De Boekenwereld. Jaargang 9
(1992-1993)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
BoekbesprekingenK.F. Treebus, Vormwijzer. Een gids bij het vormgeven en produceren van drukwerk, 's-Gravenhage, SDU Uitgeverij, 1991, 372 p. ISBN 90 12 06635 2. f69,90.De wijzer-reeks van de SDU kan zonder overdrijving een succes genoemd worden. Renkema's eerste Schrijfwijzer (1982) beleefde elf drukken en de ‘volledig herziene editie’ ook al weer vier; van K.F. Treebus' Tekstwijzer (1982) verscheen in 1990 de vijfde druk. Andere titels in de reeks zijn Beeldrechtwijzer, Formulierenwijzer, Schrijfwijze van buitenlandse namen en Leestekenwijzer. In de lente van vorig jaar (imprint: december 1991) kwam een nieuwe titel op de markt: Vormwijzer, wederom van Treebus. Kennelijk verwacht de uitgever weer een goede verkoop, want de eerste oplage van dit boek van 70 gulden is 9000 exemplaren groot. Vormwijzer is in bepaalde opzichten een merkwaardig en onduidelijk boek; in het voorwoord, toch bij uitstek de plaats om aard en doel van een boek te expliciteren, vergroot Treebus die onduidelijkhied zelfs. Hij zegt dat het ‘geen handboek voor grafische vormgeving’ is, maar ‘een gids bij het vormgeven’: wat is dan precies het verschil? Hij zegt dat het een vervolg is op Tekstwijzer, maar in het ten geleide dààrvan schreef hij: ‘Aan een verantwoorde grafische vormgeving van tekst hoop ik met dit boek een steentje bij te dragen’: wat is dan precies het verschil? Op diverse plaatsen in het boek vinden we vrij uitvoerige historische overzichten (bijv. over boekillustraties, schriftdragers, drukkunst, boekband en boekversiering) - vele tientallen bladzijden die men met plezier zou kunnen lezen, ware het niet dat de auteur ons toevoegt: ‘al loopt de geschiedenis van het gedrukte woord als een rode draad door het geheel’, de ‘Vormwijzer is eigenlijk niet als leesboek bedoeld’. Hoe nu? Bij nader inzien, na lezing, praktisch bekeken, blijkt het mee te vallen, érg mee te vallen. Laten we eens kijken waarin de inhoud van het boek bestaat. Na twaalf bladzijden voorwerk volgen vier hoofdstukken. Het eerste is verreweg het kortst (zeventien bladzijden), heet ‘Makers, medewerkers, middelen’ en heeft een typisch inleidend karakter; het vertelt iets over dit boek in het bijzonder en over bedenkers en uitgevers van boeken in het algemeen. Het tweede telt 80 bladzijden en heet ‘Prenten, platen en puntrasters’: dat gaat dus over illustratietechnieken. Hoofdstuk 3 behandelt 112 bladzijden lang ‘Papier, pers, produkt’, dat wil dus zeggen: papierproduktie, druktechnieken en afwerking (met name bindwijze). Hoofdstuk 4 (104 blz.) heet ‘Vorm, functie, vondst’, en behandelt een groot aantal aspecten en voorbeelden van vormgeving: kleur, contrast, ritme, proportie, ornament, logo, huisstijl, affiches, enveloppen, stickers, kalenders, agenda's et cetera. Deze vier hoofdstukken tellen samen dus 314 bladzijden, inclusief, kan ik u zeggen, 328 illustraties. Daarna volgen nog een op hoofdstuk en paragraaf gerangschikte literatuuropgave met 692 titels en een register met circa 2500 trefwoorden. Vooral door de omvang van beide laatste onderdelen lijkt Treebus toch gelijk te hebben: dit is geen leesboek, maar een ‘doorverwijzer’ en een naslagwerk. ‘Men kan er antwoorden in vinden op vragen als: wat is een “harde” opname, irisdruk, een wikkelvouw, een kapitaaltje of een Engelse boekband? Wat zijn schaaldrukken, en hoe zit het nu met die rasterpuntjes in krantenfoto's? Of, wat is de looprichting van papier, waarom is die zo belangrijk en hoe stel je die vast? Wat is het verschil tussen een logo en een vignet?’, schrijft hij zelf in z'n voorwoord, en de verleiding is groot om nog honderd trefwoorden uit het register te noemen: zwelinkt, zuigwals, Yemandtszoon van Middelborch, wikkels, Nikkels, onbont/UCR-systeem, onaandoenlijke kopij, Pasadena Star News, kopshout, pixels, Karl Marx, Aangiftebiljet Inkomstenbelasting - om me toch tot een dozijn te beperken. Treebus schrijft over al deze onderdelen van het grote grensgebied waarin techniek en vormgeving dikwijls niet van elkaar te scheiden zijn met grote helderheid, of het nu historische grondslagen betreft danwel uiterst actuele ontwikkelingen; de honderden illustraties - waarvan tientallen in kleur en soms een à twee bladzijden beslaand - zijn slechts zelden puur ‘verluchting’ en hebben dus in 't algemeen een belangrijke of onmisbare, verduidelijkende functie. Het nut van de al eerder genoemde historische uitstapjes in dit praktijkgerichte boek kan men met recht in twijfel trekken, hoewel een snel maar goed geschetst cultuurhistorisch kader mij altijd deugd doet en nooit kwaad kan: zouden alle lezers uit de door Treebus genoemde doelgroepen - grafische | |
