Gerezen wit
Reinold Kuipers
95
In de al te dikwijls ledige dop die schaalvergroting heet is het aantal improduktieve functionarissen, meestal nominaal leidinggevend maar in de praktijk behaaglijk suffend in een ‘stijlvol’ vertrek, dat zij met niemand hoeven te delen, tamelijk groot. Bij het concipiëren van het nieuwe model voor menige arbeidsgemeenschap met een wel degelijk nuttig doel is het adagium dat elke mens iedere dag iets moet maken, mits het geen lulkoek is, niet in acht genomen. Vakmanschap telt blijkbaar niet als een voorwaarde bij het vervullen van een luisterrijke formatieplaats binnen de megalomane opzet; een uiterst vage geschiktheid lijkt bij een beschaafd aandoende habitus voldoende. Het circuleren in een driedelig kostuum van bespreking naar vergadering naar conferentie naar (o tijden, o zeden) seminar wordt aanvaard als een passende variant op het quasi contemplatieve verblijf in de eigen kamer.
Als gij u afvraagt wat het voorgaande met de wereld van de boeken te maken heeft, wijs ik u erop dat wie met het beredderen van leesdingen bejaard is geworden, zoals ik nu eenmaal, tijdens uren van met een sigaartje geheiligde ambtsverzaking pleegt terug te kijken op wat hij tijdens zijn betrekkingen in dienstverband heeft meegemaakt. Dat doet hij natuurlijk doordat hij zich van steeds minder taken hoeft te kwijten. Ik, maar weer, mijmer graag over de mensen met wie ik gedurende zevenenveertig jaar vanwege het werk te maken heb gehad, in de eerste plaats over hen die naar mijn eigen benul, doch bijna altijd zonder dat zij het wisten, ten voorbeeld hebben geleefd.
Maar soms doemt uit de geheugenkraam een wat bizarre, niet tot navolging geschikte figuur op. Hij, nimmer een zij, behoort tot het type dat wanneer iemand hem een nieuwigheid meent te vertellen met een zuinig, verwaten mondje de eenlettergrepige woorden ‘dat weet ik’ uit, ook en vooral als hij onmogelijk op de hoogte kan zijn. Verbeeld u zo'n personage bij voorkeur in het al genoemde uniform met discreet verlevendigende pin-stripes. Als een employé voor de man in kwestie een zinnig plan van actie ontvouwt, vermag hij niet anders te reageren dan door met ‘dat heb ik ook al gedacht’ zijn angst voor de aantasting van zijn antracietkleurige autoriteit te neutraliseren. Hij is doorgaans een superieur van de tweede garnituur zonder een gedegen specialisme en met de waan dat hij zich voor de handhaving van zijn status en met de mogelijke verhoging van deze positie geen waarneembare afhankelijkheid van andermans geestesgoed kan veroorloven. Zijn loopbaan moet de betovering van louter zegepralen hebben; kom er maar eens om. Door de ontmoediging die zijn gedrag over de in zijn ogen onmiskenbaar ondergeschikten uitstraalt lijkt hij mij, over welke deugden, bekwaamheden en kwalificaties hij overigens ook beschikt (de tongriem is in de regel zijn meest ontwikkelde lichaamsdeel), allerminst een stimulerende factor in de constellatie waarop hij troont, want tronen doet hij naar zijn aardje. Naarmate de instelling waartoe hij behoort groter, welvarender, of gesubsidieerd, en vooral diffuser is, ligt de kans op zijn loze welslagen meer voor de hand. Ik heb wel eens gehoord van multi-nationale ondernemingen die zo'n medewerker indien hij op zijn plek eindelijk onmogelijk was geworden in ballingschap stuurden naar een kleine plaats in een heel ver, heel warm en bovenal heel onbeduidend landje, waar hij, toch nog tot directeur bevorderd, niet het geringste kwaad kon doen; ontslaan deden zij, zich verantwoordelijk voor de miskleunende
indienstneming achtend, niet.
Lang geleden heb ik een figuur die in menig opzicht aan mijn beschrijving beantwoordt in een tragikomedie zien afgaan; er zit een musical in zijn optreden. Hij bekleedde zo'n tweederangsleiderschap met enig succes doch ook met een verontrustende leegheid in zijn lichtgrijze ogen. Hij versleet assistenten met een roffel. Zij deugden allemaal reeds snel niet meer. Tijdens een beraad pikte hij de bruikbare inval van een ander op. De volgende keer zei