De Boekenwereld. Jaargang 7
(1990-1991)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
‘Zingend, zingend, zingend’.
| |
[pagina 57]
| |
C.S. Adama van Scheltema, De Tors (1924); bandontwerp: S.H. de Roos.
zanna Kaijser; deze illustratie wijkt echter aanzienlijk af van de uiteindelijke in de boekuitgave van De Tors opgenomen versie. Hoe Scheltema met Suzanna Kaijser in contact gekomen is, wordt uit de correspondentie niet duidelijk. Mogelijk heeft Toorop haar voorgedragenGa naar eind3., of anders Scheltema's nicht Jo Lulofs. Op 11 januari schreef Scheltema aan Suzanna Kaijser: ‘Ik veronderstel dat u van bedoeling en inhoud dezer zending geheel op de hoogte zijt zoodat ik mij zonder inleiding tot het zakelijke deel mag beperken: - Het gedicht “De Tors” bevat 7 zangen, waarvan dit de derde is. De opzet (prelude) van het dichtwerk wilt u misschien nog even door- zien[?] in het Jan. nr. van “Orpheus” in het bezit van mijn nichtje Jo Lulofs; de tweede zang (voor het Febr. nr. van “Orpheus”) bedoelt een korte verbeelding te geven van den groei der menschheid. De derde zang, welke hierbij gaat, wil een verbeelding geven van “de Vrouw”. (Daarop volgen dan nog “het paar”; “Hemelvaart”; “weerkeer”; en “ontwaking”.) Ik dacht dat misschien deze derde zang “de Vrouw” u voor een proeve van illustratie het meest zou aantrekken. De mogelijkheid bij de illustratie hiervan (gelijk bij de anderen zangen van dit dichtwerk) is dunkt mij tweeërlei: ge kunt een apart, concreet beeld daaruit nemen en dat in teekening brengen - doch dit is vrij willekeurig, daar het werk eigenlijk overvloeit van beelden, in dien zin. Beter, maar veel moeilijker, is dunkt mij een abstractie te zoeken voor de geheele zang; - daartoe lijkt mij zelve in dit geval aangemerkt het beeld uitgedrukt in regel 15-21 (Blz. 1 en 2) (waarbij ook even aan de mythologische geschiedenis van Orpheus en Euridice is gedacht, die u bekend zal zijn en in eiken encyclopedie is na te slaan).Ga naar eind4. En zoudt [+u] ook hier niet uit verschillende beelden kunnen kiezen b.v. een vage geïdealiseerde vrouwenfiguur die de gouden snaren spant om een gebroken wereld of wel het vage beeld van een vrouw die uit haar mond uit de onderwereld haar adem zendt over de snaren van Orpheus' lier op aarde, of wel eenige andere verbeeldingen die u uit deze regels oprijst. Intusschen laat ik de keus der illustraties geheel vrij... als u er maar iets moois van maakt.[...] De teekening moet lijnteekening zijn (geen tinten), daar zij op gewoon papier gereproduceerd wordt (geen gewasschen teekening dus, alles lijnen of vlakken [...]).’ Suzanna Rijkmans-Kaijser stuurde op 21 januari aan Scheltema de ontwerpschets voor de derde zang: ‘Aangezien ik zeer vaag en onduidelijk schets leek 't me in dit geval beter, een meer uitvoerige teekening te maken. Indien hij u niet mocht bevallen ben ik bereid nog een andere te maken; anders zal ik deze voor cliché gereed maken. Even een kleine toelichting bij mijn ontwerp: In 't midden de gestrekte vrouwentors; links hiervan de man, haar in schoonheidsaanbidding tot vrouw, muze en Godin verheffend; onder: de “met gesmolten vleugelen” neergestorteGa naar eind5.; rechts zij, die met hun leed en hun zwervershart zich “in haar stilte komen laven[”]Ga naar eind6.; réchts boven “het heir van verrukte harpenaren, waarmede zij als een hymne in de hemel toog[”]Ga naar eind7.; links boven verschillende vrouwenhoofden. Wat den uitvoering betreft Jo Lulofs stuurt haar tijdschriften door naar een vriendin, zoodat [+ik] 't nummer, waarin “Dotterbloemen” stondGa naar eind8., niet meer te pakken kon krijgen. [...] Ik heb nu genomen de verhouding 2 bij 3, die mij voor uw tijdschrift zeer geschikt leek.’ Op 27 januari reageerde Scheltema met tevreden | |
[pagina 58]
| |