[pagina 141]
| |
vormgevers (of zij die het willen worden), drukwerkinkopers, redacteuren en reclamemensen - er van op de hoogte zijn? Het moge duidelijk zijn dat dit boek een schat aan informatie bevat, die bovendien in dubbele zin zeer toegankelijk is: zowel door de heldere schrijfstijl als door de omvang van inhoudsopgave en register; mede hierdoor lijkt het boek ook zeer geschikt voor onderwijsdoelen. Dit neemt niet weg dat het in principe een enigszins hybride karakter heeft. Leg ik het tenslotte nogmaals naast Tekstwijzer, dan zijn de verschillen duidelijker geworden (Tekstwijzer gaat over de vormgeving van de tekst, Vormwijzer over de vormgeving van het gedrukte produkt), maar de overlappingen ook. Ik vrees voor Treebus dat er niets anders opzit dan beide boeken samen te voegen - met eliminatie der doublures - tot één monumentale ‘tekst- en vormwijzer’. Maar misschien is hij daar al mee bezig. ■ Sjaak Hubregtse | |
De liefde voor alle boeken. De boekgeschiedenis volgens Roger ChartierGa naar eind*Sinds De Boekenwereld door een redactionele beginselverklaring haar poorten heeft geopend voor de vruchten van het onderzoek naar de geschiedenis van het boekbedrijf en de leescultuur, zal het de meeste lezers van dit blad niet meer onbekend zijn dat het boek- en lezershistorisch onderzoek de laatste jaren ook in Nederland hoogtijdagen beleeft.Ga naar eind1. Minder bekend is voor velen wellicht dat veel van de initiatieven en vernieuwingen op dit onderzoeksterrein en dat geldt voor meer innovaties in de geschiedschrijving in de laatste decennia, afkomstig zijn uit de Franse nouvelle cuisine. De monumentale vierdelige Histoire de l'Edition françaiseGa naar eind2. geldt niet ten onrechte voor vele onderzoekers in binnen- en buitenland als lichtend voorbeeld. In Engeland en Amerika staan in navolging van het wenkende Franse model intussen grootschalige nationale onderzoeksprojecten op stapel. Ondertussen is dit standaardwerk al weer gevolgd door een ander baanbrekend boek, nu eens niet beperkt tot Frankrijk maar mondiaal van opzet: Le Grand Atlas des Littératures.Ga naar eind3. De Histoire de l'Edition française is in zekere zin een uitwerking van het onderzoeksprogramma zoals dat werd geschetst in het in 1958 verschenen L'Apparition du Livre.Ga naar eind4. In dit programma stond niet het boek als esthetisch of antiquarisch object, maar het boek als handelswaar en als maatschappelijke en culturele splijtzwam centraal. Het plan voor dit boek werd ontworpen door de in 1956 overleden Lucien Febvre - samen met Mare Bloch de grondlegger van de vernieuwing in de Franse geschiedschrijving -, maar de uitwerking kwam voor rekening van de jeugdige Henri-Jean Martin. Een eerste mijlpaal in het nieuwe Franse boekhistorisch onderzoek was zijn proefschrift over de wereld van het boek in Parijs in de zeventiende eeuw.Ga naar eind5. Deze studie diende als model voor het in kaart brengen van de Franse uitgeverij in uiteenlopende steden en regio's. Niet in de laatste plaats omdat Martin dankzij inmiddels verworven invloedrijke posities aan de Parijse Ecole Nationale des Chartes en aan de Ecole des Hautes Etudes et Sciences Sociales, in staat was leiding te geven aan veel boekhistorisch onderzoek. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat Martin, intussen dé Franse autoriteit, een van de twee redacteuren werd van de te publiceren Histoire de l'Edition française. Zijn mederedacteur werd Roger Chartier, vertegenwoordiger van een nieuwe generatie Franse
Detail van een drukkerswerkplaats in bedrijf uit de serie Nova Reperta door Theodoor Galle naar Jan van der Straat, genoemd Johannes Stradanus. Gravure, ca. 1600.
| |
[pagina 142]
| |
cultuurhistorici en eveneens verbonden aan de Parijse Ecole des Hautes Etudes - het institutionele bolwerk van de Franse nouvelle cuisine. Martin was en is vooral de historicus van de boekproduktie en het boekbedrijf.Ga naar eind6. Chartier ontpopte zich daarentegen meer en meer als de goeroe van het historisch lezersonderzoek.
