| |
| |
| |
De helse vruchtboom of hoe R.C. Meijer in het boekenvak terechtkwam, 1847-1857
Marja Keyser
R.C. Meijer, alias R.C. d'Ablaing van Giessenburg (1826-1904), was een typisch idealistische boekhandelaar. Hij is één van de eerste uitgevers geweest die het aandurfde Multatuli's werk te publiceren, één van de pioniers van de Nederlandse arbeidersbeweging en oprichter van het vrijdenkersgezelschap Ex Oriente Lux (De Dageraad). Bovendien een vruchtbaar schrijver die tot het laatst toe pal stond voor zijn idealen van rechtvaardigheid en socialisme. Een bevlogen man, gedurende bijna vijftig jaar te Amsterdam werkzaam als boekhandelaar, uitgever en antiquaar, wiens tragiek het was dat hij nooit in het boekenvak had willen gaan.
‘Gij weet, ik leef tusschen boeken, als Tantalus onder den helschen vruchtboom’, schreef de 35-jarige R.C. Meijer op 14 juni 1861 aan E. Douwes Dekker. Die regel kenschetst in hoge mate zijn gevoelens over het boekhandelaarsleven, zijn beroep maar niet zijn roeping. Waarom was hij in het boekenvak gegaan? Meestal zijn de beweegredenen voor een dergelijke keus ondoorgrondelijk, maar in het geval van Meijer is onze nieuwsgierigheid gelukkig te bevredigen: in de Bibliotheek van de Koninklijke Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels berust een stuk waarin hij het allemaal heeft opgeschreven. Het is een hartverscheurende geschiedenis van vertrouwen, zwakheid en bedrog, die begon op 22 oktober 1847 toen de 21-jarige Rudolf Charles Meijer vanuit Batavia een brief naar Amsterdam stuurde. Een verblijf van korte tijd in Indië had hem geleerd dat daar weinig boeken te koop waren en hoewel zelf in dienst van een handelsonderneming (na vier jaar op kantoor bij de kousenkoopman Harger op het Singel over den Torensluis was hij in 1847 naar Batavia gegaan als boekhouder bij de firma Maclean, Watson & Co.), wilde hij die schaarste zelf exploiteren: in een brief aan de boekhandelaar Stemvers vroeg Meijer hem een partij boeken ter verkoop te sturen. Hij heeft zijn verzoek waarschijnlijk gericht aan Reynier Stemvers die hij misschien nog uit Amsterdam kende. Maar diens vroegtijdige dood in 1848 maakte dat eerst Stemvers' weduwe en later haar zoon Jan (aan wie zij in 1850 de zaak overdeed) met Meijer te maken kregen. Jan Stemvers was geboren op 23 april 1828 en dus twee jaar jonger dan Meijer.
Meijer liet de firma Stemvers de keus of het Indische avontuur voor gezamenlijke rekening zou zijn of voor die van hem alleen. Het werd het eerste. Een verstandig besluit van Stemvers, want de boeken gingen op de boot en er kwam geld voor in de plaats terug. Eerst betaalde Meijer achteraf, maar de zaken gingen zo goed dat hij geleidelijk het verschuldigde bedrag inliep. Volgens zijn grootboek had hij op 1 januari 1850 al een voorschot bij Stemvers uitstaan van f 165,93. De jongeman in de koloniën kon dan ook niet vermoeden dat zijn Amsterdamse compagnon bij moeder Meijer klaagde dat hij in geldverlegenheid zat, omdat haar zoon maar niets voor het te Batavia verkochte overmaakte! En dat hij het recht van uitgave van het welbekende maandblad Vaderlandsche Letteroefeningen (dat hij in 1850 had overgenomen) dreigde te verliezen, omdat hij niet aan zijn financiële verplichtingen jegens voormalig uitgever Yntema kon voldoen. De vrouw leende hem daarop het voor die tijd flinke bedrag van f 1000, -, hoewel zij zeker niet rijk was. De tijd van terugbetaling verstreek zonder dat Stemvers over de brug kwam. Toen Rudolf Meijer in maart 1850 in het vaderland terugkeerde, kon hij niet anders doen dan het te verrekenen met de nog te Batavia voor gezamenlijke rekening lopende zaken.
