ment tot zich heeft laten doordringen, want het is schandelijk onzorgvuldig in het licht gezonden. Er zijn regels en zelfs een illustratie waarnaar verwezen wordt weggevallen en bovendien is de vormgeving om te huilen: slordige kadertjes en illustraties die zo dicht tegen de inspringende tekst geplaatst zijn dat er helemaal geen wit meer tussen zit.
Auteur en uitgever, ook in Maatstaf 41 (1993) 6, waarin Harry G.M. Prick de bewerkte versie publiceert van de lezing die hij uitsprak bij de uitreiking van de Charles Nypels-prijs aan Harry N. Sierman. Onder de titel ‘“Het resultaat van meten en passen”’ gaat Prick nader in op ‘Charles Nypels' uitgave van Van Deyssels Schetsen’, een bundel die in 1926 verscheen in een oplage van driehonderd exemplaren, gedrukt in zwart en rood en voorzien van een getekend portret door S.H. de Roos. Van Deyssels opvattingen over portretteren lopen als een rode draad door deze bijdrage. Nypels zocht namelijk aanvankelijk contact met Van Deyssel omdat hij graag een plaquette wilde verzorgen van Van Deyssels opstel ‘Portretteeren’, vergezeld van een afbeelding van het getekende portret van Van Deyssel door W.J. Rozendaal dat de aanleiding tot dit opstel was geweest. Aangezien Van Deyssel dit portret als niet meer kon beschouwen dan een niet onverdienstelijke karikatuur en hij zelfs de tentoonstelling ervan verboden had, ging hij niet met Nypels' voorstel akkoord. Enige maanden later liet hij Nypels echter weten wel graag een aantal teksten door hem te laten uitgeven. Prick toont aan dat de samenstelling van de bundel Schetsen grotendeels het werk van Nypels is geweest. Over de vormgeving van het boek lijkt Van Deyssel zich niet te hebben uitgelaten, maar over het portret door De Roos liet hij Nypels weten: ‘Ik kan tot mijn leedwezen niet verklaren er mede te dweepen.’ Het onthaal van Schetsen was bij verschijning niet erg warm, de kritiek liet het afweten en ook het aantal kopers bleef achter bij de verwachtingen. Mede hierdoor zijn de plannen voor een aantal andere uitgaven van werk van Van Deyssel door Nypels uiteindelijk niet ten uitvoer gebracht.
Een auteur is echter niet altijd van een uitgever afhankelijk, sommige schrijvers nemen het heft in eigen handen. In Maatstaf 41 (1993) 7 vraagt Reinder Storm aandacht voor ‘E. du Perron als uitgever.’ Het gaat hierbij niet om de uitgaven die Du Perron van eigen werk verzorgde, maar om zijn activiteiten met betrekking tot andere auteurs. In de jaren twintig en dertig deed Du Perron in ieder geval een achttiental uitgaven van andermans werk het licht zien, meestal gedrukt in een oplage van dertig exemplaren. Bij deze uitgaven ging het zowel om (vaak scabreuze) Franse teksten als om (bloemlezingen uit) het werk van vrienden als J. Greshoff, Jan van Nijlen, J. Slauerhoff en A. Roland Holst. Door de integrale uitgave van de Brieven van Du Perron is er nu over de ontstaansgeschiedenis van een aantal van deze uitgaven meer bekend. Du Perron liet zich bij zijn uitgeef-activiteiten vooral leiden door de behoefte aan een editie die volgens hem representatief was voor een auteur. Heel duidelijk komt dit naar voren als hij Greshoff over zijn lectuur van Dèr Mouws Brahman schrijft: ‘Ik lees Brahman. Wat is dat véél... maar er zou een heerlijke keus uit te maken zijn!’ Du Perron had overigens het idee om deze bloemlezing uit Brahman het eerste deel te laten vormen van een reeks uitgaven voor een bibliofiele club, ‘Ne quid nimis’, een plan waarvan uiteindelijk niets terecht kwam. Het primaat dat Du Perron aan de tekst verleende heeft tot gevolg gehad dat de boekjes er, in de woorden van Storm, ‘shabby uitzien. Ze zijn veelal gedrukt op grof papier, als tekstletter is de door Du Perrons huisdrukker Breuer toegepaste “Cheltenham” grof en houterig. Het inkten en registeren van de letters is zorgeloos verricht, met een lelijk resultaat. Alleen de Indische uitgaven kunnen op enige netheid
bogen.’ Reinder Storm laat zijn artikel volgen door een bibliografie van zestien uitgaven. Een tweetal uitgaven, die ook al niet vermeld waren in de Du Perron-bibliografie Van Batten en Stols, maar die blijkens Du Perrons brieven wel degelijk verschenen zijn, heeft hij niet kunnen achterhalen: het Hooglied in de vertaling van Renan en Pierre Louys' Trois filles de leur mère, beide verschenen in een oplage van vijftien exemplaren.
Dat het boekwezen zich, tien jaar na Nijsens beginselverklaring, een positie heeft verworven in de (literaire) tijdschriften mag blijken uit het feit dat in Maatstaf 41 (1993) 10/11/12, een themanummer gewijd aan De vitaliteit van de Vlaamse literatuur, ook een korte beschouwing is opgenomen over het allerminst vitale hedendaagse literaire uitgeefklimaat in Vlaanderen, geschreven door Ludo Simons. Het beste bewijs voor de omslag die zich het laatste decennium heeft voorgedaan is echter het omvangrijke themanummer over Typo-