London Library, 1986: de deugd van het lezen.
In de Histoire werd niet alleen veel onderzoek van de afgelopen twee decennia samengevat, bovenal werden nieuwe wegen voor toekomstig onderzoek gebaand. In zijn ambitieuze opzet beoogde dit werk, waaraan niet alleen een keur van Franse maar ook een reeks van buitenlandse onderzoekers meewerkte, een integrale geschiedenis van het Franse boek te geven. Niet alleen de produktie van het boek - de technische, economische en juridische kanten van het boekbedrijf - maar ook de wegen van de distributie en de vormen van lezen en boekgebruik zouden onderdeel moeten vormen van deze integrale benadering.Ga naar eind7. In de uitwerking van deze opzet ligt het zwaartepunt bij de periode van het Ancien Régime en - zoals de titel van dit standaardwerk aangeeft - bij de geschiedenis van de uitgeverij en bij de produktie van boeken. Ondanks de brede opzet is de Histoire de facto een geschiedenis zonder auteurs en zonder lezers.Ga naar eind8. Na de voltooiing van dit magnum opus lijken de twee redacteuren gescheiden wegen te zijn gegaan. Henri-Jean Martin beproefde in zijn fascinerende summa - Histoire et pouvoirs de l'écritGa naar eind9. - een alomvattende cultuurgeschiedenis van boek en schrift van de pre-historie tot het computertijdperk. Roger Chartier daarentegen wierp zich in een vloed van artikelen en bundels, vertaald in het Engels en in het Duits, op als de sprankelende internationale spraakmaker van het historisch onderzoek naar lezen en boekgebruik.Ga naar eind10. Zijn uitgangspunten daarbij zijn de volgende. Ten eerste: evenzeer als ‘de’ eigentijdse is ook ‘de’ historische lezer een fictie. Lezen is een uiterst veelvormige en variabele grootheid. Het lezen als historische praktijk verdient derhalve een grondige historisering. Ten tweede: lezen kan niet als een louter passief-receptieve bezigheid worden opgevat - ‘je bent wat je leest’ -, maar moet daarentegen als een aktieve, zinen betekenis-scheppende activiteit worden beschouwd. Teksten worden immers door verschillende lezers en in verschillende periodes niet op eenvormige wijze geïnterpreteerd. Een productieve activiteit die, ten derde, afhankelijk is van enerzijds leesvaardigheid en leesonderwijs en anderzijds van ideologische, materiële en typografische factoren die het lezen reguleren en sturen. Ten vierde moet vastgesteld worden dat de omgang met en het gebruik van boeken meer omvat dan alleen het lezen ervan. De weidse term ‘boekgebruik’ omvat zowel de magisch-rituele omgang met het boek als het snobisme van de fraaie maar lege boekband. | |
[pagina 143]
| |
Het pleidooi van Chartier - en anderenGa naar eind11. - voor het historisch lezersonderzoek heeft een ware jacht op egodocumenten ontketend. Niettemin blijven de sporen van lezen en boekgebruik meer dan schaars. Dit heeft nog al eens tot gevolg dat niet alleen door Chartier maar ook door andere Franse auteurs steeds weer dezelfde gecanoniseerde lezers - ‘Pierre-Ignace, Valentin, Jacques-Louis et les autres’Ga naar eind12. - ten tonele worden gevoerd. Aan deze ‘goldrush’ heeft Chartier zich niet bezondigd. Hij bepleitte veeleer - onder meer in enkele van zijn bijdragen aan de Histoire - een omweg te bewandelen. Daarbij richtte hij zich op de de materiële en typografische faktoren die van invloed zijn op het lezen.Ga naar eind13. Zijn uitgangspunt is hier de gedachte, in aansluiting bij de Angelsaksische materiële bibliografie, dat een nieuwe typografische ‘outfit’ van teksten een andere wijze van lezen en interpretatie mogelijk maakte en zo nieuwe groepen lezers genereerde. Voor de uitwerking van deze hypothese onderzocht hij een type teksten dat in de Franse literatuur over de zeventiende en achttiende eeuw bekend staat als bibliothèque bleue, in het Nederlandse taalgebied ook wel bekend onder de naam blauwboekjes.Ga naar eind14. Deze boekjes - een bonte verzameling ridderromans, devotionalia, almanakken en wellevendheidsboekjes, goedkope uitgaafjes, veelal heruitgaven op vaak slecht papier - hebben lange tijd in het brandpunt gestaan van een heftig debat, aangezwengeld door Robert Mandrou, over volkscultuur in de vroeg moderne tijd. De vraag die de geleerde