Hij heeft waarschijnlijk gedacht dat Stemvers' ‘geldverlegenheid’ samenhing met diens huwelijk: op 18 april 1850 trouwde de 21-jarige Jan Stemvers met de 20-jarige Sophia van de Pauvort, dochter van een Amsterdamse koetsier. Maar helaas zou in de jaren daarop Stemvers financiële toestand structureel slecht blijken te zijn.
De jonge Meijer had echter geen idee van het zakelijke onvermogen van zijn partner. Hij had wel wat anders aan zijn hoofd: een carrière als literator. Al voor zijn vertrek naar Indië had hij veel geschreven, vooral in het Frans dat hij goed beheerste.
| |
| |
Nu moest het gebeuren. Het begin was er: op de boot terug had hij een roman uit het Engels vertaald en Stemvers had toegezegd die te zullen uitgeven. Zelfs kreeg Meijer een eenmalig honorarium van twee gulden per vel druks. Nog in 1850 begon het drukken. Maar Stemvers bracht eigenmachtig veranderingen in de tekst aan waar Meijer het absoluut niet mee eens was. Twee jaar later zou de zaak nog onafgemaakt liggen en was de kans op een winstgevende uitgave verkeken. Een strop voor Meijer: in plaats van tenminste één goed ontvangen vertaling op zijn naam was er alleen ergernis. Sinds zijn terugkeer had hij wel wat geschreven, maar ‘niets bepaalds om handen gehad’. Ook het maandblad De Verzamelaar, dat hij redigeerde onder de naam Rudolf Charles, was al snel mislukt. Naar Meijer later zei, vanwege de weinige moeite die zijn uitgever Stemvers zich met de exploitatie gaf. Meijer schoot zelf bij deze zaak zo'n f 200, - in. In zekere zin verkeerde R.C. Meijer in het voorjaar van 1851 dus in een vacuüm.
Toch had hij weinig belangstelling voor het plan waarmee Stemvers hem in juli 1851 benaderde. Deze wilde voor gezamenlijke rekening de boekhandel van F. Canongette & Cie overnemen. Aanvankelijk zag Meijer daar niets in. De boekhandel op de Dam was niet onaardig, maar hij wilde immers schrijver worden! Stemvers, die in Meijer een kapitaalkrachtige partner zag, bleef echter aandringen. Zijn aanbod was niet onredelijk: namelijk dat bij de ongewisse inkomsten als literator een bescheiden vast inkomen Meijer zekerheid kon bieden. Dat hij van Meijer alleen verwachtte dat deze 's ochtends de boekhouding en de correspondentie bij zou houden, zodat hij 's middags alle gelegenheid hield om ‘letterkundig werkzaam’ te zijn. Last van drukte in de winkel zou Meijer niet hebben: de zaak was immers bij Stemvers aan huis. ‘Met welke schoone kleuren schilderde hij mij de associatie af. Welke opofferingen, welke drukke werkzaamheden beloofde hij op zich te nemen.’ Zo kreeg Stemvers Meijer tenslotte over de streep. Hij wist hem zelfs zo enthousiast voor het plan te maken dat Meijer, toen de zaak met Canongette afsprong (eigenaar J. Salis wilde voor zijn verlopen zaak niet minder dan elfduizend gulden hebben), ermee instemde om dan maar een geheel nieuwe handel in buitenlandse boekwerken op te zetten, de firma J. Stemvers & Cie., te vestigen in Stemvers' zaak op de Raamgracht (nr. 157, het huidige nr. 11). In afwachting van de regeling van het compagnonschap reisde Meijer vast naar Brussel om inkopen te doen en op 1 december 1851 werd voor notaris P. Louwerse de akte van associatie gepasseerd.
