Uit de tijdschriften
In het bezit van de familie Van Stockum bevindt zich een handschrift dat de memoires bevat van Wilhelmus Petrus van Stockum sr. (1810-1898), de Haagse boekhandelaar en antiquaar. In Jaarboek Die Haghe 1988 heeft Sv. E. Veldhuijzen dit voor de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel belangwekkende stuk uitgegeven en van aantekeningen voorzien. Op 14-jarige leeftijd ging Van Stockum in de leer bij Salomo de Visser, boekhandelaar op het Plein en oprichter van het Nieuwsblad voor den Boekhandel, die later in financiële moeilijkheden geraakte en als huisschilder in New Orleans eindigde. In 1828 verhuisde Van Stockum naar Amsterdam, waar hij in de Kalverstraat zijn leertijd voortzette bij het antiquariaat en veilinghuis P. den Hengst en Zoon. Hij werd ook betrokken bij de expeditie van het in 1828 opgerichte Algemeen Handelsblad, zodat hij in 1830 op het redactiebureau snel geinformeerd raakte over de sensationele gebeurtenissen in België. Naast zijn werk in het antiquariaat en op de redactie van de krant studeerde Van Stockum in de avonduren Latijn. De eerste veiling die hij bijwoonde was die van de verzameling van Jacobus Koning, een prachtige collectie incunabelen en 16de-eeuwse drukken. In het antiquariaat ontmoette hij allerlei verzamelaars, o.a. mr. Herbert uit Engeland, die Veldhuijzen in de aantekeningen niet nader identificeert. Het betreft hier de grote bibliofiel Richard Hebert die in Engeland vier huizen vol zeldzame boeken bezat en op het Europese continent nog een paar.
In 1832 pleegde de in financiële moeilijheden geraakte Den Hengst zelfmoord. Van Stockum redigeerde de catalogus van de veiling der magazijnvoorraad. In 1833 vestigde hij zich als zelfstandige boekhandelaar in de Gortstraat te Den Haag. Al snel ontdekte hij een nieuw segment in de markt door abonnementen op buitenlandse geïllustreerde tijdschriften te verzorgen. Belangrijke klanten waren de Haagse aristocratie, diplomatieke kringen en het Leesmuseum. In een aardige passage beschrijft Van Stockum hoe hij er niets voor voelde zich voor het reveilkarretje van Groen en Prinsterer te laten spannen en hoe liberaal zijn opvattingen over censuur waren. Van Stockum was in Den Haag de instigator van het leesgezelschap Tot uitspanning in ledige uren en van het letterkundige genootschap Oefening kweekt kennis. Door de op deze wijze verkregen contacten met jonge letterkundigen kon hij bijvoorbeeld het debuut van J.J.L. ten Kate in 1836 publiceren. In 1842 hield Van Stockum zijn eerste veiling. In 1845 vond de verhuizing plaats naar een groot pand aan het Buitenhof. Curieus zijn de laatste bladzijden der memoires die verhalen hoe Van Stockum in 1848 veel last ondervond van grauwe staar, blind dreigde te worden en in wanhoop in de alternatieve methoden van dominee Kremer, door wie hij genezen werd, zijn heil zocht. Helaas eindigen de memoires op dit punt.
In Quaerendo 18,2 (1988) levert P.J. Buijnsters in een artikel The hunt for popular prose; the correspondence between J.F.M. Scheepers and M. Buisman, from 1929 until 1942 een interessante bijdrage aan de geschiedschrijving van de Nederlandse bibliofilie. In het bezit van Buijnsters bevinden zich 210 brieven en ansichtkaarten die Johannes F.M. Scheepers, zakenman in Rotterdam, aan Michiel Buisman, leraar te Ede, schreef. Na hun eerste contact in 1929 zochten zij elkaar geregeld op en correspondeerden zij over hun gemeenschappelijke hobby, het verzamelen van populair proza uit de 17de, 18de en 19de eeuw. Hun fanatieke verzamelwoede blijkt duidelijk uit het bewaard gebleven deel van de correspondentie, dat uitsluitend over het verzamelen van boeken, bijzondere vondsten en successen in de Nederlandse veilingzalen gaat.
In Swiren vol van leer, ambleemsche wijs geduijt. Een opmerkelijk zeventiende-eeuws poëzie-album van Gesina ter Borch, dat gepubliceerd is in Bulletin van het Rijksmuseum 36,4 (1988), schrijft H. Luijten over de zuster van de schilder Gerard ter Borch, die tussen haar 22ste en 30ste jaar in Zwolle een fraai poëzie-album samenstelde door allerlei contemporaine gedichten en liedjes van verfijnde illustraties in heldere kleuren te voorzien. Het kostbaar uitgevoerde boek fungeerde als een privé-bedboek. De tekst - bestaande uit een bont geheel van gelegenheidsgedichten, religieuze poëzie, drinkliedjes en vooral pastorale en erotische poëzie - is ontleend aan liedboeken als De Olipodrigo van Evert Nieuwenhoff uit 1654 en iets eerder verschenen specimina als 'tAmsteldamse minnebeeckie en Utrechts zangprieeltjen, terwijl ook het werk van Jacob Cats en Jan Harmens Krul een belangrijke bron vormt. Doordat Gesina vaak een moraal toevoegt aan de liederen vertoont het geheel - illustratie, gedicht en motto - veel overeenkomsten met emblematabundels. De bloemlezing laat de smaak zien van een jonge vrouw uit de middenklasse in de 17de eeuw.
In Boek en Band staan regelmatig artikelen die aanzetten tot verdere bestudering van de Nederlandse boekband of waardevolle detailstudies bieden. Zo onderzoekt Martin Engels de Franeker acedemieboekbinders Arcerius en Nauta. In een inleidend artikel geplaatst in de eerste aflevering van de vierde jaargang beschrijft Engels de geschiedenis van de bibliotheek der Universiteit van Franeker (1585-1811). In nr. 2 vervolgt Engels zijn verhaal door het bindwerk voor de universiteitsbibliotheek te bespreken. Uit de bewaard gebleven rekeningen blijkt dat vóór 1677 meestal in bruin kalfsleer werd gebonden, na 1677 in (zie verder p. 167)