gemoederen zo lang verdeelde, was of deze blauwboekjes opgevat konden worden als uiting van een spontane en autonome volkscultuur of juist als wapen in een elitair beschavingsoffensief. Chartier bood op overtuigende wijze een uitweg uit deze impasse door deze blauwboekjes niet als ‘volkslectuur’ te analyseren maar vanuit het perspectief van de uitgevers. Door middel van een analyse van de materialiteit en typografie van deze boekjes poogde hij de leescapaciteiten van het beoogde publiek te achterhalen. Niet op het niveau van de inhoud maar op het vlak van de typografie en structuur zou dit heterogene corpus een eenheid vertonen. De activiteiten van de uitgevers beperkten zich namelijk niet tot het op de markt brengen van goedkope heruitgaven in veelal blauwe jasjes van deze gevarieerde verzameling teksten. De uitgevers bewerkten ze ook ingrijpend door deze in te korten, te vereenvoudigen, in stukken te knippen en indelingen in hoofdstukken en paragrafen toe te voegen.Ga naar eind15. Uitgangspunt van de uitgevers bij deze textuele bewerkingen zou volgens Chartier zijn geweest het streven een zo groot mogelijk - ‘volks’ of niet - publiek te bereiken via de veronderstelde leesvaardigheid van het beoogde publiek. Een leesvaardigheid die zou hebben bestaan uit een collectief, hardop, bij stukjes en beetjes lezen. Het meeste recente geschrift van Chartier, L'Ordre des Livres, laat zien hoe ook een klein boekje een groots boek kan zijn. De rode draad in dit werk is de vraag hoe in de periode tussen de late middeleeuwen en de achttiende eeuw ‘les hommes de l'Occident’ geprobeerd hebben de wassende vloed van in omloop gebrachte geschreven en gedrukte teksten te overmeesteren en zich eigen te maken. Deze kolossale vraag wordt behandeld in het bestek van nog geen 100 bladzijden. Het boekje bestaat uit een drietal nog niet eerder gepubliceerde en uiterst compact geschreven opstellen. In het eerste opstel staan de uitgangspunten voor onderzoek naar de lezers centraal. Het is opgedragen aan de nagedachtenis van Michel de Certeau, de grondlegger van het onderzoek naar culturele praktijken. Het opent met een prachtig citaat uit zijn L'Invention du Quotidien dat ik de lezer, al is het wat lang en onvertaald, niet wil onthouden: ‘bien lien d'être des écrivains, fondateurs d'un lieu propre, héritiers des laboureurs d'antan mais sur les sol du langage, creuseurs des puits et constructeurs de maisons, les lecteurs sont des voyageurs; ils circulent sur les terres d'autrui, nomades braconnant à travers les champs qu'ils n'ont pas écrits, ravissant les biens d'Egypte pour en jouir’. In dit opstel worden de in het voorgaande aangestipte thema's en uitgangspunten van het historisch lezersonderzoek nog eens krachtig herhaald en samengevat. De onderzoeker kan weliswaar de ideologische en materiële factoren die van invloed zijn op het lezen van teksten in kaart brengen - bijvoorbeeld de historisch variabele opvattingen over nut en nadeel van het lezen voor edelman, burger en boer of de uitvoering en vormgeving van teksten. Maar de eigenlijke daad van het lezen, de vrije val van de interpretatie en de toeëigening van teksten onttrekken zich in hoge mate aan de wetenschappelijke nieuwsgierigheid. Aan dit veld van onderzoek ligt dan ook een fundamentele paradox ten grondslag: ‘le paradoxe fondateur | |
[pagina 144]
| |
de toute histoire de lecture qui doit postuler la liberté d'une pratique dont elle ne peut saisir, massivement, que les déterminations’ (p. 33). Voor wie enigszins vertrouwd is met oudere publikaties van de auteur bevat dit opstel, met uitzondering van de altijd weer benijdenswaardig actuele literatuurverwijzingen, weinig nieuws. Voor degenen die daarmee minder vertrouwd zijn, zal het hier en daar al te cryptisch en al te compact zijn. In het tweede, programmatische opstel wordt een thema aangesneden dat evident ontbrak in de Histoire, de geschiedenis van de auteur. Dit thema mag zich de laatste jaren in de internationale literatuur, na de structuralistische doodverklaring en de literair-sociologische wederopstanding van de auteur, in een stijgende belangstelling verheugen.Ga naar eind16. Het gaat hier uiteraard niet om de restauratie van de romantische ‘vent’. De nieuwgeboren auteur is niet langer de grootmeester van de betekenis, maar is daarentegen afhankelijk van drukkers, uitgevers en lezers en van de regels en codes van het vigerende literaire-culturele systeem. Chartier toont hier z'n meesterschap. Op inventieve wijze synthetiseert hij de recente literatuur en baant hij een veelheid van wegen voor verder onderzoek. Vertrekpunt van zijn beschouwing is het inmiddels klassieke artikel van Michel Foucault ‘Qu'estce qu'un auteur?’