Daarin werd vastgelegd dat, alvorens de winst te verdelen, beide vennoten en rente van 5% over het door hen ingebrachte kapitaal zouden krijgen. Meijer had voorgesteld de winst naar inbreng te verdelen, maar had daar verder niet op aangedrongen omdat hij bang was dat zijn compagnon dat als een uiting van wantrouwen zou opvatten. Alsof hij, Meijer, vreesde dat deze voor gemeenschappelijke rekening begonnen handel alleen te zijnen laste zou komen. Die angst was overigens niet geheel ongegrond. Reden daarvoor was, dat op 30 augustus 1851, kort voor Meijers vertrek naar Brussel, de rekening voor de gemeenschappelijke zaken opgemaakt was. Stemvers was wederom ‘in doodelijke geldverlegenheid’ en leende f 900, - van Meijer. Geen gering bedrag voor iemand aan het begin van een zakelijke loopbaan, maar Stemvers wist Meijer gerust te stellen met de verzekering dat, zodra er voor de gemeenschappelijke handel geld nodig zou zijn, hij daarvoor zou zorgen. Een gevolg van die geruststelling was wel dat, toen het vervolgens fout ging, Stemvers dat voor Meijer verborg. Maar toen was de akte van associatie al getekend.
Waar kwam het geld vandaan dat Rudolf Meijer voor Stemvers zo aantrekkelijk maakte? Hier hadden de Meijers een duister geheim. Rudolf Charles Meijer was op zijn achttiende door zijn moeder ingelicht over zijn afkomst en dat was een droevig verhaal van verboden liefde. Zijn moeder, Johanna Maria Meijer, was in 1796 geboren uit een verhouding tussen Maria Hestera Meijer, dienstmeisje op het landgoed van de baronnen D'Ablaing van Giessenburg, en de jonge baron, later lid van de Eerste en Tweede Kamer en hofmaarschalk des Konings. Onze Rudolf Charles was de zoon van diens zoon. Deze had hem verwekt bij zijn halfzuster. Hoewel de D'Ablaings later een verwoede strijd zouden voeren om de jongen te beletten hun familienaam te voeren, hebben ze financieel blijkbaar goed voor moeder en zoon gezorgd.
Meijer had in Brussel boeken betrokken van J.B. Farride en in december 1851 werd daarvoor de eerste wissel gepresenteerd, ten bedrag van 600 francs (f 285, -). De helft daarvan moest Meijer betalen. Er was nog geen gemeenschappelijke kas, dus hij over- | |
| |
handigde het bedrag van f 142,50 aan Stemvers in het vertrouwen dat deze de betaling zou doen. Tot zijn verbazing kreeg hij echter op de vervaldag een briefje van Stemvers met het verzoek de andere helft ook te betalen omdat hij, Stemvers, even geen geld had. Meijer vergaarde daarop met moeite f 70, - aan contanten, liet dat aan Stemvers brengen en informeerde bij de eerst gelegenheid of het deze nog gelukt was het gehele bedrag te betalen. ‘O! dat is al lang in orde’ werd Meijer gerustgesteld. Later zou blijken dat Stemvers helemaal niet betaald had, maar de wissel had teruggestuurd, omdat die zogenaamd onjuistheden zou vertonen. Toen bleek ook dat de Brusselaar op Eerste Kerstdag bij Stemvers langs was geweest om opheldering te vragen en dat Stemvers toen verklaard had van niets te weten, zelfs niet te weten waar Meijer woonde! Farride liet het er niet bij zitten en op 15 januari 1852 (Stemvers was naar het gerechtshof vanwege de uitgave van een adresboekje, had hij gezegd) arriveerde er een brief uit Brussel, met de mededeling dat de niet-betaalde wissel in handen van de rechter was. Toen Stemvers thuiskwam wilde de verbijsterde Meijer uiteraard opheldering. ‘Schoon het bloed mij in de keel zat en mij bijna deed stikken, vroeg ik hem zo bedaard mogelijk, waarom hij opontboden was; “zoo als ik al dacht, al weder om dat adresboekje” was het antwoord. Ik kon mij niet langer inhouden, maande hem aan mij in de zijkamer te volgen, sloot de porte-brisée en toonde hem het zoo even ontvangen briefje.’ Toen kwam het verhaal van de abuizen in de rekening. Meijer kon uiteindelijk de zaken regelen, maar hij zou
ermee moeten leven dat hij op die manier zijn debuut als boekhandelaar gemaakt had.
