bibliografische bron heden ten dage zo goed als in vergetelheid is geraakt is het Tooneel der Vereenigde Nederlanden en onderhorige landschappen, geopent in een algemeen historisch, genealogisch, geographisch en staatkundig woordenboek (Leeuwarden 1725, 2 delen) van Franciscus Halma en Matthaeus Brouerius van Nidek. Hetzelfde geldt a fortiori voor het Vaderlandsch woordenboek (Amsterdam 1780-1795, 35 delen) van Jacobus Kok. Deze Amsterdamse boekhandelaar bewerkte de eerste negentien delen van dit omvangrijke werk eigenhandig. Later verschenen nog Bijvoegsels op het Vaderlandsch woordenboek (Amsterdam 1797-1799, 3 delen).
Het in 1856 onthulde standbeeld voor Coster te Haarlem. Litho door C.C.A. Last, gedrukt bij H.L. Smits.
Biografische woordenboeken in de hedendaagse betekenis van de term beginnen in de Europese landen in de negentiende eeuw te verschijnen. Voor Nederland is de gigantische éénmansonderneming waarmee A.J. van der Aa begon vermeldenswaard: Biographisch woordenboek der Nederlanden (Haarlem, 1852-1878, 7 foliodelen). Ook heden ten dage wordt dit werk nog regelmatig geraadpleegd aangezien het omvangrijker (maar ook onkritischer) is dan ons voorlopig laatste afgeronde nationale biografische woordenboek, het Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek (Leiden, 1911-1937, 10 delen).
Uit de voorafgaande beknopte en heel onvolledige opsomming moge blijken hoe veel- en ongelijksoortig oudere bio-bibliografische bronnen kunnen zijn. Aangezien ze gemeen hebben dat ze zowel over mensen als over boeken gaan, zijn ze bij uitstek verzamelwaardig. De Nederlandse verzamelaar die de | |
[pagina 176]
| |
geschiedenis van de boekdrukkunst als speciaal object kiest kan niet om de legendarische Laurens Janszoon Coster heen. Veel (misschien wel de meeste) van de oudere nationale bijdragen die de typografie als thema hebben, trachten namelijk aan te tonen dat Nederland de bakermat was van de uitvinding van de boekdrukkunst. Over die vermeende prioriteit zijn hele bibliotheken vol geschreven en het heeft tot de helft van onze eigen eeuw geduurd, voordat de laatste Coster-aanhangers het moegestreden hoofd in de schoot legden.
Gerard Meerman, 1763. Gravure door J. Daullé naar Peronneau.
Aan de basis van de zogenoemde ‘Costerlegende’ staat het boek Batavia van de Nederlandse humanist Hadrianus Junius (Adriaen de Jonghe, 1511-1575). In dit in 1588 bij de Leidse Plantijndrukkerij postuum verschenen werk zijn ondermeer een aantal beschrijvingen van Nederlandse steden opgenomen. Bij de beschrijving van Haarlem (p. 250-260) wordt uitvoerig stilgestaan bij de figuur van Laurens Janszoon Coster aan wie Junius, op grond van door hem betrouwbaar geachte informatie van vroegere datum, de uitvinding van de boekdrukkunst toeschrijft. De opmerking van de Engelse bibliografen Bigmore en WymanGa naar eind4.: ‘These passages [...] have probably given rise to more controversy than any | |
[pagina 177]
| |
statement to be found in literary history’, mag niet geheel vrij van overdrijving zijn, feit is dat de controverse Coster - Gutenberg gedurende ruim drie eeuwen voor een belangrijk deel de geschiedenis van de typografie heeft (mede-)bepaald. Dat een onjuist uitgangspunt - de bedoeling de prioriteit van de uitvinding aan Coster toe te schrijven - in een aantal gevallen tot ook nu nog belangwekkende publikaties leidde, kan worden aangetoond met het werk van Gerard Meerman (1722-1771). Deze jurist van huis uit kreeg voornamelijk bekendheid door zijn schitterende verzameling boeken en handschriften en zowel zijn boekenbezit als zijn naam leeft voort in het Haagse Museum Meermanno-Westreenianum. Van Meermans hand is het werk Origines Typographicae ('s-Gravenhage 1765, 2 delen; een Nederlandse vertaling verscheen in 1767, een Franse in 1809). Ter voorbereiding van dit werk bezocht Meerman tal van bibliotheken in binnen- en buitenland en hij raadpleegde honderden bronnen. Zijn met twee portretten (één van de auteur zelf en één van de legendarische Coster) en met tien platen met specimina van vroege typografie geïllustreerde boek ontleent een blijvend belang aan de documentatie vervat in het tweede deel. Hierin