. Voor Foucault is de ‘auteur’ het beginsel van de groepering van de woorden van een tekst, de garantie voor de eenheid en coherentie van de tekst. Zijn artikel nodigt uit tot een hernieuwd onderzoek naar de geschiedenis van de auteur. Chartier laat zien, aan de hand van een veelheid van oude en recente teksten en benaderingen, dat de ontwikkeling van het begrip auteur niet in directe samenhang gezien kan worden met het eigendomsrecht van de tekst - hij gebruikt hier de wat ongelukkige en anachronistische term ‘propriété littéraire’. Het auteursrecht, dat in Europa in de achttiende eeuw voor het eerst de kop op steekt, is niet zozeer een bijzondere toepassing van het individueeel eigendomsrecht, maar vloeide direct voort uit de verdediging door de grote uitgevers/boekverkopers van de hun toegekende privileges tegenover de kroon. Zo protesteerden de Londense en Parijse uitgevers tegen de Engelse en Franse wetten van respectievelijk 1709 en 1777 waarin het eigendomsrecht van de auteur een eerste erkenning kreeg en de duur van het kopijrecht van de uitgevers werd ingeperkt.Ga naar eind17. Voor de verdediging van hun privileges beriepen de uitgevers zich echter op het recht van de auteur op zijn werk. Vervolgens maakt Chartier aannemelijk dat het begrip auteur heel wel te rijmen is met de afhankelijkheden van het traditionele literaire patronagesysteem in de zestiende en zeventiende eeuw. Vrije markt, nieuwe drukperstechnologie en patronage gaan tot ver in de achttiende eeuw broederlijk hand in hand. Evenmin kan het begrip auteur direct verbonden worden met een juridisch systeem van censuur en verbod door kerk en staat. Kortom, het ontstaan van het begrip auteur kan niet aan een enkele oorzaak of aan een unieke historische periode worden toegeschreven. Voor menig Nederlands boekhistoricus zal Chartiers pleidooi voor onderzoek naar de geschiedenis van de auteur enigszins vreemd in de oren klinken. Dit zal deels te maken hebben met verschillende nationale onderzoekstradities. Veel Frans boekhistorisch onderzoek is geëntameerd door sociaal- en cultuurhistorici. In Nederland daarentegen zijn veel van de initiatieven op dit gebied afkomstig uit de kring der neerlandici en zoals bekend is de auteur een van de onwankelbare peilers van de Neerlandistiek. Voor hen lijkt het lezershistorisch onderzoek vooral een mogelijkheid te bieden aan de alomtegenwoordige ‘vent’ te ontsnappen.Ga naar eind18. Het thema van het derde opstel, de oude droom van de universele bibliotheek die alle boeken omvat, lijkt samen te hangen met een van de nevenfuncties van Chartier - voorzitter van de Conseil scientifique de la Bibliothèque de France, vermeldt de achterflap van het boekje. Deze droom heeft de geschiedenis van het Avondland voortdurend doorkruist. Het boek was immers dè metafoor van de som van alle menselijke ervaringen. De uitvinding van de drukpers heeft echter een zodanige zondvloed van geschriften ontketend dat iedere droom van volledigheid onmogelijk is geworden. Door degenen die niettemin meenden dat een bibliotheek encyclopedisch moest zijn, is daarom in de loop der tijden een reeks van strategieën bedacht: de bibliotheek als basiliek of particulier kabinet, als uitgeversformule - de Bibliothèque universelle des romans (1775-1789) bijvoorbeeld -, als catalogus van alle bibliotheekcatalogi, als catalogus van alle geschreven boeken, als catalogus van alle mogelijke en onmogelijke boeken. Het essay begint en eindigt, hoe kan het anders, met een citaat uit De Bibliotheek van Babel van J.L. Borges: ‘toen men bekend maakte dat de Biblio- | |
[pagina 145]
| |
theek alle boeken bevatte, verwekte dit eerst een buitensporig geluksgevoel’.
