toentertijd een in Nederland verkrijgbaar geneesmiddel erg heilzaam werkte. Soms bereikte zo'n doosje het goede adres, dikwijls werd het ‘in beslag genomen’ en ging het naar elders. Volgens Janota naar trouwe partijleden die aan dezelfde kwaal leden. Ik verstuurde kennelijk zo dikwijls een doosje, dat er altijd voldoende door de controle heen geraakten, want ik werd bij elk nieuw bezoek (ik kwam er toentertijd éénmaal per jaar) overladen met zoenen, koek, wijn en menig fraai geschenkje. Zo heb ik uit die tijd nog altijd wat stukjes Slowaakse volkskunst, waaronder fraai beschilderde leeggeblazen eierdoppen die met eindeloze zorg voor me werden ingepakt en die ik steeds veilig door de diverse douanecontroles wist te loodsen.
Janota wandelde met me langs de Donau, vertelde over vroeger, toen je in Bratislava de tram kon nemen naar Wenen en veel Slowaken zondags een dagtochtje naar Wenen ondernamen. Nu lag de Donau er verlaten bij, toenmaals waren er pleziervaartuigen en was alles feestelijk en open. Hoe verlaten en afgesloten Oost en West van elkaar waren, werd me spoedig nog duidelijker.
De zoon van Janota had me geïntroduceerd bij Tibor Bartfay, een beeldhouwer die Stalin-prijsdrager was. Ik ging dus met niet gering wantrouwen mee. Tibor Bartfay echter bleek een jonge man die beeldengroepen maakte voor openbare gebouwen en parken in de realistisch-socialistische stijl, maar daarnaast in zijn atelier hartstochtelijk experimenteerde met vrije vormen. Ik bezorgde hem op zijn verzoek een jaar later een boek over Kandinsky dat hij graag wilde hebben en kreeg in ruil een in was geboetseerd ontwerp voor een groep dansende kinderen, vrij sterk geabstraheerd, speels en van een naar mijn smaak prachtige verdeling van volume en ruimte. Ik pakte met zijn hulp het beeldje in een kistje gevuld met hooi en spijkerde het dicht. Toen ik de terugreis naar het westen aanvaardde, liet ik me per taxi naar de Tsjechoslowaaks-Oostenrijkse grens brengen, meldde me bij de Tsjechische douane en dacht de brug over de Donau over te steken om zo, aan de andere zijde een tram of trein naar Wenen te nemen.
Het kistje werd argwanend bekeken. Het moest open. Er werd nog argwanender in gekeken, het werd uitgepakt. Er werd vergaderd. Na een uur overleg en telefonades mocht ik het beeldje opnieuw inpakken. Een douanier hielp me en maakte me duidelijk dat ik gek was. Wie nam nu zo'n idioot beeldje mee?
Koffer in de ene hand, kistje onder de andere arm liep ik op de slagbomen toe die de weg naar Oostenrijk afsluiten. Opnieuw werden mijn papieren gecontroleerd, toen ging de slagboom een klein stukje omhoog als was het een oogluikend toegestane gebeurtenis. Half gebukt ging ik er onder door. Ik vroeg nog hoe lang het lopen was. Een paar minuten, zeiden ze. Het was laat en aardedonker. Ik zette de pas erin over de schaars verlichte brug. Toen flitsten er schijnwerpers aan die me in hun bundels licht grepen. Ik zag torens met soldaten en mitrailleurs. Zonder op of om te kijken liep ik verder, wachtend op de roep ‘Halt’, maar er gebeurde niets. In doodse stilte liep ik door, alleen het geluid van mijn voetstappen hoorde ik klinken als liep ik in een onderaardse gang, terwijl de bundels licht me vasthielden en me volgden tot ik aan de andere kant slagbomen zag en een soldaat me tegemoet trad met een ‘Grüss Gott’. Ik was in Oostenrijk.
Opnieuw moest ik het kistje uitpakken. Het liep inmiddels tegen middernacht. Geen vervoer richting Wenen meer denkbaar. Of toch? ‘Amor librorum nos unit’ bracht me uitkomst. Ik belde Rudolf Hofmann, de medefirmant van antiquariaat Gilhofer in Wenen uit zijn bed en hij kwam de 80 kilometer naar de grens rijden om me te ‘bevrijden’.
Het beeldje is later - helaas beschikte ik toen niet over voldoende financiële middelen om het in brons te kunnen laten gieten - langzaam uiteen gevallen om tenslotte geheel tenonder te gaan. Maar als ik de gave van het beeldhouwen zou hebben, zou ik het waarschijnlijk zo weer kunnen maken!
De laatste keer dat ik Praag bezocht, was ik niet alleen, doch had ik het geluk samen met mijn vrouw te zijn gegaan. Het was de vervulling van een lang gekoesterde wens haar Praag te laten zien. En hoe straalde Praag ons tegemoet!
Er heerste een sfeer van openheid en hoewel getemperd door een soort nerveuze spanning die overal voelbaar was, kon ik me een moment voorstellen waarom Praag vroeger het Parijs van de Balkan werd genoemd. Het was 1968. Overal werden bijeenkomsten gehouden in de openlucht. In de vele kleine passages die Praag rijk is en die een kenner van de stad de gelegenheid bieden lange afstanden te bekorten, hingen oproepen om deel te nemen in alle westerse talen, zelfs in het Nederlands.
We beleefden die vreugde over de naderende bevrijding mee. Zij ging echter gepaard met angst dat het toch nog net niet waar zou kunnen zijn. We genoten van de als uit een winterslaap ontwakende stad, liepen door de Lobkowitz tuin en zagen overal druk pratende mensen, druk doende, ja bijna uitzinnige jongelui, innig verliefde paartjes, alles was vol verwachting.
Toen we terugvlogen naar Amsterdam, omdat het visum afliep, hoorden we bij thuiskomst, dat juist die nacht de Russen waren binnengetrokken en zagen we enige dagen later die afschuwelijke beelden van ons geliefde Wenzelplem vol tanks en wanhopige mensen.
Wellicht is nu toch eindelijk meer hoop op beter tijden gerechtvaardigd en kunnen we binnen niet al te lange tijd weer in Wenen de tram nemen naar Bratislava.
A. Gerits