Het voorjaar kwam, maar Stemvers stortte ‘geen halve cent’ in de gemeenschappelijke kas. Intussen verkocht Meijer de ene obligatie na de andere om de zaak draaiende te houden en beschouwde dat nog als een vriendendienst ook. Hij meende blijkbaar oprecht dat Stemvers' financiële problemen tijdelijk waren en dat alles in orde zou komen. De zaak was nog steeds ten huize van Stemvers op de Raamgracht gevestigd. Wat Meijer ervan zag, ergerde hem bovenmate: ‘alle oogenblikken klagten over abuizen, volslagen gebrek aan activiteit, altijd en eeuwig uitstellen, zoekraken van documenten, vergeten op te schrijven of memoriaal te houden op allerlei vodjes of snippers papier, [...] het werk voor de firma achteruitgeschoven voor particuliere bezigheden etc. etc.’ Meijer ergerde zich wel, maar zag de ramp niet in volle omvang, omdat hij druk bezig was de voorraadcatalogus van de winkel te maken en de drukproeven daarvan te corrigeren. Een andere bron van ergernis vormde de toestand in de winkel, die de nogal bazige mevrouw Stemvers als woonkamer gebruikte. Het in maart 1851 geboren zoontje werd er gevoed, ging er op het potje en werd verschoond op de toonbank. Het kindje mocht er met de hond spelen of met de mandewagen, ballen en trommelen. Onrust en lawaai! Weliswaar was het gebruik van de winkelkamer contractueel vastgelegd, maar Stemvers zelf kon niet tegen zijn vrouw op en Meijer wilde geen ruzie, ja beklaagde zelfs de echtgenoot die zo onder de plak zat.
In de stad werd inmiddels steeds smalender gesproken over de zaak van Stemvers en Meijer schaamde zich te bekennen dat hij diens compagnon was. ‘Ik verborg mij als er iemand kwam want ik kleurde over den rommel waarin zij werden ontvangen. Het was niet alleen een boekhandels verwarring, maar ook eene uitstalling van kleederen, speelgoed en naaiwerk. Men schrikt zijne voeten neder te zetten want men liep telkens gevaar in het vuil van kind of hond te trappen; ja het was niet vreemd dat eerstgenoemde een ongelukje op den toonbank had.’ Herhaaldelijk viel de inktpot om en bedierf de catalogi in de lade. De kleine kwam overal aan, trok boeken uit de kast en maakte met zijn natte handjes vieze vlekken. Meijer durfde nauwelijks iets te zeggen, omdat hij al meegemaakt had dat mevrouw dan met boeken ging gooien! En hoewel de onbruikbaar geworden en beschadigde exemplaren op Stemvers verhaald konden worden, vond Meijer dat niet gemakkelijk.
Op 5 augustus 1852 vertrok Meijer voor de tweede keer naar Brussel om in te kopen. Hij had zijn compagnon Stemvers een obligatie gegeven om te belenen met het doel deze bij een gunstige koers te verkopen. Zo zou er tenminste geld voorhanden zijn om, als Farrides rekening kwam, deze te betalen. Hij drukte Stemvers op het hart dat in ieder geval te doen, ook al zou de ‘traite’ te vroeg of niet geheel in orde zijn. Hij meende dan ook in Brussel Farride te kunnen verzekeren dat de rekening deze keer meteen betaald zou worden. Maar een paar dagen later ontving hij een brief van Stemvers dat deze toch de wissel ‘geprotesteerd’ had. Dus weer niet betaald! Meijer
| |
| |
ging meteen naar Farride. Die was niet thuis, maar zijn vrouw wist wie ze voor zich had: een leugenaar. Arme Meijer! Bij thuiskomst van haar man moest Meijer de zaak proberen uit te leggen: Farride verklaarde dat Stemvers met zijn kerstbezoek ook al zo vreemd gedaan had en tenslotte lukte het Meijer de zaak te schikken door vast f 50, - op de wissel te betalen. Helaas wel het geld waarvan hij enige tijd in Brussel had zullen blijven, ‘alzoo mijn genoegen opofferende door de volgende dag te vertrekken’. Terug in Amsterdam voldeed Meijer het restant van de Brusselse schuld en zette zich aan het in orde maken van de boekhouding die wat achter geraakt was door het werk aan de catalogus. Dat viel niet mee: Stemvers had maar wat aan gerommeld en zijn administratie bestond uit snippers papier.