Anders dan voor menig Nederlands boekhistoricus voor wie, ondanks lippendienst aan nieuwe benaderingen, de beoefening van deze discipline een doel in zichzelf is en voor wie het letterspoetsen en het opsporen van afwijkende signatuurposities het hoogste doel blijft, is voor Chartier het boek- en lezershistorisch onderzoek een essentieel onderdeel van een breed opgevatte cultuurgeschiedenis. Deze benadering biedt nieuwe inzichten in enkele cruciale ontwikkelingen van de moderne Europese geschiedenis: het beschavingsproces, de ontwikkeling van een privé-levenssfeer, van de moderne staat en van een moderne politieke cultuur.Ga naar eind19. Bovendien is dit onderzoek voor Chartier voortdurend aanleiding zich kritisch te bezinnen op object en methode van de cultuurgeschiedenis.Ga naar eind20. Geniaal of triviaal, Roger Chartiers meeslepende liefde voor alle boeken dwingt tot het innemen van een positie: instemming, stemverheffing of tegenstem. Het woord is aan de lezer. Han Brouwer | |
H. Fuhri Snethlage, In het licht van het lezen, De rol van het boek in de beeldende kunst. Zwolle, Waanders, 1992, 128 p. [= Catalogus bij de gelijknamige tentoonstelling, gehouden in het Frans Halsmuseum te Haarlem, van 11 oktober 1992 t/m 10 januari 1993], ISBN 90 6630 381 6. f 49,50.Ter gelegenheid van de tentoonstelling ‘In het licht van het lezen’ die van 11 oktober 1992 t/m 10 januari 1993 in het Haarlemse Frans Halsmuseum te zien was, is bij Waanders Uitgevers te Zwolle een gelijknamige catalogus verschenen. De ondertitel luidt: De rol van het boek in de beeldende kunst. De tentoonstelling zelf is de moeite waard. Zij laat in een afwisselend decor ruim honderd objecten zien die ‘het boek’ als gemeenschappelijk kenmerk hebben. De gebruikelijke bijschriften ontbreken; ze zijn afgedrukt in een speciaal voor de gelegenheid gedrukt boekje, waarmee de bezoeker al lezend de tentoonstellingsruimte kan doorkruisen en dat bij het verlaten van de tentoonstelling weer teruggezet moet worden in een ‘boekenkast’. De thema's die zijn onderscheiden (bijbel, moraliserende functie van het boek, geleerdenportret, niet-geleerdenportret, boek en beroep, boekenverzamelingen, boek en lezen, objecten in boekvorm) zijn arbitrair en de grenzen zijn niet scherp te trekken. Zo zijn een schilderij met Jacob Cats (raadpensionaris en schrijver) en een gouache met Jacques Gans (schrijver en journalist) ondergebracht bij ‘Het boek als verwijzing naar een beroep’, terwijl een foto van Willem Kloos (letterkundige, criticus en dichter) een plaats krijgt bij ‘Het boek in gebruik; lezen’. Toch leest Gans even intens als Kloos. Daarentegen is een portret van Lucy van Dam-van Isselt (schilderes, lezend in een boek) weer te vinden onder een nietszeggende categorie ‘Het boek op portretten’. Andere portretten zijn weer onder een andere noemer ondergebracht. Wie de tentoonstelling bezoekt, zal zich waarschijnlijk niet storen aan het door elkaar heenlopen van de diverse invalshoeken. Wie echter de catalogus ter hand neemt, vraagt zich af op wat voor gronden sommige indelingen zijn gemaakt. De catalogus is kleurrijk en oogt fraai. Voor f 49,50 krijgt de koper de tentoonstelling mee naar huis, want, zo schrijft dr. D.P. Snoep in het voorwoord: ‘De toelichting wordt in boekvorm verstrekt, is zelfs in dezelfde vorm en kwantiteit mee naar huis te nemen. Zo is de tentoonstelling catalogus geworden en andersom.’ Inhoudelijk is de catalogus nauwelijks de moeite waard: de toelichtende teksten bij de schilderijen, prenten, posters, beelden enz. functioneren op een tentoonstelling totaal anders dan in een boek. Het is dan ook geen goed idee geweest dezelfde teksten die op de tentoonstelling ter ondersteuning van het kijken zijn gebruikt, ongewijzigd in de catalogus over te nemen. In deze omgeving krijgen de teksten, waaraan maar liefst vier doctorandae te pas zijn gekomen iets kinderlijks, welk effect nog eens extra versterkt wordt door de regellengte van gemiddeld zes woorden, de weinig substantiële inhoud van de gedane mededelingen en de overvloedige herhalingen ervan: Al eeuwenlang wordt er gelezen
en al eeuwenlang worden boeken
afgebeeld in de kunst.
Het boek heeft in de beeldende kunst
diverse functies en betekenissen.
Niet altijd heeft het boek in de kunst
een specifieke betekenis, (p. 8)
De vier evangelisten Mattheus,
Marcus, Lucas en Johannes werden
doorgaans met een boek afgebeeld:
schrijvend aan hun evangelie, (p. 9)
Mattheus, met zijn attribuut de engel.
Hij is een van de vier evangelisten,
de schrijvers van de evangeliën.
De andere evangelisten zijn:
Marcus, Lucas en Johannes, (p. 20)
Johannes, net als Mattheus
een van de vier evangelisten, (p. 21)
Wie het simpel wil houden, houde het simpel, maar moet dan ook consequent zijn doel- | |
[pagina 147]
| |
Rembrandt, Portret van Jan Six, 1647. Ets, droge naald en burijn, 25,5 × 19,1 cm. Rijksprentenkabinet, Amsterdam (foto Rijksmuseum-Stichting).