heid op de toezending van de tekening: ‘[...] het treffendst nu in uw ontwerp is, dat de algemeene verbeelding, zoowel als in het bijzonder het eigen ritme ervan wel zeer mooi samenvalt met het ritme en de verbeelding van het dichtwerk. In het bijzonder vind ik de oplossing der bovenpartijen zeer te prijzen, waartegenover enkele opmerkingen omtrent de tors zelf staan.’ Na ontvangst van Scheltema's voorlopig commentaar schreef Suzanna Kaijser hem op 29 januari: ‘Inderdaad was ik over de tors zelf ook niet te vreden, doch ik had er reeds zoo lang aan gewerkt, dat ik er me waarschijnlijk een beetje blind op heb gekeken. Gaarne ben ik bereid er met u over te spreken [...] Als het eenigszins mogelijk is zou ik mijn teekening graag spoedig willen afmaken. Wat de andere zes zangen betreft, ofschoon ik den laatsten natuurlijk nog niet gelezen heb, voel ik me zeer tot dit werk aangetrokken.’ Een dag later schreef Scheltema over de voor Orpheus bestemde tekening bij de derde zang: ‘Zooals ik u reeds schreef was ik bijzonder met uw teekening ingenomen en ook bij herhaalde beschouwing verliest zij niet haar bekoring, - de afzonderlijke figuren zijn, zoowel ieder opzichzelf als tezamen in hun algemeene ritme, uitsteekend geslaagd. Ik zou daaromtrent alleen de opmerking willen maken dat het oog van den linkschen aanbidder wat hinderlijk een., monocle schijnt te dragen; dat de lijnen van de liggende figuur misschien niet geheel verantwoord zijn, of liever: niet duidelijk genoeg; en de knielende figuur rechts z'n neus schijnt te missen, maar dit zijn betrekkelijke bijkomstigheden, mijn hoofdbezwaar geldt eigenlijk de tors zelf, en wel in tweeërlei zin: ten eerste hebt gij haar dunkt mij te modern-realistisch opgevat, in 't bijzonder wat de borsten betreft, die van onderen een plooi vertonen en dus meer magerheid dan vastheid suggereeren - terwijl mij
in mijn dichtwerk meer het klassiek ideaal voor oogen heeft gezweefd. Om dit te verduidelijken sluit ik hierbij een bekende Napelsche tors in, die ik bij sommige zangen wel eens even voor mij heb genomen, - (intusschen zijn daarbij de armen naar omlaag gericht terwijl u zeer juist en overeenkomstig mijn aangegeven bedoeling, de armen zich naar omhoog laat richten.) [...] Ten tweede begrijp ik niet goed wat gij met de linkschen plooilijnen voor effect hebt willen bereiken? Bij het aanschouwen van de teekening
Frontispice.
vallen zij dadelijk op, maar blijven onverklaarbaar daar zij telkens meer doen denken aan een gewaad dat uit het lichaam treedt - hun effect is dat de buik [xxx] schijnt of omgekeerd, geheel ingevallen. Gij zult er ongetwijfeld uw bedoeling in het algemeen lijnenritme mee gehad hebben, maar deze komt dan toch niet duidelijk tot haar recht. Daarbij heeft ten slotte de geheele tors iets vreemds gedraaids - wat misschien met een kleine aanvulling van de linkerdij is te herstellen.’ Op 6 februari zond Suzanna Kaijser Scheltema de veranderde tekening bij de derde zang toe. Kennelijk was Scheltema met de verandering tevreden, want half februari gaf hij haar opdracht iedere zang van zijn De Tors van een illustratie te voorzien. Scheltema reageerde overigens wat geprikkeld op de vraag naar een honorarium, waarop Suzanna Kaijser hem met haar brief van 23 februari wees op de kommervolle omstandigheden waarin zij en haar gezin verkeerde, maar bovendien zelfbewust schreef: ‘[...] ik stel mijn eigen werk nu niet zoo bijzonder laag, ik weet dat 't boven het gemiddelde staat, dat ik 't best zal kunnen opnemen tegen anderen. En als ik dit niet wist, zou ik den kunst en wat dies meer zij, reeds lang vaarwel hebben gezegd.’ Doordat ook de minuut van deze brief bewaard is gebleven, weten we dat zij eerst schreef: ‘Ik weet, dat ik geen genie ben, doch tevens, dat mijn werk boven het gemiddelde staat, dat ik het best op zal kunnen nemen tegen Essers, Wijnstroom e.a.’ | |
[pagina 59]
| |
Eerste zang (Voorzang).
