andere belangwekkende artikelen, waaronder een interessante bijdrage van Boudewijn Bakker aan het debat over de iconografie van het landschap onder de titel ‘Levenspelgrimage of vrome wandeling? Claes Janszoon Visscher en zijn serie Plaisante Plaetsen’, is een artikel van Veldman opgenomen getiteld ‘Keulen als toevluchtsoord voor Nederlandse kunstenaars (1567-1612)’. In haar bijdrage onderzoekt de auteur verschillende groepen kunstenaars die voornamelijk uit de Zuidelijke Nederlanden zijn gevlucht en Keulen als hun toevluchtsoord kozen. De specifieke reden voor de emigratie was voor elk van hen verschillend maar kwam doorgaans voort uit politieke en religieuze onderdrukking. Ook economische belangen speelden een rol; Keulen had een rijke en kunstminnende burgerij terwijl het de stad ontbrak aan bekwame kunstenaars om in de groeiende vraag te voorzien.
De eerste golf Nederlandse vluchtelingen arriveerde vlak na de aankomst van de Hertog van Alva in 1567. Tot deze groep worden gerekend: Adriaan de Weert, Dirck Volkertsz. Coornhert, Isaac Duchemin en Frans Hogenberg. Een katholieke kunstenaar zoals Willem van Tetrode vluchtte, nadat zijn altaar in Delft tijdens de tweede beeldenstorm van 1573 werd verwoest, ook naar Keulen, op zoek naar een minder vijandig klimaat.
De inname van Antwerpen in 1585 door de Hertog van Parma vormde de aanleiding voor een tweede emigratiegolf. Bij deze gelegenheid werd besloten dat alle nog in de stad wonende protestanten binnen vier jaar katholiek moesten worden, of mochten vertrekken. De doper Crispijn de Passe koos voor dit laatste en kwam uiteindelijk via Aken ook in Keulen terecht.
De immigranten werden in Keulen beslist niet met open armen ontvangen. Keulen was een katholieke stad, maar men besefte dat ondanks de protestantse bagage de toestroom ook een materiële en artistieke verrijking van de stad betekende. De houding van het stadsbestuur bleef ambivalent, met perioden waarin afwisselend mild en streng werd opgetreden, meestal bepaald door de heersende politieke situatie in de Nederlanden. Veldman behandelt een aantal kunstenaars afzonderlijk en bespreekt hun artistieke produktie tegen de achtergrond van hun godsdienstige overtuigingen. Vooral het geval Frans Hogenberg is interessant. Het artikel wordt geïllustreerd met een vroege ets uit zijn Antwerpse periode die de predestinatie in beeld brengt en getuigt van een calvinistische inslag. In Keulen ontpopt Hogenberg zich echter als een lutheraan. Tweemaal wordt zijn huis genoemd in een lijst van huizen waar geheime godsdienstoefeningen worden gehouden. Aangezien lutheranen in Keulen in een heel wat gunstiger positie verkeerden dan calvinisten lijkt het aannemelijk dat Hogenberg, om problemen te vermijden, zich heeft bekeerd tot een voor hem minder gevaarlijke kerk. Zijn onderneming in Keulen heeft in ieder geval niet onder zijn geloofsovertuiging geleden. Zowel zijn Civitates orbis terrarum als de gebundelde afbeeldingen van de Tachtigjarige Oorlog werden commerciële successen.
Hendrick Goltzius, Arbeid en IJver, nr. 1 uit de reeks: Wegen en Manieren naar Rijkdom, 1582. Gravure, 198 × 138 mm. Rijksprentenkabinet, Amsterdam (foto Rijksmuseum-Stichting).
Naast gerenommeerde tijdschriften als Oud Holland en Simiolus verschijnen er ook periodieken van een meer oppervlakkige aard die soms het signaleren waard zijn. Een aardig