In november 1852 verklaarde Stemvers dat de kas leeg was, terwijl er volgens de boekhouding nog f 500, - moest zijn. Meijer, die niets in Stemvers' voorstel zag maar weer een correcte wissel onder protest terug te sturen, begreep dan ook niet hoe Stemvers de deur uit kon gaan en met de betaalde wissel terugkomen! Hij besloot daarop het heft in eigen handen te nemen: hij ging de kas beheren en eiste van Stemvers dat deze zo spoedig mogelijk het ontbrekende bedrag zou aanzuiveren. Uiteraard ging deze daarmee accoord. Nieuwe problemen rezen echter toen die maand weer een wissel van Farride (f 400, -) arriveerde en Meijer, die niets over betaling had gehoord, bij navraag in Brussel leerde dat het bedrag betaald was. Hoe kon hij zo de financiën bijhouden? Intussen merkte hij ‘gedurige drukke geheimzinnige gesprekken’ tussen Stemvers en diens broer. Losse flarden en zaken combinerende, concludeerde Meijer dat Stemvers enige oude en bijkans hopeloze vorderingen ter incassering had gegeven aan het kantoor van de heren De Veer en Zonen om zodoende het bedrag der wissel te kunnen dekken die hij niet had kunnen betalen en in handen van genoemde heren was gekomen. Meijer besloot zich daar niet verder in te verdiepen. Hij stopte liever de zaak in de doofpot. Maar de maat was vol.
Op zekere ochtend, op weg naar de zaak aan de Raamgracht, zag Meijer hoe de boeken van de inmiddels failliet verklaarde firma Canongette op een toeslede geladen werden op weg naar een veiling bij C. Weddepohl. Dit was zijn kans: op 2 december 1852 betrok hij het lege winkelhuis op de Dam en voortaan was daar de firma J. Stemvers & Cie. gevestigd. Hij vroeg Stemvers een inventaris op te maken van de gezamenlijke bezittingen, zodat hij, Meijer, die kon tekenen en vanaf dat moment daarvoor ook verantwoordelijk kon zijn. Maar Stemvers maakte geen inventaris en Meijer zou dientengevolge later elke verantwoordelijkheid afwijzen. ‘Wat weg is, is ongetwijfeld zoekgeraakt door de nonchalance van Stemvers of die heeft het verkocht en vergeten op te schrijven zoals regelmatig gebeurde’, was Meijers redenering.
De firma Stemvers & Cie, buitenlandse boekhandel, was vanaf dat moment dus op de Dam gevestigd. Meijer gaf aan de Posterijen het nieuwe adres van de firma door, maar met weinig resultaat, want naar zou blijken trok Stemvers de adreswijzigingen weer in, zodat het postkantoor alles weer naar de Raamgracht stuurde!
Omstreeks 15 december informeerde Meijer hoe het stond met de obligatie die hij Stemvers voor zijn vertrek naar Brussel ter verkoop had gegeven. Nee, Stemvers had nog geen afrekening van de commissionair gekregen; waarschijnlijk was het stuk niet verkocht omdat de koers niet goed was. Het maandenlange gesleep van de zaak bevreemdde Meijer. Zoiets was nog nooit gebeurd. Toen hij tegen het einde van de maand betalingen moest doen en geld nodig had, ging hij naar het commissionairskantoor om nogmaals een stuk te belenen dat dan bij gunstige koers verkocht kon worden. Bij die gelegenheid hoorde hij dat het door Stemvers aangeboden stuk al op 21 augustus verkocht en met Stemvers verrekend was: deze had dus het geld verdonkeremaand! In alle staten begaf Meijer zich naar de woning van zijn compagnon.