J.C. Brusse had tegenover Scheltema op 31 januari aanvankelijk wat afhoudend gereageerd: ‘Wij zullen met genoegen met U komen spreken over de uitgaaf van het werk, want het is wel heel moeilijk dat schriftelijk te doen waar wij noch iets van het poëem, noch iets van de illustratie kennen. En zelfs de bespreking komt ons weinig zeer vruchtbaar en practisch voor als wij niet eerst het werk gelezen hebben en ons een denkbeeld van den inhoud kunnen maken. Op het begrip van het werk dient toch de bouw van het boek te berusten en voorts de overweging van de geheele vorm der onderneming [...]. Wij zijn gaarne bereid alles zoo snel mogelijk te behandelen om den tijd voor illustratie zoo ruim mogelijk te houden. Doch wij achten het noodzakelijk eerst te lezen en iets van den aard der illustratie te zien alvorens wij ons uitspreken over formaat, schaal der teekeningen enz.’ Begin februari zond Scheltema hen de verbeterde tekening die Suzanna Kaijser bij de derde zang van De Tors had gemaakt, en die in april in Orpheus gepubliceerd zou worden. Op Brusse maakte die tekening ‘een gunstigen eersten indruk’, zoals hij op 8 februari aan Scheltema liet weten. Eind februari werd De Tors in produktie genomen, want op 23 februari deelde Brusse aan Scheltema mee dat de zetspiegel 12,2 cm hoog en 11,7 cm breed zou worden. De gebroeders Brusse waren ook bijzonder trots op de typografie van de bundel: ‘Wat ons werkelijk in deze proef een verheuging brengt is het feit dat het
Tweede zang (De mensch).
gedicht, de zielsbeweging van den dichter zoo prachtig klaar daar staat in het groote, kloeke, fijne, klare woordbeeld. Het is zoo rustig en open, en stelt de lezer geen enkele complicatie in den weg om direct met de ziel van het geschrevene in contact te zijn’. Ze vertelden dat de drukker - G.J. Thieme te Nijmegen - de Erasinus Mediaeval waaruit De Tors gezet zou worden, speciaal voor deze bundel had aangekocht. De Brusses verkeerden in de veronderstelling dat dit de eerste toepassing van deze door De Roos getekende en eind 1922 in de kerstbijlage van het Drukkersweekblad aangekondigde letter zou zijn: ‘Zij is dus splinter nieuw en waarschijnlijk nooit eerder toegepast.’ Dit was echter een misverstand, want De Roos zelf had begin 1923 de letter als eerste toegepast in Erasmus en zijn drukkers-uitgevers van Bonaventura Kruitwagen.Ga naar eind9. Was dit een uitgave van de Lettergieterij Amsterdam zelf, daarbuiten zou bij voorbeeld Charles Nypels in mei 1923 zijn uitgave Goede Vrijdag van Jeremias de Decker bij Leiter-Nypels te Maastricht uit de Erasmus zettenGa naar eind10., en ook A.A.M. Stols zou op verzoek van J. Greshoff de Erasmus al in juli 1923 benutten voor zijn bij Boosten & Stols te Maastricht gedrukte uitgave Angiolino en de lente van Arthur van Schendel.Ga naar eind11. Hoewel het van enige zelfingenomenheid zou getuigen, en daardoor moeilijk voorstelbaar is, dat de Brusses zo lovend over hun eigen typografische capaciteiten zijn, kan overigens niet zonder meer S.H. de Roos als de typograaf van | |
[pagina 60]
| |
De Tors worden aangewezen, ook al zou Johan Brusse, na de bezwaren die door Annie Scheltema tegen de typografie werden geuit, diens advies inwinnen. Voor een dergelijk advies is wel de term ‘typografisch “nagekeken”’ gebruikt, zonder dat door die terminologie nu duidelijk wordt wat je je bij dit ‘nakijken’ nu precies moet voorstellen.Ga naar eind12. In elk geval: toen Stols in de jaren dertig in correspondentie met Brusse was over zijn in 1935 te verschijnen Het schoone boek, schreef Brusse hem desgevraagd: ‘Wij hebben op enkele uitzonderingen na al onze uitgaven zelf verzorgd.’Ga naar eind13. Op de typografie zou Annie Scheltema later, toen zij na de dood van haar echtgenoot de produktie