Uit de tijdschriften
De geschiedenis van gereedschappen in het grafisch atelier is door Anthony Dyson aangevuld met een studie over de rotatie drukpers. Aan de hand van schriftelijke bronnen en bewaarde persen uit de periode 1650-1850 legt de auteur de vinger op details als lagering, introductie van vertragingstandwielen en vliegwielen ter vervanging van onbekrachtigde spaakwielen. Houten persen uit de achttiende eeuw werden soms een eeuw later van genoemde bekrachtiging voorzien. De afsluiting van de zijstaanders met ‘chapiteaux’ zoals door Abraham Bosse in 1645 beschreven, zien we nog identiek terug in metalen modellen van omstreeks 1830, terwijl die opbouw daar niet meer functioneel is (‘The Rolingpress: some aspects of its development from the seventeenth to the nineteenth century’, Journal of the Printing Historica] Society 17 (1982/1983), p. 1-13; zie voor een bespreking van rotatie drukpersen tot 1650 het aldaar in noot 1 genoemde artikel uit 1941).
Het gebruik van Noordeuropese kopergravures als modellen voor Spaanse vijftiende-eeuwse schilderijen bleef niet beperkt tot prenten uit het meesterlijke oeuvre van Martin Schongauer, zoals lang is aangenomen. Maria Pillar Silva Maroto geeft voorbeelden van prenten door de Meester IAM van Zwolle en de Meester FVB, die vooral in schilderijen uit het Zuiden van Spanje, nabij Sevilla en op Mallorca, werden nagevolgd (‘Influencia de los grabados Nordicos en la Pintura Hispano-flamenca’, Archivo Español de Arte (1988), p. 271-289).
Günter Irmscher stelde een vrijwel volledig geïllustreerde oeuvre-catalogus samen van achtenzeventig tekeningen door Hans Vredeman de Vries (1527-ca. 1606). Van deze specialist pur sang in het genre van imaginaire architectuur-ensembles zijn gedateerde tekeningen bekend uit de periode 1555-1596. Ze hangen voor het merendeel samen met prentenseries die bijvoorbeeld door Hieronymus Cock in Antwerpen werden uitgegeven. In diens atelier en mogelijk door hem zelf werden figuren aan de bouwwerken van Vredeman toegevoegd, die vervolgens merkwaardigerwijs niet alle in het eindprodukt, de prent, terechtkwamen (zie cat. nr. 4). Vredemans eigen figuren zijn onbeholpen en lijken om te vallen in wat Hans Mielke hun ‘Knielauf genoemd heeft. Andere figuren ontleende Vredeman met beter resultaat aan prenten naar Lambert Lombard, Bartholomeus Spranger en Jan Snellinck. Over de schouder van Irmscher kijken we mee in de keuken van Vredeman. Zo nam deze meestal eerst de griffel en lineaal ter hand om zijn ingewikkelde perspectiefconstructies in voorlopige vorm op papier te krijgen, waarna de griffelingen met pen nagetrokken werden. De griffelingen zijn dus geen tekens van overbrenging van het ontwerp op de koperplaat der graveur. Verbazingwekkend is dat Irmscher onder de spiegelbeeldige eigenhandige tekeningen er geen enkele heeft gevonden die als direct voorbeeld voor de graveur kon dienen. De gehele groep ontwerptekeningen voor prenten krijgt zodoende het predicaat ‘tussenstadium’ mee. Daar gaan je vingers van kriebelen (‘Hans Vredeman de Vries als Zeichner’, I, II, Kunsthistorisches Jahrbuch Graz 21 (1985), p. 123-142 en 22 (1986), p. 79-117).
Het Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 38 (1987) is als liber amicorum opgedragen aan Emil K.J. Reznicek, eminent kenner en liefhebber van de tekenkunst, geestig verteller en alom gewaardeerd lector en hoogleraar van 1964 tot en met 1986 te Utrecht. Zijn strijd voor behoud van een afzonderlijk Kunsthistorisch Instituut - die onder meer uitmondde in zijn tien stellingen tegen incorporatie in een Algemene letterenbibliotheek met docenten in een pand elders in de stad - heeft niet mogen baten. We bewegen ons te Utrecht op Drift 25 tegenwoordig in een benauwd, onvoldoende te ventileren gebouw, waar vroeger koelte en 's winters koude heerste. Noem het de woede van Reznicek die zal blijven hangen.
In zijn bijdrage over Peter Vos (geb. 1935) gaat Eddy de Jongh onder meer in op twee van de vier litho's die Vos in 1986 ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de firma Albert Heyn maakte: de gedaanteverwisselingen in vier à vijf stadia van Tereus en Ascalaphus (‘Peter Vos: getekende metamorfosen’, p. 118-127).
De Meyere vestigt de aandacht op drie ontwerptekeningen door Paulus Constantijn la Fargue in de collectie van de Gemeentelijke Archiefdienst te Utrecht. Ze bereidden La Fargues gravures uit 1759 voor die tweehonderd jaar na voltooiing het drieluik van Anthonis Blocklandt in Borgen am Rhein reproduceren (‘Maria Tenhemelopneming door A. Blocklandt. Ontwerptekeningen voor de prenten door P.C. la Fargue’, p. 233-240).
In het voorlopig beeld dat Pieter van Thiel zich in zijn bijdrage over Gerrit Pietersz. vormt, betrekt hij diens grafische productie uit 1593 (‘Gerrit Pietersz.: addenda en corrigenda’, p. 355-368, i.h.b. p. 366-367, noten 15 en 16).
Eenieder die wel eens met Reznicek over dieren, zeg kikkers, aan de praat raakte, weet hoezeer hij hun verbeelding nauwkeurig volgt en vaak humoristisch van commentaar weet te voorzien. De lijst van zijn publicaties in de vriendenbundel wordt afgesloten met de aankondiging van een artikel dat ik eenieder bij verschijning aanraad te lezen: ‘Die Darstellung von Tieren in der niederlandischen Kunst des 16. Jahrhunderts und ihre Symbolik’, Wiener Jahrbuch für Kunstgeschichte 1987. Geheel tot slot van dezelfde bibliografie wordt Rezniceks bespreking genoemd van