worden 97 ‘Documenta et Testimonia Typographicae’ volledig gereproduceerd. De nationale Coster-literatuur zwol vooral aan ten tijde van wat genoemd werd ‘het vierde eeuwgetijde van de uitvinding van de drukkunst door Laurens Jz. Koster’ dat in 1823 werd gevierd. (Het jaar van de vermeende uitvinding van Coster stelde men toentertijd ‘omstreeks 1423’). Toespraken, liederen, toneelspelen, optochten en, uiteraard, boeken en vlugschriften waren niet van de lucht. Een en ander werd nog eens dunnetjes overgedaan toen in 1856 het bekende standbeeld van Coster op de Grote Markt te Haarlem werd onthuld. Van één der belangwekkendste laat zeventiende-eeuwse bibliografen zijn nauwelijks biografische bijzonderheden bekend. Ik doel hier op Cornelis van Beughem (1638 of 1639-ca. 1710) wiens publikaties te Amsterdam verschenen (waar hij als bediende bij de bekende uitgeversfamilie Janssonius-Van Waesberghe in het vak was opgeleid). De auteur was boekhandelaar en lid van de raad van Emmerik en zijn publikaties dienden stellig ook een commercieel doel. Onderzoek naar het leven en naar de werken van wat Breslauer en Folter ‘without doubt the foremost bibliographer of the seventeenth century’Ga naar eind5. noemen, is een dringend desideratum. Van Beughems eerste publikatie was zijn Bibliographia juridica & politica novissima (Amsterdam 1680). In dit boek worden meer dan 2000 schrijvers over het onderwerp opgesomd tezamen met een opgave van hun boeken die in de periode 1650-1680 verschenen waren. In het voorwoord van zijn eersteling ontvouwt Van Beughem het plan om een serie van twintig systematische boekenlijsten samen te stellen ten dienste van de Europese wetenschap. Daarvan verschenen er metterdaad een achttal, waaronder een Bibliotheca medica (Amsterdam 1681), een Bibliotheca historica (Amsterdam 1685), een Bibliotheca mathematica (Amsterdam 1688). Voor ons onderwerp is ook van Beughems Incunabula typographiae sive Catalogus librorum scriptorumque proximis ab inventione typographiae annis usque ad annum Christi MD inclusive (Amsterdam 1668) interessant. Deze vroegste opsomming van incunabelen of wiegedrukken is geordend naar auteurs en vermeldt plaats, jaar en formaat van de drukken, maar laat de naam van de drukker weg. Blijft nog te vermelden dat Van Beughem ook een pionier was op het gebied van de bibliografische verwerking van tijdschriftartikelen. Zijn Apparatus ad historiam literariam (Amsterdam 1689-1710, 5 delen) ‘repertorieert’ ongeveer 30.000 titels, voor het merendeel geëxcerpeerd uit de in die tijd leidende internationale periodieken Acta Philosophica Societatis Regiae en Journal des Sçavans. Een tijdgenoot van Van Beughem was Theodorus Janssonius ab Almeloveen (1657-1712). Opgeleid tot arts praktiseerde deze aanvankelijk te Amsterdam, maar zijn belangstelling strekte zich tot allerlei andere terreinen uit en hij was een ijverig publicist. Het was stellig op grond van zijn wetenschappelijke verdiensten dat hij in 1697 te Harderwijk benoemd werd tot hoogleraar in de Griekse taal, de geschiedenis en de welsprekendheid; hij fungeerde drie keer als rector van de Gelderse hogeschool. Uit Almeloveens geschriften blijkt dat hij een origineel scribent was met een warme belangstelling voor alles wat de boekgeschiedenis betreft. Over dit laatste onderwerp publiceerde hij drie belangwekkende boeken.Ga naar eind6. De vitis Stephanorum celebrium typographorum Dissertatio epistolica (Amsterdam 1683) is een voor die tijd heel geslaagde poging om de levensbeschrijvin- | |
[pagina 178]
| |
gen en de boekenproduktie van de elf opeenvolgende leden van het Franse drukkersgeslacht Estienne in kaart te brengen. Na de uitvoerige biografieën volgt een tweede gedeelte getiteld Index librorum, qui ex omnium Stephanorum Officinis unquam prodierunt..., waarin de door elk van de afzonderlijke Estiennes gepubliceerde boeken onderwerpsgewijs en in chronologische volgorde worden vermeld. Almeloveens boek is het eerste voorbeeld van het genre (retrospectieve) ‘drukkersbibliografie’ en de schrijver bezorgde ons land hiermee dus een internationale primeur.
Th.J. van Almeloveen, De vitis Stephanorum, Amsterdam 1683.