van de bundel met argusogen volgde, nog wel het nodige hebben aan te merken. Op 2 augustus schreef zij aan Brusse: ‘De Tors is naar mijn mening niet heelemaal goed gezet - het versverband gaat op deze wijze geheel verloren. Iedere zang bestaat n.l. uit 8 regels vooraf, en daarna telkens 24 regels met als slot 8 regels. Het lijkt nu of die slotregels eigenlijk een begin-couplet vormen. Ik zou u daarom willen voorstellen op pag. 7 enkel de eerste 8 regels te plaatsen (Gij lieve stem enz.), dus dit couplet te laten zakken waar nu “Dit leven te vergeten” staat. Daarboven zou dan kunnen komen het woord “Voorzang” (in plaats van Prelude, wat hij zelf in zijn manuscript doorschrapte). Zoo zou het vetgedrukte Prelude op de witte pagina kunnen vervallen, ik vind dat niet mooi. Om de zetspiegel aan te geven zou op pag. 7 boven links “Eerste Zang” kunnen gezet worden. Dit kan misschien nog beter op pag. 5 [...]. Op pagina 8 komen dan 16 regels en op pagina 9 8 regels + de slotzang van 8 regels, en zo voort. Zoo behoudt het vers zijn verband en lijkt mij de zetwijze ook mooier. De witte pagina's met de groot gedrukte titels doen te pretentieus. Wilt u eens nakijken of u dit met mij eens is en 't dan even voor de zetter aangeven?’ Brusse zegde toe met De Roos te overleggen, maar vermocht de schoonheid van de zetwijze zoals Annie Scheltema die had aangegeven niet in te zien: ‘Het is leelijk dat juist de eerste pagina van iedere zang maar 8 regels krijgt en een groot wit vlak daarboven vertoont. U moet zich voorstellen dat daar de teekening tegenover komt. De groote gezette titels zullen heel mooi staan. U ziet ze nu niet in de goede verhouding op de pagina. Naar mijn meening
Derde zang (Orpheus, april 1924).
moet het wit tusschen de 24 en de 8 regelige coupletten bij uw zetwijze dan ook vervallen, wat een voordeel is voor het aspect der pagina's, terwijl de initiaal waarmee de laatste 8 regels telkens beginnen voldoende de afscheiding aanduidt.’ Zo gemakkelijk gaf Annie Scheltema zich echter niet gewonnen. Op 8 augustus schreef zij: ‘Ik hoop zeer dat de Roos akkoord gaat met mijn voorstel links 17 regels te drukken en rechts de verdere 7 regels, tusschenruimte en 8 slotregels. Een tusschenruimte voor die slotregels is in verband met de inhoud werkelijk onvermijdelijk. Mijn man zag indertijd de letters en de kapitalen, maar van de twee pagina's druk kon hij natuurlijk niet de zetwijze der versvorm beoordelen [...]. Verder lijkt mij 't geven van de titels op zoo'n witte pagina vooraf veel te opzettelijk, ik zou daar dus liever zien eerste, tweede, derde zang enz. en dan boven de eerste 8 regels tegenover de teekening de titel aangegeven in dezelfde letter.’ Op 10 september kon Johan Brusse, al dan niet na overleg met De Roos, | |
[pagina 61]
| |
schrijven: ‘Het arrangement der paginas wordt gemaakt zooals U aangaf. Er komt nu revisie en dan kunnen wij zien, hoe het er uit gaat zien.’ Ook al zijn de drukproeven van De Tors niet bewaard gebleven, met de bundel in de hand kan een redelijke voorstelling verkregen worden van de verbeteringen die Annie Scheltema wenste. Terug naar de illustraties, waarvan een proeve in februari door Brusse gekeurd en goedbevonden was. Door ziekte van zijn broer Willy, waardoor ter uitgeverij allerlei beslissingen waren vertraagd, schreef Johan Brusse pas op 18 maart aan Suzanna Kaijser: ‘Van den heer Adama van Scheltema vernemen wij dat U samen de illustraties voor De Tors hebt besproken en dat het misschien nuttig zou zijn dat ook wij nog een onderhoud met U hadden om een en ander te bepraten.’ Op 24 maart schreef Suzanna Kaijser aan Scheltema: ‘Zooals u reeds dacht, heb ik reeds eenige teekeningen op papier, waarvan ik u er hierbij een toezend, die ik (op 't inkten na) voor voltooid houd. Ik ben 't volkomen met u eens, dat 't voor de uitgave van het werk gewenscht is, dat dichter en illustrator voeling met elkander houden, en was ook van plan geweest ze u toe te sturen. Ik het 't er ook met den heer Brusse over gehad, die echter als bezwaar opperde, dat een teekening door eventueele veranderingen veel van z'n oorspronkelijke kracht of charme verliest. Ik zou u dus willen verzoeken, of u hiermede rekening wilt houden, en, indien mijn opvatting uwe bedoeling v. het dichtwerk benadert, zòò dat u er zich mee vereenigen kunt, mij geen betrekkelijke kleinigheden te veranderen verzoekt, die aan 't algemeen aspect van den teekening zouden kunnen afdoen. Ik bedoel hiermede geenszins, dat ik u op- of aanmerkingen omtrent de teekening niet wenschte te vernemen, integendeel, ik zou echter willen vragen of u aan mij zoudt willen overlaten, in hoeverre ik er in mijn teekening rekening mee kan houden. Zijn het echter groote bezwaren, dan is het geheel anders, ik zal dan trachten, een nieuw ontwerp te maken, dat uwe bedoelingen meer nabij komt. Wat de vierde zang betreft, ik zal hem in de eerste dagen van April of nog eerder naar u zenden, ik denk dan klaar te zijn met de illustratie ervan. Wel zou ik u willen verzoeken, hem, als u hem niet meer noodig hebt, mij terug te sturen, aangezien ik bij 't illustreeren van een bepaalde zang steeds ook de andere zangen doorlees.’ Welke tekening ze bij deze gelegenheid aan Scheltema voorlegde is niet bekend, maar, gezien diens reactie op 28 maart, waarschijnlijk die voor de eerste, mogelijk echter ook die bij de derde zang; want op 19 april stuurde zij Scheltema de illustraties bij de vierde en de vijfde zang, bij welke laatste ze zei terug te grijpen op een eerdere, mij onbekende tekening. ‘Bij de laatste (v.d. 5en zang) heb ik nog op te merken, dat zij hoofdzakelijk gesuggereerd is door den zin: De Schoonheid is het, die ons weer gelooven/Verbeelding, die ons haar beleven doet. Zooals u zich mischien zult herinneren, is deze illustratie zoo ongeveer hetzelfde als m'n teekening “Adagio” (uit de “Symphonie”), die dan ook, volgens mij, 't zelfde thema had. In den rechterbovenhoek: de reien van droomers, die, van zang doorpreveld, nimmer zingen konden; de twee hoofdfiguren zijn: de zaal'gen, die op aarde schiepen, zij, die Gods aangezicht hebben gekend. In den linkerbovenhoek veel onbegrepens, waarvan de verre stem spreekt, zonder woorden enz. U dient bij deze teekening ook wel rekening te houden met het feit, dat zij nogal wat verkleind wordt bij reproductie, terwijl de andere beide zoo ongeveer op juiste grootte zijn. Als u zich deze teekening verkleind voorstelt, (⅔ van de oorspr. teekening) valt het type niet zòo uit het kader der beide andere, als dit op 't eerste gezicht misschien lijkt.’ Inmiddels had Scheltema op 28 maart met instemming gereageerd op de tekening die hem op dat moment onder ogen was gekomen: ‘Ik ben zeer ingenomen met uw eerste teekening waarmee ik u wel geluk mag wenschen en die mij het volle vertrouwen geeft in onze samenwerking. Er spreekt een compositietalent en gevoelige ritmische bouw uit, die velen u mogen benijden, terwijl uw beheerschte vormgeving rijk is zonder de charme van zekere ingetogenheid te missen. In het bijzonder verheugt mij deze eerste uitslag doordat de opvatting van deze teekening, zoowel als de geest die er van uitgaat zich wonderwel aansluiten bij den geest en de opvatting van het dichtwerk. De geest van het dichtwerk wil bij rijkdom van verbeelding tevens zoo helder, waarachtig en vooral men- schelijk mogelijk zijn en deze eigenschappen heeft ook uw werk - in zoover zijn wij beiden het tegengestelde van sommige ultra-modernen, | |
[pagina 62]
| |
Derde zang (De vrouw).
