De hele Bibelebontse berg, de geschiedenis van het kinderboek in Nederland & Vlaanderen van de middeleeuwen tot heden; eindredactie: N. Heimeriks en W. van Toorn; Amsterdam, Em. Querido's uitgeverij b.v., (1989), 710 blz., ISBN 90.214.6554X, prijs f 125,-.
Dit handboek is een zeer fraai boekwerk geworden: degelijk gebonden, op mooi papier gedrukt, vele goed gekozen citaten en talloze instructieve illustraties. Het is een toe te juichen initiatief, omdat er op het gebied van het kinderboek in Nederland en Vlaanderen nog heel veel werk te doen is. Het eerste handboek over dit onderwerp is het echter niet (ondanks de flaptekst), want in 1950 verscheen van D.L. Daalder het informatieve boek Wormcruyt met suycker, dat tot mijn verbazing niet als voorloper genoemd wordt.
De indeling van het nieuwe handboek is als volgt: na een inleiding volgen er hoofdstukken over de middeleeuwen, de 16de eeuw tot en met de 20ste eeuw (een eeuw per hoofdstuk); over Vlaanderen; de reclameboekjes; vormgeving en illustraties; drukkers en uitgevers. Daarna komen er literatuurlijsten e.d. en en register; 710 blz., een echt handboek zo te zien. De titel is ontleend aan het gedicht ‘Alfabet’ van Annie M.G. Schmidt, dat als motto fungeert; een hommage aan een van onze grootste kinderboekenauteurs, en terecht!
In hun inleiding stellen de eindredacteuren dat het kinderboek door literatuurwetenschappers stiefmoederlijk is behandeld en dat het vanaf de 19de eeuw voornamelijk studieobject van pedagogen, psychologen en sociologen is geweest. O.a. door hun opvattingen is men H. van Alphen gaan beschouwen als de schepper van het kinderboek. Dit handboek gaat ook over het schoolboek; niet alleen omdat het de bron is van de vroegste literatuur voor kinderen, maar ook omdat de grens tussen leesboek en schoolboek soms vaag is, tot in onze tijd toe (zie bijv. Ot en Sien).
De meeste hoofdstukken zijn thematisch van opzet en tonen duidelijk de hand van de auteur(s). Er is in elk geval één overeenkomst: men richt zich tot een breed publiek. De inleiding is nogal oppervlakkig: hier had men uitgangspunten en criteria grondig moeten behandelen. Enkele van deze punten vindt men in de inleidingen van diverse hoofdstukken, maar daardoor wordt die materie erg versnipperd aangeboden. Eén opvatting keert nogal vaak terug: men moet vooral niet denken, dat Van Alphen de eerste Nederlandse schrijver van kinderboeken is geweest. Volgens de flaptekst hebben al eeuwen voor Van Alphen kinderen gelezen in bijvoorbeeld abc-boekjes en volksboeken. Dat lijkt me juist; de vraag is alleen: mag je die schoolboekjes, fabels, volksboeken enz. èchte kinderboeken noemen? Worden de grenzen niet al te ruim gesteld om de geschiedenis van het kinderboek vanaf de middeleeuwen tot in de 18de eeuw waar te maken?
De delen over de middeleeuwen tot 1880 en het hoofdstuk over vormgeving e.d. zijn boeiend geschreven en zeer informatief. Mediaevist Van Oostram is soms meer met hypothesen dan met feiten bezig. Hij vertelt hoe de middeleeuwse jeugd - ieder in zijn eigen stand - werd onderwezen en welke boeken men daarbij gebruikte. Het meest universele leerboek is Ars minor van de Romein Donatus (350 n. Chr.). Volgens de auteur zou Der naturen bloeme van Van Maerlant een jeugdboek genoemd kunnen worden, omdat hij het opdroeg aan de ca. 20-jarige Nicolaas van Cats. Ik denk dat Van Maerlant dat deed, omdat hij zijn werk onder de aandacht van voorname aspirant-kopers wilde brengen. Natuurlijk konden jongeren veel leren van dit leerdicht - wie niet in de middeleeuwen?-, maar daardoor wordt dit werk toch geen kinderboek? Bovendien zegt Van Oostram in zijn slotwoord dat de geschreven literatuur te kostbaar moet zijn geweest om alleen voor kinderen bestemd te kunnen zijn.