groep in het oog houden en het niet af laten weten bij ‘moeilijke’ woorden en bij namen als ‘Apocalyps’, ‘koning Antiochus’, ‘het monster Leviatan’ er het zwijgen toe doen. De in de catalogus gepresenteerde teksten horen thuis in een lesbrief voor leerlingen van groep 8 van de basisschool of van de brugklas, niet in een catalogus met prachtige afbeeldingen die schreeuwen om een nadere plaatsing binnen de geschiedenis van de Nederlandse boekcultuur. De tentoonstellingscatalogus van Eva-Maria Hanebutt-Benz: Die Kunst des Lesens, Lesemöbel und Leseverhalten vom Mittelalter bis zur Gegenwart (Frankfurt am Main 1985) staat in de literatuurlijst. Wie deze catalogus legt naast die van In het licht van het lezen wordt getroffen door het terzake kundige commentaar van de Duitse in vergelijking met dat van de Nederlandse samenstellers. Laat ik een voorbeeld geven. Het omslag van de achtste jaargang van De Boekenwereld is gesierd geweest met het affiche van J.G. van Caspel voor De Hollandsche Revue van Frans Netscher. J.F. Heijbroek heeft hierover in het eerste nummer van deze jaargang een informatief ‘Bij de nieuwe voorplaat’ geschreven. Dit affiche is ook in de catalogus te vinden. Het onderschrift: | |
[pagina 148]
| |
Een rij mannen zit aan een leestafel
in een café te lezen.
Het is een reclame-affiche voor
het tijdschrift De Hollandsche Revue.
Verder de nietszeggende aanduiding ‘Papier’, terwijl toch op de afbeelding zelf ‘Steendruk’ staat en men elders ook geen ‘Papier’ zet, maar ‘(koper)gravure’, ‘ets’ of ‘foto’. Als datering wordt ca. 1910 gegeven, terwijl Heijbroek heeft aangetoond dat het affiche in elk geval uiterlijk in 1899 moet zijn gemaakt, maar vermoedelijk uit 1898 stamt. Vervolgens wordt in de catalogus gesteld dat in de negentiende en begin twintigste eeuw van overheidswege geprobeerd werd om de burgerij te emanciperen: Onderdeel hiervan was om de burgers
te stimuleren te lezen,
en er werden leescafés ingericht.
Pieter Gerritsz. van Roestraten, Vanitasstilleven. Olie/doek, 54 × 68,5 cm. Frans Halsmuseum, Haarlem (foto Tom Haartsen).
Als de overheid in de negentiende eeuw iets niet heeft gedaan, dan is het wel het stimuleren van het lezen. In de bekende woorden van Thorbecke ‘Kunst is geene regeeringszaak’ ligt voor de hele negentiende eeuw de houding van de overheid t.a.v. elke culturele emancipatie vast. Het is uitsluitend het particulier initiatief geweest (vooral van het Nut) dat zich bekommerde om de leescultuur van de lagere klasse. De burgerij zorgde wel voor zichzelf via leesmusea, leessociëteiten of leesgezelschappen. Daarbij was beslist geen sprake van regeringssteun en zeker niet voor het inrichten van leescafés! Bij de beschrijvingen presenteren de samenstellers de puur zakelijke gegevens als maker, titel en vindplaats. Verder weten ze nauwelijks meer op te merken dan wat elke toeschouwer zelf kan zien. Waar ik in geïnteresseerd ben, is die niet-zichtbare wereld achter de gepresenteerde schilderijen: hoe functioneerde het boek in de maatschappij en in hoeverre zijn de tentoongestelde objecten daar nu een afspiegeling van? Over de keuze van de tentoongestelde objecten kan men van mening verschillen, maar duidelijk is dat de landsgrenzen hun beperkingen hebben: alleen het tweeluik met het portret van ‘Desiderius Erasmus (1467/81536), Nederlands geleerde en humanist’ en ‘Pieter Gillis [geen jaartallen, BD]), stadsgriffier van Antwerpen’ zijn uit Londen resp. Antwerpen gehaald. Toch moeten er onder de duizenden voorbeelden die zijn doorgenomen ook afbeeldingen uit andere buitenlandse collecties zijn. Waarom hieruit niets op de tentoonstelling is te zien, wordt nergens duidelijk gemaakt. Daarbij heb ik ook enkele wat meer eigentijdse voorbeelden gemist, waarbij ik denk aan bijv. Karl Bungert ‘Restaurant’ (Stedelijk Museum, Amsterdam), René Daniels ‘De revue passeren’ (Boymans-van Beuningen, Rotterdam), Georgliri Dokupil ‘De lezer’ en Picasso ‘Kop van een lezende vrouw’ (Museum Ludwig, Keulen). Wat concrete boeken betreft, vind ik de keuze van het embleem ‘Kruijt voor de wilde woeste’ uit de Sinnepoppen van Roemer Visser [=Visscher, BD] geslaagder dan de Duytse lier van Jan Luyken of de De betoverde weereld van Balthasar Bekker. De reproductie van de laatste twee titels past niet in een ‘tentoonstellingsconcept’ dat lezen en de rol van het boek in de beeldende kunst tot onderwerp heeft: op beide titelpagina's is geen boek te zien. Wie het begrip ‘boekcensuur’ er per se bij wil halen, beperke zich niet tot de plaat uit De notenkraker (13 mei 1933), waarop een boekverbranding staat afgebeeld. ‘Boeken over het onderwerp “het boek in de kunst” zijn er weinig’ lezen we op p. 126, maar in de literatuurlijst mis ik bijv. node Sigfred Tauberts monumentale overzicht Bibliopola, Bilder und Texte aus der Welt des Buchhandels (Hamburg 1966, 2 dln.), of het boek van Sabine Schwarz, Das Bücherstilleben in der 17. Jahrhunderts, dat in 1987 bij Otto Harrassowitz verscheen als deel 19 in de reeks ‘Buchwissenschaftliche Beiträge aus dem deutschen Bucharchiv München’. In Neder- | |