die in zwarte vlakken en vaagheden maar al te vaak hun onkunde verbergen.’ Na enkele opmerkingen over het inkten van de tekening, gaf Scheltema nog als commentaar bij de tekening zelf: ‘De Tors zelf is mooi, maar zij had [...] nog eenig bezwaar dat ik niet goed kon oplossen; ik heb daarom een van de meest bekende beeldhouwers geraadpleegd (onder wiens critisch oog uw teekening de vuurproef goed doorstond!) die nog opmerkte dat de bovenhelft van de romp “jong” doet en charme heeft maar de dijen eer “oud” waren geaccentueerd, in het bijzonder wellicht door de sterke spieraanduiding op de rechterdij [...]. Een andere opmerking geldt de ronde schedel van de linkerfiguur naast de tors, die ik aanvankelijk voor een bol hield en niet vanzelf kon verklaren terwijl zij juist als het centale punt van den compositie vanzelf de aandacht trekt - misschien ware dit met slechts een enkel lijntje als haaraanduiding te verduidelijken?’ De beeldhouwer die Scheltema in zijn brief noemde, was mogelijk Tjipke Visser, die net als hij zelf in Bergen woonachtig was. Dat de Scheltema's vertrouwen in Vissers vaardigheden hadden, mag blijken uit het feit dat hem in 1925 het maken van een monument voor Scheltema's graf werd toevertrouwd en dat hij in 1933 de handen voor het Scheltema- monument in Amsterdam zou houwen.Ga naar eind14. Op 13 april schreef Scheltema na ontvangst van de tekening bij de vijfde zang: ‘Ik ontving uw teekening waar ik weer veel moois in vind, doch
Vierde zang (Het paar).
waarbij ik mij met opvattingen en uitvoering van de “Hemelvaart” niet geheel kan vereenigen.’ Omdat Scheltema enkele dagen daarop Suzanna Kaijser een bezoek bracht en daarbij naar alle waarschijnlijkheid mondeling zijn bezwaren toelichtte, is over deze bezwaren verder niets bekend. Op 1 mei stuurde Suzanna Kaijser opnieuw de tekening bij de vijfde zang, na daartoe door Scheltema verzocht te zijn, omdat de tekening bij de voorpublikatie in Orpheus moest worden afgedrukt. Dit laatste is niet meer gebeurd. Of de reden daarvan gezocht moet worden in de mogelijke ontevredenheid van Scheltema met het resultaat, of dat alleen zijn overlijden daarvan de oorzaak is, is niet bekend. Verdere brieven van Suzanna Kaijser aan Scheltema en omgekeerd zijn niet bewaard gebleven, omdat hij op 6 mei overleed. Kort na de dood van Scheltema, op 10 mei, schreef Brusse al aan Suzanna Kaijser om te informeren naar de stand van zaken met de illustraties. Besproken werd dat, wanneer een tekening gereed zou zijn, er alvast een cliché van gemaakt zou worden om de werking te kunnen beoordelen. Toen zij begin juni de tekeningen, met uitzondering van die voor de derde en de zesde zang, zond, schreef Brusse: ‘Het spijt ons zeer, dat U geen gevolg gaf aan uw voornemen om ons vooraf een of twee teekeningen te zenden, om daarvan een cliche te laten maken voor proef. Ik ben het met de bezwaren van Mevrouw Scheltema eens, doch ik heb nog enkele ande- | |
[pagina 63]
| |
Vijfde zang (Hemelvaart).
