Immerzeel was onder meer de uitgever van de Nederlandsche muzen-almanak, van werken van Tollens, Feith en Bilderdijk en zelf schreef hij ook het een en ander. Behalve Levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, verschenen er lierzangen, lofdichten en zelfs romans van zijn hand. Reden genoeg om in het eerste hoofdstuk de persoon Immerzeel uit te lichten. Het leven van Immerzeel werd getekend door vele verhuizingen en de gebruikelijke huiselijke tragedies, zoals uit bronnen kon worden opgemaakt. Hij begon zijn loopbaan als ambtenaar en was daarnaast actief in dichtgenootschappen. Vanaf 1804 legde hij zich toe op de boekhandel, in Den Haag. Zijn zaken liepen in eerste instantie niet slecht, maar toch werd in 1811 het faillissement uitgesproken. Immerzeels medefirmant J. Kesteloot speelde een dubieuze rol, maar hoofdoorzaak waren enkele openstaande schulden. Het feit dat nog niet eerder zo'n faillissement uit deze periode onderzocht werd, is voor Dongelmans een reden om een heel hoofdstuk uit te trekken voor dit intermezzo in Immerzeels carrière. Inderdaad een onderbreking, want enkele jaren daarna opereert hij alweer op de markt, zoals uit bijvoorbeeld advertenties blijkt.
Om meer over de zakelijke contacten van Immerzeel te weten te komen, moest Dongelmans bij gebrek aan adequate archiefstukken een omweg bewandelen. Via de archieven van andere uitgevers/boekverkopers uit deze jaren, reconstrueerde hij Immerzeels handelscontacten met deze collega's. Puntsgewijs komen de verschillende bestellingen en betalingen aan de orde, waarbij de auteur niet onvermeld laat hoe hij tot zijn berekeningen is gekomen.
Produktie en distributie van de firma Immerzeel zijn langs een soortgelijke omweg aangepakt. Met behulp van losse archiefstukken en brieven heeft Dongelmans gegevens boven water kunnen krijgen, die op ingenieuze wijze worden uitgeplozen. Wat voor soort papier hij bestelde, hoeveel Immerzeel aan advertenties uitgaf en wat hij aan honoraria betaalde, en meer van dit soort zaken, zijn voortaan gemakkelijk en overzichtelijk op te zoeken.
Het hoofdstuk ‘Fondsvorming’ is literairhistorisch gezien het boeiendst om te lezen. Juist omdat Immerzeel met zoveel belangrijke auteurs contacten onderhield en er veel brieven over en weer bewaard gebleven zijn, krijgen we - via smakelijke citaten - een beeld van de klagerigheid van Tollens, de zeurderigheid van Bilderdijk en zijn vrouw, en het commerciële inzicht van de zoon van Rhijnvis Feith. Immerzeel was er op uit om van deze schrijvers alle werken in zijn fonds te vergaren, vermoedelijk met het oog op een Verzameld Werk-uitgave. Waarom Immerzeel met dergelijke plannen rondliep wordt niet duidelijk. Er blijven meer van dit soort vragen in de lucht hangen. Immerzeels pogingen om de Muzen-almanak steeds weer met een schrijversportret op te sieren, en de opvallende achterdocht van de geportretteerden bij voorbeeld zijn raadselachtig. Was Immerzeel de fraaie letteren soms aan het ‘populariseren’?
Plusminus een derde deel van zijn proefschrift bestemde Dongelmans voor tien bijlagen. Een daarvan is gewijd aan de reconstructie van Immerzeels fonds dat zo'n 425 titels telde. Formaten, prijzen, paginering en katernsignaturen, zelfs de exacte verschijningsdata zijn door de auteur nagetrokken. Daar moet een ongelooflijke hoeveelheid werk in hebben gezeten. In de andere bijlagen wordt opgesomd welke bedragen er tussen Immerzeel en zijn collega's omgingen, waaruit Immerzeels boekhouding in 1811 bestond, welke vertalingen hij aankondigde en wat voor kosten een uitgever omstreeks 1810-1821 moest maken om een boek op de markt te kunnen brengen. Ook vindt men hier de inventaris van de boekwinkel van Immerzeels zoon en een lijst met genealogische gegevens.
De zakelijke toon, de grote hoeveelheid cijfermateriaal en het dikke pakket bijlagen, maakt dat Johannes Immerzeel Junior zich laat lezen als een veredelde bronnenpublikatie. Het is een uiterst precieze en zonder meer zuiver wetenschappelijke studie, die laat zien dat niet alle neerlandici de spot van de Brandt-Corstiussen en Maartens 't Harts verdienen. Maar degelijkheid heeft ook zijn beperkingen. Dongelmans houdt zich strikt aan de feiten. Voor speculaties, interpretaties of hypothetische uitstapjes naar de vroeg 19de-eeuwse context is geen plaats. Dat is natuurlijk niet verboden, maar het maakt zijn boek wel een beetje saai. De auteur wijkt nergens van zijn spoor af en dat spoor luidt Immerzeel.
Dit om het zo maar te noemen ‘Immerzeel-centrisme’ heeft bovendien tot een onjuiste conclusie geleid. Dongelmans wijst er meermalen op dat een belangrijke vernieuwing, namelijk de introductie in 1821 van het klein-octavo formaat voor literatuur, op Im-