‘Ik deed mij zelven de grootste moeite bedaard te blijven, of ten minste te schijnen, doch toen ik hem zag, en zijnen luchtigen en gehuicheld vriendschappelijke groet mij in de ooren klonk, sloeg het bloed mij in den keel en had ik al mijnen geestkracht noodig hem nogmaals op vrij onverschilligen toon naar het bewuste stuk te vragen.’ Ja, dat duurt al lang, kreeg hij ten antwoord. En Stemvers voegde daaraan toe dat hij zijn broer zou sturen om navraag te doen. Meijer: ‘Nu was mij een oogenblik triomf beschoren, mijne gedwongenen bedaardheid sloeg tot tergende koudheid over. “Dan zou ik ook heden maar gerust die moeite sparen”, antwoordde ik hem, “want ik zelf kom zoo regtstreeks vandaar”. Zijn kleur verschoot, hij begon te beven.’ Stotterend bekende Stemvers tenslotte. Meijer, verbitterd, vroeg de ‘lage fielt’ waar- | |
| |
om hij in zijn geldverlegenheid niet bij hem gekomen was? Hij zou hem wel geholpen hebben. Uit vriendschap. En zelfs nu Stemvers in plaats van zijn aandeel in de zaak bij te dragen geld uit de kas gestolen had en zo niet alleen Meijers vermogen in de waagschaal had gesteld maar nog meer diens goede naam, zelfs nu nog wilde Meijer wel over die ‘laagheden’ zwijgen mits het ontbrekende bedrag aangezuiverd zou worden. Stemvers smeekte om vergiffenis en beloofde natuurlijk wat Meijer verlangde. En wat meer is, hij probeerde het ook echt.
Inmiddels was daar nog wel de kwestie van de post, want die werd nog steeds op de Raamgracht bezorgd. Op 14 januari 1853 deed Meijer daarover schriftelijk zijn beklag. ‘Des namiddags kwam een brievenbesteller [...] mij vrij onbeleefd verklaren dat men nu niet meer wist waaraan zich te houden.’ Stemvers bleek een briefje geschreven te hebben waarin hij eiste dat de post geadresseerd aan J. Stemvers op de Raamgracht bezorgd werd. Meijer antwoordde dat J. Stemvers & Cie niet J. Stemvers is. Even ging dat goed, maar het onderscheid was moeilijk en al gauw werd Meijers post weer op de Raamgracht bezorgd in plaats van op de Dam. Beklag in eigen persoon op het postkantoor hielp ook niet. Een ‘eerbiedig schrijven’ aan de Directeur van de Posterijen op 18 februari moest klaarheid brengen: was er een andere reden voor de foute postbestelling dan de achteloosheid van de brievenbesteller? Van die brief had hij overigens niets tegen Stemvers gezegd. Wel had hij hem vermaand: ‘zorg toch dat dat verkeerd bezorgen van de brieven eens ophoudt, je bemoeit je nagenoeg niet meer met de zaak, ik doe alle correspondentie, uit vertraagde of weggeraakte post komen alleen maar onaangenaamheden voort; als beklag aan de brievenbestellers niet helpt, ga dan ook eens naar het postkantoor’. Daarna ontving Meijer zijn post naar behoren. Meijer vermoedde daarom dat Stemvers geprobeerd had de brieven te onderscheppen die nog meer knoeierijen met buitenlandse relaties aan het licht zouden brengen.