re, waaraan ik vertrouw, dat U makkelijk tegemoet zult kunnen komen.’ Op 26 mei had Annie Adama van Scheltema-Kleefstra aan Brusse geschreven: ‘Ik vind de teekening voor de 1ste zang eerlijk gezegd direct leelijk, en ook valt die voor mij sterk uit de overigen. Naar mijn gevoel heeft ze daar nog niet het juiste moment gevonden. [...] Zoudt u, wanneer u 't met mijn opmerkingen over de teekeningen eens is, van uw kant ook nog op enkele bezwaren willen wijzen? 't Is een blijkbaar wat moeilijke, gesloten natuur, die niet makkelijk te benaderen is, maar ik vind enkele fouten toch van een te overwegend bezwaar. De tors is eigenlijk nergens mooi, maar in zang I en zang VII (ontwaking) is ze onaannemelijk, ik begrijp zelfs niet dat ze zóó uit de overige deelen van 't werk valt. Waar de overige zangen gedachten zijn rondom de menschelijkheid is 't desnoods aannemelijk dat de Tors daar geheel menschelijk is gemaakt ook al zou ik haar edeler wenschen, maar in zang I en zang VII (ontwaking) moet 't het beeld, de bezielende schoonheid zijn, in zang I is ze trouwens niet absoluut noodzakelijk. Die teekening (zang I) is direct fout en ook niet mooi van gedachte en compositie. Maar ik kan het haar niet sterker zeggen.’ J.C. Brusse antwoordde haar op 8 juni: ‘De teekeningen vallen mij niet mee, ik vind die welke tegenover den titel moet komen en die ik al eerder in potlood zag de beste. In de andere komen bepaalde misteekeningen voor. De 1ste zang is onbruikbaar en ook de 7de vind ik onaannemelijk,
Zesde zang (Weerkeer).
zij zouden beide de stemming maar bederven. Ik wil de teekeningen nog even aan mijn broer Willy laten zien en dan aan De Roos om hun oordeel te vragen en ze dan met Mevrouw Rijkmans nader behandelen.’ Welke Brusses bezwaren waren, wordt uit de correspondentie van hem met Annie Scheltema of Suzanna Rijkmans-Kaijser niet duidelijk, zodat moet worden aangenomen dat hij deze mondeling met hen heeft afgehandeld. Ook De Roos' oordeel is jammergenoeg niet op schrift bewaard gebleven. Later stelde Annie Scheltema nog voor liever geen dan minder goede, of slechts een deel van de illustraties op te nemen. Dat laatste was volgens Brusse echter onmogelijk, tenzij alleen een illustratie als frontispice zou worden opgenomen. Op 12 augustus ontving Annie Scheltema de tekening van de eerste zang, die zij ‘nu wel oneindig veel beter’ vond. Zij sprak de hoop uit dat Suzanna Kaijser nu nog in de tekening bij de derde zang ‘die wonderlijke armstromp’ zou willen veranderen. De Tors verscheen postuum, geïllustreerd met alle acht tekeningen, in november 1924 in een oplage van drieduizend exemplaren. Als honorarium ontving Suzanna Kaijser in totaal f 145,-. Voorzover de kritiek, bij het bespreken van de bundel, aandacht besteedde aan Kaijsers tekeningen, is het oordeel niet onverdeeld gunstig. Groot Nederland (februari 1926) sprak van ‘weinig gelukkige teekeningen’; Evolutie (19 november 1924) zei: ‘De teekeningen in Too- | |
[pagina 64]
| |
Zevende zang (Ontwaking).
ropiaanschen stijl, alhoewel hier en daar wel aansprekend, voldoen ons minder. Waarom is er b.v. naarmate de beschaving stijgt de kin, vooral der vrouwen, puntiger, driehoekiger? De expressie der dichter ligt er waarschijnlijk wel in [...]’, maar de Haagsche Post (29 november 1924) gaf als oordeel: ‘Zoo is “de Tors” dan hernieuwde romantiek, maar verreind van rhetorica. En de teekenares [...] heeft dat heel goed aangevoeld. Zij heeft haar figuren rhytmisch gezongen in een stijl, die ons doet denken aan Doré, minder grootsch-decoratief, minder machtig van gebaar, minder academisch beheerscht, maar zingend, zingend, zingend.’ Gustave Doré! Dat is nog eens wat anders dan B. Essers of A.C. Wijnstroom... |
|