Drie jaar later - nu als onderdeel van een grotere verzameling Opuscula - verscheen Almeloveens Plagiariorum Syllabus (Amsterdam 1686; herdrukt in 1694), opgedragen aan de Duitse polyhistor en bibliograaf Gottfried Thomasius. In dit curieuze werkje worden 81 gevallen van literair plagiaat vermeld, waarbij plagiant en geplagieerde met naam en toenaam worden geciteerd, meestal onder vermelding van werk en plaats. Terzijde valt daarbij aan te tekenen dat ontlening zonder bronvermelding oudtijds regelmatig voorkwam. Nu en dan maakt de auteur er zich wel wat te gemakkelijk van af, bijvoorbeeld als hij in een ‘sweeping statement’ de vloer aanveegt met de bekende Franse humanist Petrus Ramus (Pierre de la Ramée): ‘Ramus, ipsius Mathematica sola bona, sed ipse non est autor.’ Vrij vertaald: ‘Het enige goede dat Ramus ooit geschreven heeft is zijn Mathematica, maar zelf is hij er de schrijver niet van.’ Almeloveens derde werk van bibliografisch belang is zijn Bibliotheca promissa et latens (Gouda 1692). Zestiende- en ook zeventiende-eeuwse schrijvers hadden nogal eens de gewoonte om - bijvoorbeeld in het voorwoord van een gepubliceerd werk - boeken van eigen hand te citeren die zij van plan waren in het licht te geven. Indien het, om welke reden ook, nooit tot publikatie kwam, konden andere onderzoekers gemakkelijk op het verkeerde been worden gezet en de veronderstelling dat een bepaald boek daadwerkelijk zou zijn verschenen kon leiden tot het beruchte verschijnsel van de ‘bibliographical ghosts’. In Almeloveens overzicht van dit soort van ‘beloofde’ (promissa) maar ‘ontbrekende’ (latens) boeken wordt een forse opruiming gehouden: ongeveer 270 auteurs en circa 750 door hen aangekondigde maar nooit verschenen werken worden vermeld. Ook dit werk treft door zijn originele benadering van een bibliografisch gesproken ondergeschoven kind, alsmede door de indrukwekkende belezenheid van de schrijver.
Ik zou deze bloemlezing willen besluiten met de vermelding van een belangwekkende en tot op de dag van vandaag ondergewaardeerde aanzet tot een Nederlandse nationale bibliografie. Ik gebruik het woord ‘aanzet’ met opzet omdat de samensteller, de Leidse boekhandelaar Johannes van Abkoude (1703-1761) - de laatste jaren van zijn leven woonde en werkte hij in Nieuwkoop - zich beperkte tot de vermelding van ‘Nederduitsche boeken’, dat wil zeggen Nederlandstalige boeken. In zijn werk treft men dus niet de vele malen grotere catego- | |
[pagina 179]
| |
rie van boeken aan die geschreven zijn in het Latijn, het geleerden-Esperanto tot in de negentiende eeuw toe. Van Abkoudes Naamregister of verzaameling van Nederduytsche boeken, die zedert de jaaren 1640 tot 1741 zyn uytgekomen (Leiden 1743), door de auteur zelf uitgegeven - ook in dit geval speelden stellig commerciële oogmerken een rol - vermeldt behalve natuurlijk auteurs en titels ook drukplaatsen, uitgevers, data, formaten, en in voorkomend geval het aantal delen, de aanwezigheid van platen en meestal ook een prijs. Het behoeft wel geen betoog dat vooral dit laatste element een belangrijke bron vormt voor de geldende boekenprijzen rond het midden van de achttiende eeuw. Van Abkoude verzorgde zelf nog vier supplementen bij zijn werk die tezamen de periode 1741-1755 bestrijken. Een tweede vermeerderde uitgave werd verzorgd door alweer een boekhandelaar, dit keer een Rotterdamse, Reinier Arrenberg, die de catalogus voortzette tot het jaar 1787. Deze tweede druk verscheen te Rotterdam in 1788 en voorwetenschappelijke doeleinden verdient deze uiteraard de voorkeur. Zowel de eerste als de tweede druk van het Naamregister komt nog met enige regelmaat in de antiquarische boekhandel voor. Dat contemporaine boekhandelaren er terecht een nuttig naslagwerk in zagen, wordt aangetoond door het feit dat men soms (al dan niet met wit papier doorschoten) exemplaren aantreft met handgeschreven aanvullingen en dergelijke. Onze nationale bibliografie vertoont een lacune voor de jaren 1788 en 1789. De verschijning van J. de Jongs Alphabetische naamlijst van boeken, welke sedert het jaar 1790 tot en met het jaar 1832 in Noord-Nederland zijn uitgekomen ('s-Gravenhage 1835) neemt vervolgens de draad weer op. Een vervolg op dit laatstgenoemde werk leverde C.L. Brinkman: Alphabetische naamlijst van boeken... die gedurende de jaren 1833 tot en met 1849 in Nederland uitgegeven of herdrukt zijn... (Amsterdam 1858).Ga naar eind7. ‘Brinkman's Catalogus’ - het werk verscheen in jaardelen en in cumulatieve vijfjaarsdelen - heeft vanaf dat ogenblik onze nationale boekenproduktie gedocumenteerd tot aan onze tijd toe. ■
Th.J. van Almeloveen, Bibliotheca promissa et latens, Gouda 1692.
|
|