porum (Utrecht 1480) waarvan tenminste 38 exemplaren in Nederland bekend zijn - een exportvergunning verlangd wordt. Bij manuscripten (waaronder ook boeken met aantekeningen zouden moeten vallen!!) betekent het dat voor een schoolboekje van vóór 1943 waarin een kind aantekeningen heeft gemaakt, een exportvergunning nodig zal zijn - (niet zo denkbeeldig als men wellicht denkt, als men zich realiseert dat in het buitenland nog altijd veel belangstelling bestaat voor het vooroorlogse Nederlandse onderwijs en zijn methoden) - terwijl (ook een niet geheel ondenkbaar voorbeeld) een unieke brief van een minister van na 1943 met vergaande politieke confidenties wel vrij verhandelbaar wordt gelaten. Het is vrij duidelijk dat hier de effectiviteit van de regelgeving zoek is en de controle mogelijkheden vrijwel nihil zijn.
De volgende categorie ‘Boeken ouder dan 100 jaar’ met een waarde van méér dan 50.000 ECU (ca. f 100.000,-) ‘afzonderlijk of in verzameling’ lijkt weer redelijk toepasbaar, al loopt men hier grote risico's met unieke objecten gepubliceerd na 1893 en haalt men zich veel onnodige administratieve rompslomp op de hals met de lekenveronderstelling dat de leeftijd van een boek iets zegt over zijn culturele c.q. historische betekenis. Bovendien dreigt hier het gevaar dat men homogene, door bijvoorbeeld geleerden bijeengebrachte verzamelingen van grote historische betekenis, mede ook door de persoon van de verzamelaar, uiteenjaagt in deelverzamelingen die onder de gestelde waardegrens blijven.
Het verdrietige is dat in september 1992, toen het buiten Brussel en de landelijke ministeries begon door te dringen dat er iets op komst was, vanuit de internationale gemeenschap van handelaren in oude boeken en prenten op de onvolkomenheden en de fraudegevoeligheid van deze regels werd gewezen, waarbij tevens gratis assistentie werd aangeboden om tot betere formuleringen te komen. De resolutie dienaangaande die tijdens het 31ste Internationale Congres van de ILAB (International League of Antiquarian Booksellers) met achttien aangesloten landen in september 1992 werd aangenomen, werd onmiddellijk gezonden aan de Europese Commissie, aan de regeringen van alle EEG-landen en aan de grote politieke partijen in die landen. De Europese Commissie reageerde aanvankelijk niet, doch toen de ILAB op 9 december 1992 aandrong op een reactie liet Jean Dondelinger laconiek weten dat de brief van de ILAB van 9 december te laat was, daar de verordening op 3 december was vastgesteld, waarbij hij ijskoud reageerde op de aanmaning en niet op de oorspronkelijke brief met dokumentatie van 23 september 1992! Van de zijde van politieke partijen werd niets vernomen, of, zoals een hoge ambtenaar meewarig zei: ‘U hebt het ongeluk dat U niet over een krachtige lobby beschikt.’
Het Nederlandse ministerie van WVC organiseerde, nadat de zaken intern beklonken waren, alsnog een bijeenkomst (op 10 maart 1993) met betrokken instanties (musea, kunsthandel, antiquaren) om hen te horen alvorens men de Nederlandse implementatie van de in Brussel al gemaakte afspraken gaat proberen te realiseren.
Opmerkelijk was dat op deze bijeenkomst de aanwezigheid van een vertegenwoordiger uit de antiquarenwereld de voorzitter kennelijk verraste, terwijl er in het geheel geen vertegenwoordiger uit de bibliotheekwereld aanwezig was. Vonden de bibliothecarissen het niet de moeite waard? Of waren zij wellicht in het geheel niet uitgenodigd? Maar ook de bibliotheekwereld en particuliere verzamelaars zullen, indien zij stukken uit hun bezit in bruikleen willen geven op tentoonstellingen buiten de EEG, onderworpen zijn aan het vergunningenstelsel.
De voorzitter van de bijeenkomst, de heer R.R. de Haas (dir. Rijksdienst Beeldende Kunst), gaf mij als verklaring voor de afwezigheid van bibliothecarissen dat de bibliotheekwereld moeilijk toegankelijk is en erg op zichzelf leeft. Zo'n opmerking verdient de prijs van de dooddoener van de eeuw en getuigt mijns inziens van wel erg weinig besef van de verantwoordelijkheid die men bij de voorzitter van zo'n bijeenkomst zou mogen verwachten.
Van deze bijeenkomst is een met ‘Maart 1993’ gedateerd ‘eindrapport’ verschenen op 1 april 1993. Dat rapport lijkt meer op een één april grap dan op een serieuze weergave van het besprokene. Weliswaar worden daarin de teksten van de ‘inleidingen’ afgedrukt - inleidingen die niet veel méér waren dan nog eens parafraseren wat in de regelgeving staat die iedereen thuis al had kunnen lezen - maar van de kritische opmerkingen en vragen worden de belangrijkste verzwegen en andere zo weergegeven, dat zij een tegenovergestelde indruk maken van wat werd bedoeld.
Op mijn opmerking dat het aanhangsel van de regelgeving waarin de categorieën zijn vastgesteld, bij mijn weten nog voor verande-