De Boekenwereld. Jaargang 9
(1992-1993)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
Uit de tijdschriftenIn de eerste alinea van een artikel dat hij bijdroeg aan de achtste aflevering van de Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap verzucht Luc van Doorslaer dat bij de bestudering van literatuur vaak wordt ‘voorbijgegaan aan het feit dat literatuur in Europa sedert een tweetal eeuwen een economisch goed is. De tijd van het literaire mecenaat, van de opdrachtgevers aan de vele hoven die zichzelf in de literatuur verheerlijkt wilden horen, heeft plaats moeten maken voor de harde wetten van vraag en aanbod.’ Zwaar leunend op de geschriften van Siegfried J. Schmidt stelt hij even verder dat het boek vanaf de negentiende eeuw wordt ‘onderworpen aan een complex systeem van produktie en distributie, het wordt net als andere koopwaar “verdinglicht”.’ Hij meent dat vanaf dat moment ‘de in oorsprong alleen maar bemiddelende of verwerkende rol van [uitgeverijen en vertalers] in de praktijk inderdaad vaak determinerend’ wordt. De stelling dat literatuur ook een economisch goed is, zal waarschijnlijk niemand Van Dorselaer willen bestrijden. Het tijdstip echter waarop hij het begin van deze ontwikkeling plaatst zal op veel meer weerstand stuiten. Herman Pleij begint een uitvoerig en uiterst boeiend artikel over ‘De betekenis van de beginnende drukpers voor de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur in Noord en Zuid’ in Spektator 21 (1992) 3, met de verzuchting: ‘Het is bedenkelijk, dat de nationale literatuurstudie nauwelijks enige interesse toont [...] voor de betekenis van de vroege drukpers voor aard en presentatie van literaire teksten en voor het letterkundig bedrijf van de late middeleeuwen en vroegmoderne tijd in het algemeen. [...] de literatuurhistorici [verzuimen] om de talrijke gegevens over het boekenbedrijf te benutten, of het nu gaat om de praktijken van de eerste drukkers-uitgevers dan wel de tekstbehandeling in de zetterij, de boekenimport en -export of de identificatie van drukpersen met behulp van het gebruikte typografische materiaal.’ Reeds op de tweede pagina van zijn artikel constateert Pleij ‘dat men snel het waren-karakter van het literaire product onderkent tegenover de eenmaligheid van het in opdracht vervaardigde handschrift.’ Kortom, een drukker werd al meteen geconfronteerd met de noodzaak ook aan de afzet van zijn produkt te denken, wilde hij niet spoedig failliet gaan. Pleij gaat echter verder. Hij constateert dat de drukpers veel eerder ingang vond in de Noordelijke Nederlanden, dan in het economisch welvarender Zuiden. Hij beschrijft de mogelijke verklaringen die voor dit fenomeen gegeven kunnen worden en constateert dan: ‘het ziet ernaar uit dat de wet van de remmende voorsprong een snelle introductie van de drukpers in het Zuiden tegengehouden heeft. En andersom liep het Noorden zo achter, dat vernieuwingen in de vorm van mechanisering van de tekstverspreiding nauwelijks enige tegenstand ontmoetten.’ Bovendien was er in het Noorden onder invloed van de Moderne Devotie een grote vraag naar stichtende lectuur. Veel van deze eerste drukpersen werden dan ook geheel of gedeeltelijk gefinancierd door geestelijken, terwijl de geestelijkheid waarschijnlijk ook de belangrijkste groep afnemers was. Deze omstandigheid heeft een directe invloed gehad op de keuze van de teksten die in druk verschenen. De bloeiperiode in het Noorden duurt echter amper tien jaar, daarna komt de drukpers in het Zuiden, vooral in Antwerpen, tot bloei. Al deze ontwikkelingen worden volgens Pleij in hoge mate door economische motieven ingegeven. Het gedrukte boek bereikt langzaam maar zeker een steeds groter publiek. Pleij merkt daarover op: ‘De voornaamste aantrekkingskracht op een nieuw en breder publiek in het Zuiden moet echter uitgegaan zijn van de teksten zelf. In de keuze daarvan zijn onmiddellijk verschuivingen waar te nemen, die al snel leiden tot het verdwijnen van eerder in het Noorden gedrukte tekstsoorten en het beproeven van nieuwe.’ Pleij beschrijft op panoramische wijze de introductie van het gedrukte boek in de Nederlanden, maar moet daarbij regelmatig op lacunes in het onderzoek wijzen. Hij constateert dat er weinig bekend is over de herkomst van de kopij bij de eerste drukkers, dat ‘systematisch verzamelde gegevens over gebruikssporen in de bewaarde exemplaren van gedrukte literatuur en fictie uit deze beginperiode [pijnlijk ontbreken]’, en dat er ook geen gegevens verzameld zijn over hoe de aankoop van een boek verliep. ‘Stonden klanten te bladeren in losse katernen, die zij eventueel zelf konden laten inbinden? Of schreeuwde de verkoper hen eerder toe vanachter de kraamachtige opstelling aan de straatzijde, die het gezicht van het middeleeuwse winkelwezen | |
[pagina 200]
| |
bepaalt?’ Pleij meent dan ook dat voor het verkrijgen van een juist beeld van de ontwikkeling van de laatmiddeleeuwse literatuur ‘harde gegevens uit het feitelijke boekenbedrijf, van bezitterskenmerken tot rekeningposten van jaarmarkten’ van grote betekenis zijn. De invloed van uitgevers en/of drukkers op de manier waarop teksten overgeleverd worden, vormt ook het onderwerp van het artikel ‘“En koopt er geen dan met dees fraaie Faem.” De reisuitgaven van Gillis Joosten Saeghman’ dat Garrelt Verhoeven bijdroeg aan Literatuur 9 (1992) 6. Saeghman, neef van Broer Jansz en sedert 1643 werkzaam als uitgever, begon in 1664 met de uitgave van een reeks reisverhalen. Dit genre genoot in de zeventiende eeuw grote belangstelling en Saeghman baseerde zijn uitgaven dan ook haast allemaal op die van de Amsterdamse uitgever Joost Hartgers, die ruim vijftien jaar eerder waren verschenen. ‘Maar,’ stelt Verhoeven, ‘de herdrukken van Saeghman verschilden in hoge mate van die van zijn voorganger. [...] Het meest opvallend zijn de typografische aanpassingen, maar ook inhoudelijk ondergingen de journalen belangrijke wijzigingen.’ Wat dit laatste aspect betreft zijn vooral de drastische bekortingen die de uitgever zich veroorloofde opmerkelijk. Hij liet hele hoofdstukken die hij niet sensationeel genoeg achtte verdwijnen en hij voegde spectaculaire gegevens aan de verhalen toe wanneer hem dat nodig leek. Maar ook door de uitvoering van zijn uitgaven probeerde Saeghman een groot publiek aan zich te binden. Een onderdeel hiervan vormde de uniformiteit, die ondermeer tot uiting kwam in een op de keerzijde van de titelpagina afgedrukte ‘houtsnede met een allegorische voorstelling van De Faam - de roem van de zeehelden symboliserend - als ware het een keurmerk, waaraan het publiek de “enige echte” reisverhalen kon herkennen.’ In nog belangrijkere mate week Saeghman van zijn voorgangers af, door de tekst in twee kolommen te drukken, wat niet alleen de leesbaarheid bevorderde maar waardoor ‘Saeghmans journalen als zodanig niet afwijken van de “populaire lectuur” van die tijd. Dat idee wordt nog versterkt door de aanwezigheid van vele illustraties, waardoor de journalen soms het karakter krijgen van een modern stripverhaal.’ Bij het illustreren van deze teksten werd Saeghman niet door veel scrupules geplaagd. Hij was zeer bedreven in het hergebruik van gravures die met een heel ander onderwerp voor ogen waren vervaardigd. En ook paste hij de tekst soms aan om maar een bepaalde illustratie te kunnen benutten. Verhoeven vat uiteindelijk Saeghmans uitgeverspraktijk op de volgende wijze samen: ‘Op heel eigen wijze probeerde hij zijn drukwerk zo aantrekkelijk mogelijk te maken voor de koper, waarbij hij niet werd gehinderd door wetenschappelijke, ideologische of culturele aspiraties. De uitgeversstrategie van de ondernemer Saeghman was uitsluitend gericht op het behalen van een zo groot mogelijk gewin.’ Wie, na de lectuur van dit artikel, de enigszins ronkende inleiding van Luc van Doorslaer leest bij zijn artikel ‘Over vertaalrechten, dialectpassages en papiertekort. De Buyssecorrespondentie van de uitgeverij Insel’ in de Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 8 (1992)Ga naar eind1. en soortgelijke manipulaties van de kant van Insel verwacht, komt bedrogen uit. Bij Van Doorslaers artikel bekruipt mij toch wel erg een Much ado about nothing-gevoel. Zo baseert hij zich niet op enige correspondentie van Buysse met Insels Anton Knippenberg, maar op brieven van vooral Buysses Duitse vertaler Georg Gärtner aan deze uitgever. En daaruit blijkt eigenlijk niet veel meer dan dat de contacten van Buysse met zijn Duitse vertaler ook tijdens en vlak na de Eerste Wereldoorlog mogelijk intensiever waren dan Buysse andere correspondenten liet geloven. Want de ‘determinerende rol’ waarvan Van Doorslaer rept in het citaat dat ik aan het begin aanhaalde, slaat enkel op het feit dat Knippenberg aanvankelijk een vertaling van Het ezelken wilde uitgeven, maar daar enige jaren later op verschillende gronden toch maar van afzag. Het artikel van Van Doorslaer is niet veel meer dan een wel erg uitgebreide voetnoot bij de Duitse receptiegeschiedenis van Buysses werk. Van Doorslaer maakt in zijn artikel een paar keer melding van de Flamenpolitik die tijdens de Eerste Wereldoorlog in Duitsland bestond. Hij moet echter constateren dat uit de hele Insel-correspondentie met betrekking tot Buysse ‘op geen enkel moment [blijkt] dat het politieke aspect van de “Flamenpolitik” een doorslaggevende rol zou hebben gespeeld.’ Wie over deze politiek gemotiveerde uitgeefstrategie iets naders wil vernemen, moet dan ook elders te raden gaan. In het eerste Jaarboek Letterkundig Museum (1992) publiceert S.A.J. van Faassen een artikel over ‘J. Greshoff, Anton Kippenberg en de Insel-Verlag (1914-1915)’, dat hierover concretere gegevens bevat. Van Faassen citeert bijvoorbeeld | |
[pagina 201]
| |
een zeer duidelijke passage uit een brief van Kippenberg aan Eberhard von Bodenshausen: ‘[...] nöthigistunbedingt, daß wirdorthin [...] ganz anders wie bisher und zwar sobald als möglich geistige Beziehungen spinnen und ihnen, vor allem durch den Buchhandel, der in dieser beziehung viel politischer werden muß, eine reale Grundlage geben. [...] Was wissen die so nahe verwandten Flamen von uns, was wir von ihnen?’ In 1914 ontmoet Greshoff, tijdens een verblijf in Leipzig in verband met de Internationale Ausstellung für Buchgewerbe und Graphik, onder vele anderen de uitgever Eugen Diederichs. In januari 1915 verzoekt deze Greshoff om advies bij de samenstelling van een Vlaamse Bibliotheek, ‘die uns den Character der Vlamen, Landschaft und Geschichte nahebringt.’ De reactie van Greshoff op dit verzoek is niet bekend, maar hij wordt met een soortgelijk verzoek benaderd door Anton Kippenberg van Insel. Greshoff gaat hierop in en er ontstaat een briefwisseling. Greshoff lijkt het politieke karakter van Kippenbergs interesse niet te voelen, of hij negeerde het. In ieder geval staat hij Kippenberg niet alleen met raad maar ook met daad terzijde. Hij treedt namelijk actief met auteurs en uitgevers in onderhandeling. Niet iedereen wenst onder de gegeven omstandigheden overigens aan een Vlaamse bibliotheek mee te werken. Zo laat C.A.J. van Dishoeck Greshoff weten dat hij meent ‘geheel in den geest van den “Vlaamsche” auteurs te handelen, door Uw verzoek te behandelen, zodra den “toestand” weer normaal is.’ Toch ziet Kippenberg kans in deze jaren een tamelijk omvangrijke Vlaamse fondslijn op te bouwen. Al spoedig echter had hij daarvoor Greshoff niet meer nodig en de briefwisseling stokt dan. De directeur van het Letterkundig Museum, Anton Korteweg, wijst er in zijn ‘Voorwoord’ bij dit eerste Jaarboek Letterkundig Museum op ‘dat in vier van de vijf [artikelen] uitgeversarchieven aan de bron staan’. Naast het Insel-archief, waaruit Van Faassen putte, zijn dat de archieven van C.A.J. van Dishoeck, de Wereldbibliotheek en De Gemeenschap. Leo Jansen (die een uitgave van de briefwisseling van Karel van de Woestijne met C.A.J. van Dishoeck voorbereidt) gebruikte het eerstgenoemde archief om ‘Enkele compositorische varianten van Karel van de Woestijnes Wiekslag om de kim’ onder de aandacht te brengen. Stance Eenhuis gebruikte de briefwisseling van Carel en Margo Scharten-Antink met de Wereldbibliotheek (waarover ze in deze jaargang van De Boekenwereld een twee-delig artikel publiceerde) voor haar artikel ‘Politiek fout, literair ondermaats? De omslag in waardering voor het schrijversechtpaar Scharten-Antink’ en Theo Bijvoet verdiepte zich nogmaals in een aspect van De Gemeenschap. In
De drukker Theo van Rossum (1895-1979) en zijn echtgenote, J.F.M. Cornelisse, tijdens hun huwelijksreis in Nice, 1934- Theo van Rossum was technisch directeur van drukkerij Het Centrum, waar onder meer De Gemeenschap werd gedrukt. In 1932 richtte hij Drukkerij Van Rossum op, een firma die nog steeds bestaat en regelmatig drukt voor Stichting De Roos.
september 1926 bevatte het omslag van het tijdschrift De Gemeenschap een collage die de koppen toont van nauw bij het tijdschrift betrokken personen. Hiertussen ontwaart men ook Theo en Piet van Rossum, telgen uit een Utrechts boekhandelarengeslacht. Beide broers hebben gedurende de eerste jaren het bestaan van zowel het tijdschrift als de gelijknamige uitgeverij mogelijk gemaakt. De Gemeenschap kon bijvoorbeeld vijf jaar lang de uitgebreide grafische faciliteiten van de door Theo van Rossum geleide ‘Electrische Drukkerij’ van Het Centrum benutten. Daarnaast verzorgde de familiefirma in het begin ruim een jaar lang de administratie van het tijdschrift en de boekuitgaven. En bovendien was Piet van Rossum, die vanaf zijn adolescentie intiem met Albert Kuyle bevriend was, tweede vennoot bij de oprichting van De Gemeenschap. Deze zakelijke betrokkenheid heeft overigens niet erg lang geduurd, maar vriendschappelijk bleven de broers Van Rossum met de mannen van De Gemeenschap omgaan. | |
[pagina 202]
| |
Een getuigenis hiervan vormt het Scheepsjournaal van de Pitvisch, het logboek van een in 1925 door Piet van Rossum gekochte boot. Op zijn tochtjes nodigde Van Rossum vaak familie en vrienden uit, en deze passagiers, ‘onder wie regelmatig vrienden en kennissen uit de kring rond De Gemeenschap, mochten bijdragen leveren aan het scheepsjournaal. Hierdoor is een uniek document ontstaan, onder meer met tekeningen van Willem Maas, Jan Engelman en Leni Mengelberg; met gedichten van Albert Kuyle, Henk Kuitenbrouwer, Jan Engelman en C. Vos. Achterin het scheepsjournaal zit bovendien een fotogedeelte met allerlei leuke kiekjes van boot en bemanningen.’ Met een kleine keuze hieruit besluit Bijvoetzijn artikel. Hans Hafkamp |
|