De ene maand na de andere verstreek intussen zonder dat Stemvers zijn aandeel in de zaak stortte. Weliswaar had hij beloofd de boekdrukkers en papierverkopers voor zijn privérekening te nemen, om aldus ook van zijn kant iets effectiefs tot de zaak bij te dragen, maar Meijer zag geen kwitanties. Hij vertrouwde echter dat Stemvers zich aan die verplichtingen hield, wist echter ‘reeds genoegzaam dat dit niet al te vlug bij hem ging’. Hij was dan ook verbaasd een bezoek te ontvangen van boekdrukker Bakels: weer had Stemvers Meijer in een lastig parket gebracht, want wetend dat hijzelf bij Bakels alle krediet verspeeld had, had hij diens rekening op naam van Stemvers & Cie laten zetten. Het kwam tot een scène waarin Bakels Stemvers recht in zijn gezicht van deze fraude beschuldigde. Met andere rekeningen ging het net zo, Stemvers betaalde niet uit zijn privé-kas! En omdat de naam van de firma op het spel stond, kon Meijer niets anders doen dan de rekeningen te betalen! Maar het waren er teveel en voor het eerst van zijn leven zat Meijer in geldnood. ‘Zoo kon het dus niet langer gaan, ik moest van S. af, wilde ik staande blijven.’ Meijer maakte de boeken in orde en vroeg Stemvers bij hem te komen, maar hij kon brieven en boodschappen sturen zoveel hij wilde, Stemvers kwam niet. Op 27 juli 1853 - Meijer stond op het punt een advocaat in de arm te nemen - kwam Stemvers tenslotte. In het gesprek dat toen volgde, eiste Meijer het verbreken van de associatie en drong Stemvers op uitstel aan, waar Meijer niet van wilde horen. Had Stemvers immers niet alle punten van de overeenkomst geschonden? En hem van de schuld van f 800, - maar f 200, - terugbetaald? Nu mee naar de notaris! Zo kwam het dat Meijer de volgende dag, 28 juli 1853, eindelijk meester in zijn zaak was. Boekhandelaar tegen wil en dank. En ervan overtuigd dat het Stemvers' enig doel geweest was ‘den man dien hij
vriend noemde te beroven en uit te plunderen, door zijne gelden en zijne naam gedekt, zich zelven schijnbaar te rehabiliteren, om welligt later, den schuld op hem werpende, hem in eenen afgrond te slingeren’.
Meijer zou op eigen kracht doorgaan en een bloeiende zaak opbouwen. Hij zou er nooit meer afkomen. O, hij heeft het wel geprobeerd. Teneinde meer tijd te hebben voor zijn schrijverij en studie bood hij de zaak te koop aan. Toen dat niet lukte besloot hij in 1857 te liquideren en totale uitverkoop te houden. Omdat zijn kapitaal echter helemaal in de voorraad zat, moest hij ter overbrugging een paar duizend gulden lenen. Met het uitverkoopgeld kon hij dan gemakkelijk liquideren, want volgens de balans van 1 januari 1857 was zijn voorraad f 13.859, - waard (hoe dit hoge bedrag in een tijd van commissiehandel mogelijk was, wordt hierna nog verteld), terwijl hij maar f 5500- schuldig was. Een batig saldo
| |
| |
dus van f 8309, -. Althans op papier want het is de vraag hoeveel winkeldochters in zijn voorraad zaten, die zelfs afgeprijsd vrijwel onverkoopbaar zouden zijn.
Meijer probeerde eerst het geld bij elkaar te brengen door aandeeltjes van f 100, - onder vrienden en mede-vrijdenkers uit te zetten. Daar ging echter nauwelijks iemand op in, zoals blijkt uit een onthullende brief d.d. 13 december 1857 aan Fop Smit jr. te Kinderdijk. Deze had als een van de weinigen wel een aandeeltje genomen, reden waarom Meijer hoopte dat hij meer geld van hem zou kunnen lenen. Maar niet met de zaak als onderpand, maar enkel en alleen als medevrijdenker en broeder, op goed vertrouwen. Per omgaande ontving hij echter, niet verwonderlijk natuurlijk, een negatief antwoord, waarop de trotse Meijer ook zijn aandeeltje van f 100, - terugnam. Al eerder had Meijer bitter geklaagd bij een vriend en medebroeder W. Ed. van der Hout te Batavia (brief d.d. 5 Nov. 1857): ‘Het schijnt dat de Hollanders die den moed hebben het goddelijke triumviraat der Christenen den schop te geven, dit alleen doen om zich des te sterker aan hunnen nationaal God Mercurius en hunnen Penaat Plutus te klemmen.’ Handelsgeest en geldzucht bleken sterker dan de broederliefde van de vrijdenkers. Meijer moest voort: ‘Met al mijn schrijven, vertalen en corresponderen zit ik dus niet stil. De vervelendste arbeid is echter nog steeds die mijner handelsbezigheden en dezen benemen mij zelfs de lust tot de andere. Ik zet door zoo lang ik kan, en kan ik niet meer dan - ja daar zal ik eens over denken als het zoo ver is.