[pagina 149]
| |
land schreef Marja Geesink een informatief artikel over boeken op stillevens, dat is verschenen in de huldebundel Reedijk (Opstellen over de Koninklijke Bibliotheek en andere studies. Hilversum 1986, p. 400-412). Deze catalogus had het boek kunnen zijn over de rol van het boek in de beeldende kunst. De conclusie moet jammer genoeg luiden: een fraaie tentoonstelling, een catalogus die er mooi uitziet, maar als boek mislukt is. B.P.M. Dongelmans | |
Parmentier 3 (1992) nr 3/4, themanummer ‘Bibliotheken’. Te bestellen door overmaking van f 18,- (incl. verzendkosten) op giro 5647814 ten name van Stichting Randschrift, Nijmegen.‘Een prettig ontspoorde bibliofiel’, zo vatte de bibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam zijn oordeel samen over de man, die vorig jaar oktober op heterdaad werd betrapt, terwijl hij, bladzijgewijs, kostbare werken ontvreemdde. Dat een bibliofiel ook wel eens gedreven wordt door andere motieven dan de liefde voor het boek alleen, bleek toen de man bekende dat het hem om een ‘onbezorgde oude dag’ te doen was geweest. Boeken staan immers ook voor geld, in dit geval heel veel geld. Het verzamelen van boeken zou toch eens in dat licht gezien moeten worden. Een eerste aanzet wordt gegeven door een van de artikelen in het themanummer ‘Bibliotheken’ van het tijdschrift Parmentier. Peter Altena heeft zich gestort op een uitspraak van P.J. Buijnsters die ooit de doorsnee-neerlandicus een ‘boekenhater’ noemde. In zijn prettig leesbare bijdrage ‘Van boekenhaat en “bibliomania”’ laat hij zien dat waar men nu klaagt over te weinig boekbezit, in de achttiende eeuw gesneerd werd naar de bibliomaan die vooral om te pronken een collectie boeken aanlegde. Juist deze boekengek werd destijds als een teken van cultuurverval beschouwd. De conclusie van Altena mag er wezen: zoals de criminaliteit al eeuwen toeneemt, zo verkeert de cultuur en de waarachtige geleerdheid al jaren in verval. Dat bibliomanen hun boeken niet lezen, is een afgezaagd en waarschijnlijk onjuist cliché, maar dat geldt ook voor de neerlandicus die geen boeken bezit. Deze leest natuurlijk wel, maar haalt zijn boeken uit de bibliotheek. En dat, lijkt mij, heeft alles te maken met zijn benarde financiële positie. Het artikel van Altena volgt als een plezierige relativering op een aantal andere artikelen in dit themanummer. De bijdragen van Karel Reijnders en Sander Stols druipen van een achttiende-eeuwse bibliomanie. Reijnders schrijft, of moet ik zeggen, ‘filosofeert’ over zijn eigen boekenverzameling en Stols vraagt zich af wat al die Libelle-lezende huismoedertjes toch in de Openbare Bibliotheek te zoeken hebben. Verder in deze aflevering van Parmentier informatieve stukken over onder andere de spoorloze boekenverzameling van Jonkheer mr. J.A. Schorer die, tot de Duitse bezetter ingreep, een prachtige collectie boeken over (homo)seksualiteit opbouwde. Zijn bibliotheek is nooit teruggevonden. De catalogus bestaat nog wel, maar leidt tot nodeloos watertanden, zoals uit het artikel van Fokas Holthuis blijkt. Hans Hafkamp schrijft over J.A. Dortmond, de stichter van Het Schriftmuseum, dat in een van de cryptes van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek gevestigd is. Uit zijn bijdrage, waarvoor hij zich grotendeels baseerde op vroegere artikelen van Carla Faas, blijkt dat het hier om een collectie gaat die wel eens wat meer in de openbaarheid zou mogen worden gebracht. Lizet Duyvendak beschrijft het ontstaan van het Haagse Damesleesmuseum en de criteria die het bestuur aanlegde bij de keuze van nieuw verschenen werken. In de jaren twintig waren openhartige schrijfsters zoals Radclyffe Hall en Virginia Woolf nog taboe. Het Damesleesmuseum, dat nog steeds bestaat, is wel wat progressiever geworden. Seks mag tegenwoordig, mits het ‘goed verteld’ wordt of ‘een interessante thematiek’ heeft. Of de bezoekers ook de Libelle mogen inzien, vermeldt Duyvendak niet. Lisa Kuitert |
|