Resoort wijst in zijn verhandeling over de 16de eeuw op Latijnse schoolboeken en hun betekenis voor grammatica's, fabels, dialogen, gedragsboekjes enz. Ook heeft hij het bijna uitsluitend over onderwijs en schoolboeken, waarin soms zeer realistische dialogen staan. De gegoede jeugd las graag romans over Arthur, Pyramus en Floris ende Blancefleur; dat weten we uit waarschuwingen van Erasmus e.a. ertegen, maar uit de meeste van deze boeken valt niet af te leiden, dat de drukker of bewerker zich speciaal tot de jeugd richt. Een meuw genre in deze eeuw is het testament waarmee een ouder zijn kinderen na zijn dood denkt te kunnen blijven opvoeden. Ook enkele werken van Erasmus (Goede manierlijcke seden o.a.) hebben grote invloed.
Nieuw in de 17de eeuw zijn schrijf- en brievenboeken en boekjes over de religieuze vorming, in het bijzonder voor piëtistische kringen. Ook nu worden navertelde ndder- en liefdesverhalen zwaar door opvoeders e.d. bestreden (Cats!). Er komen steeds meer herdrukken van al bekende genres, o.a. de populaire romans, die zelfs op de scholen worden gelezen! Een ècht kinderboek is volgens de auteurs een bundel fabels en verhaaltjes van H. Jacobi, nl. Gheneuchelijcke, eerlijcke, ende profijtelijcke Propoosten, Exempelen ende fabulen, al tot deucht aenspoirende, dienende tot Argumenten voor den kinderen (1596). Alleen het eerste woord van de titel overtuigt me...
Volgens Buijnsters (18de eeuw uiteraard), hebben de vorige hoofdstukken voldoende het traditionele beeld (nl. een meer op verbeelding gerichte ontspanningslectuur voor de jeugd lijkt vóór Van Alphens optreden zo goed als afwezig) gecorrigeerd. Maar waar dan? Op een enkel verhaalfragment, wat liedjes en misschien een enkel schooldrama na, ben ik geen meer op verbeelding gerichte ontspannende Nederlandse kinderlectuur tegengekomen. Buijnsters vindt net als ik dat er nog veel onderzoek in dit verband nodig is. Zijn aandeel is erg interessant, vooral wat hij schrijft over Van Alphen als pionier; sprookjes en hun kuising, de invloed van Robinson Crusoë en de eerste Nederlandse roman-in-brieven voor kinderen. Vreemd genoeg behandelt hij de schrijver Le Francq van Berkhey niet, terwijl van de laatste wel een afbeelding uit een van zijn boeken is opgenomen.
Het hoofdstuk over de 19de eeuw is mij erg tegengevallen: er worden zaken in besproken die elders in het boek ondergebracht hadden moeten worden (bijvoorbeeld vormgeving), en andere, essentiële onderwerpen komen niet aan de orde. Vooral Sinterklaasboeken - wat is nu Hollandser? - mogen in een handboek als dit niet ontbreken! Ook een beroemde en geliefde uitgave als ‘A is een aapje’ en de effecten van ‘Piet de smeerpoets’ heb ik node gemist. Uiteraard krijgen schrijvers als Goeverneur, Heije en Kieviet aandacht. De laatste wordt geroemd vanwege de humor, maar die is al eerder te vinden in werken als ‘Het leven van Jan Klaassen’ (1864) van J. Schenkman, zeer bekend om zijn fraai geïllustreerde kinderboeken.
Vooral het deel over de kinderversjes en dat over ‘De werkelijkheid in het kinderboek’ (in het hoofdstuk over de 20ste eeuw) vind ik zeer de moeite waard, maar ook hier mis ik veel: Rie Cramer en Marie Hildebrandt komen er erg bekaaid af in een handboek dat zich tot een breed publiek richt. Het enige èchte kinderboek van Ligthart en Scheepstra, n.l. ‘Het boek van Piet van Dam’ wordt nergens genoemd. En verdient Ida Heijermans geen plaats in dit handboek?
De laatste vier hoofdstukken zitten vol meuwe en vaak verrassende wetenswaardigheden, bijvoorbeeld de problematiek van de Vlaamse jeugdboekenschrijvers; de kuising van de afbeeldingen in ‘Bulletje en Boonestaak’; Annie Schmidt als schrijfster van reclameboekjes; 200 boekhandels in het Amsterdam van 1675; de relatiegeschenken voor Goeverneur (slierasperges!).
Ik vind dit boek een aanwinst in zoverre dat het vele nieuwe feiten en visies aanbiedt. Het roept echter ook om correcties en vooral om aanvullingen, dus een echt handboek is het nog niet. De berg is nog niet helemaal beklommen; een acceptabele omschrijving van het begrip ‘kinderboek’ is er niet te vinden In zo'n omschrijving ligt m.i. de sleutel van de Bibelebontse berg.
F.J. Booy