meen-cultureel tijdschrift, waarbij de partij de in 1913 negen zetels der Tweede Kamer houdende Vrijzinnig-Democratische Bond was. Een kleine partij dus, die door de tweeledigheid van het bij Elsevier uit te geven blad potentiële aanhangers dacht te bereiken. De tekeningen geven onder meer inzicht in de werkverdeling tussen redactie en kunstenaars. Winter schreef zelf geen bijschriften, Jordaan wel, om soms door de redactie gecorrigeerd te worden. Bij een tekening die een Italiaans officier krantlezend in zijn tent voorstelt ten tijde van de Italiaans-Turkse oorlog schreef Jordaan: ‘De langwijlige oorlog./Als de kerels zich al te zeer vervelen, laat je 'n paar Arabieren ophangen...’, gewijzigd in het bedektere: ‘De vervelende oorlog./Commandant, wanneer beginnen we nu eindelijk eens in ernst?’ (‘De politieke spotprenten van “De Wereld” 1911-1913’, p. 173-183).
Het jargon en de onzinnige typering ‘expressieve beelden’ door Hans Sizoo hoeven geen barrière te vormen de vaak kinderachtig weergegeven etsen van Pieter Holstein met aanvankelijk genoegen en wellicht een groeiend gevoel van ongemak te bekijken. Voor kinderen zijn sommige prenten vermoedelijk om te lachen, de meeste wachten echter door hun raadselachtige opschriften en titels op begrip van een volwassene. Deze zal fenomenologische (on)vanzelfsprekendheden ontdekken, gene zal in een toestand van vage suggestie geamuseerd verpozen, een derde zal toch liever van andere kinderachtigheid over de schouder van een kind meegenieten, zeg in een kinderboekje als ‘Kikker is verliefd’ (‘De “expressieve beelden” in de ingekleurde etsen van Pieter Holstein’, p. 284-295).
Aan de Karl Franzens universiteit in Graz ging in 1986 Heinrich Gerhard Franz met emeritaat. Bij ons is Franz voornamelijk bekend om zijn publicaties over de Nederlandse landschapskunst ten tijde van het maniërisme. In 1969 verscheen zijn boek over dat onderwerp waarin oeuvres van kunstenaars als Hans Bol, Gillis van Coninxloo, Roelant Savery, Lodewijck. Toeput en Marten van Valckenborch belicht werden. Franz blijkt echter een heden ten dage weinig waargenomen breedheid van onderzoek tentoon te hebben gespreid, waarin boeken over Europese barokarchitectuur gevolgd werden door publicaties over kunst in de gebieden waar boeddhisme en islam beleden worden (zie Horst Schweigert, ‘Heinrich Gerhard Franz als Forscher und Lehrer zu seiner Emeriteirung’, Kunsthistoriker IV, 1987, nr. 1/2, p. 38-39).
In de feestbundel die aan Franz werd opgedragen, verdedigt Teréz Gerszi uit Budapest een stelling die zij toetst aan de landschappen van Jacob van Ruisdael. De stelling is dat bij goede kunstenaars motieven die zij ontlenen aan werk van voorgangers geheel opgaan in hun eigen stijl. Ruisdael ‘raapte’ in enkele aangetoonde gevallen uit prenten van kunstenaars in de landschapstraditie vanaf Pieter Brueghel de Oude om een compositorisch probleem te helpen klaren (‘Jacob van Ruisdael und die Brueghel-Nachwirkung’, Orient und Okzident im Spiegel der Kunst Festschrift Heinrich Gerhard Franz zum 70. Geburtstag, Graz 1986, p. 139-146).
Het Liber amicorum in 1984 aan de Brusselse bibliothecaris Herman Liebaers aangeboden valt uiteen in drie delen: de bibliotheek, het boek en de Vlaamse kunst. De bijdrage van Alan Fern is een sympathiek pleidooi ten gunste van een blijvende interesse bij bibliotheken en hun staf voor het verzamelen, conserveren en ontsluiten van prenten, al dan niet deel uitmakend van een boek. In Amerika is de tendens volgens Fern grofweg dat prenten met een eervolle plaats in de kunstgeschiedenis en op grond van overwegend esthetische criteria gewaardeerd, in toenemende mate door musea worden verworven en tentoongesteld. Aan de keerzijde zijn Amerikaanse bibliotheken zich naar Ferns gevoel te weinig bewust van gebieden der prentkunst die niet door musea verzameld worden, maar om behoud vragen (‘“The image... in many places” The library and the graphic arts’, Liber amicorum Herman Liebaers, Bruxelles 1984, p. 277-286).
Nicole Walch vraagt aandacht voor het compositorisch gebruik dat rond 1600 in de kunst der Nederlanden werd gemaakt van bomen. Veelal net zo kronkelend en bonkig als de Sprangeriaanse figuren op menige prent uit die tijd, fungeren bomen als echo's van de dramatis personae. In geïsoleerde werken van kunstenaars als Roelant Savery en Abraham Bloemaert worden de blikken van de toeschouwer geheel en al gestuurd door de ‘contorsies’ der bomen, terwijl figuren tot stoffering zijn gereduceerd (‘Remarques sur la gravure maniériste aux Pays-Bas vers 1600, Aspects particuliers du motif de l'arbre’, ibid., p. 585-606).
In haar bijdrage aan de feestbundel voor prof. dr. Leon Voet (verschenen als De Gulden Passer 61-63, 1983-1985), stelt dezelfde Walch vast dat een groep prenten die teruggaan op diverse tekeningen van Federico Zuccaro, de inspiratiebron waren voor Otto van Veen in diens schilderij Dode Christus ondersteunt door een Engel te Mons (‘Deux eaux-fortes anonymes en relation avec le tableau d'Otto van Veen Le Christ mort soutenu par un ange’, p. 629-643).
Mevrouw Mauquoy-Hendrickx heeft sinds kort besloten geen kunsthistorisch werk meer te doen, maar haar bijdrage aan Voets bundel bevat nog een addendum op haar catalogus van de grafiek der gebroeders Wierix. Als nieuwe datum post quem voor het overlijden van Johannes Wierix is nu 1618 genoteerd, op grond van een in dat jaar gesigneerde en gedateerde tekening (‘Les dernières oeuvres datées de Jean Wierix’, p. 557-559).
De belangwekkende bijdrage van Karel Porteman geeft aan dat meer onderzoek naar drukkersmerken wellicht gegevens kan opleveren over de aspiraties of pretenties van een drukker/uitgever, hier Jan Pietersz en Adriaen van de Venne (‘“T' is al goet wat cunste doet.” Beschouwingen bij een drukkersmerk van de gebroeders Van de Venne’, p. 329-345).
Guido Persoons publiceert een brief in het Antwerps Stadsarchief van Pieter van den Keere of Kaerius. Deze biedt een exemplaar van zijn atlas met kaarten van de toenmalige zeventien Nederlandse provinciën aan de magistraat van Antwerpen aan. In 1617 is de Latijnse eerste editie verschenen. Op 27 april 1617 is de toekenning der beloning van de f 25,- aan Kaerius gedagtekend. Wellicht is deze beloning Van den Keere tegengevallen, want op 21 ja-