In zijn brief aan Multatuli van 1861, waar dit stukje mee begon, moest Meijer de waarheid onder ogen zien: dat het ‘hoogstmoeijelijk’ zou zijn een koper te vinden. Die moest immers, naast ‘letterkundige kennis, taalkennis en lust in het vak’ vooral veel geld meebrengen, omdat de handel in buitenlandse (Franse) boeken zoals Meijer die dreef, geheel voor eigen rekening was: geen commissiegoed zoals bij boeken van Nederlandse uitgevers. En wie geld had, wist hij, zou liever een andere zaak kopen dan de zijne, omdat die, geschaad door Stemvers' handelswijze, ‘te veel naar den mutsaard riekt, te veel verketterd is’.
Het was niet anders: Meijer moest leven temidden van boeken die hij wegens tijdgebrek niet kon lezen en uit geldnood niet kon behouden. De helse vruchtboom...
Het is de vraag hoe het Meijer vergaan zou zijn als Stemvers, een domme man met een zwak karakter, hem niet uit winstbejag had overgehaald om in de boekhandel te gaan: een tweede Multatuli? een Nietzsche? of gewoon de zoveelste negentiende-eeuwse schrijver: goed, maar tweede garnituur, een andere Tantaluskwelling.
■
| |
Noot
Het bovenstaande is gebaseerd op het eigenhandig door R.C. Meijer geschreven ‘Verslag bevattende de geschiedenis van de oprigting, de handelwijzen en de ontbinding der Firma J. Stemvers & Cie enz.’, gedateerd 21 augustus 1853, aanwezig in de Bibliotheek van de Koninklijke Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Meijer woonde ten tijde van het aangaan van de associatie met Stemvers met zijn moeder op de Brouwersgracht nr. 527, het huidige nr. 81). Tevens is gebruik gemaakt van twee brieven in Meijers Kopieboek van particuliere brieven in het Multatuli Museum te Amsterdam (onder dank aan de conservator, drs. Jos van Waterschoot).
Rudolf Charles Meijer werd op 25 april 1826 te Amsterdam geboren. Zijn moeder Johanna Maria Meijer (*Den Haag 1796) was toen 29 jaar en ongehuwd. Het kind was de zoon van haar halfbroer Rudolf Carel baron d'Ablaing van Giessenburg (1804-1881), derde zoon van Joan Daniel Cornelis Carel Wilhelm baron d'Ablaing van Giessenburg (1779-1859), ‘lid Tweede en Eerste Kamer, hofmaarschalk des Konings’. Van deze hoogwaardigheidsbekleder en diens dienstbode Maria Hestera Meijer was Johanna Maria de onechte dochter.
R.C. Meijer mocht pas in 1861 de naam d'Ablaing van Giessenburg voeren, toen hij erkend werd door zijn moeder, die toen ook die naam mocht voeren: Erk. reg, nr. 1 fo. 41vo, Amst. 22 maart 1861.
Zie NNBW VIII (1930), kol. 6-7. Zie ook Nederlands Adelsboek 1940, p. 4 en de potloodaantekeningen in het exemplaar van de UB Amsterdam. Het geslacht d'Ablaing van Giessenburg stierf in Nederland in mannelijke lijn uit in 1908.
Zie ook: P.J.A. Meersmans in Rudolf Charles d'Ablaing van Giessenburg (1895-1904), persoonlijke herinneringen, Amsterdam, 1904. p. xxx en p. 9.
Een portret van R.C. Meijer is helaas niet aanwezig.
|
|