| |
| |
| |
De Correspondentie tussen Hoffmann von Fallersleben en Jacobus Koning in de Haarlemse Stadsbibliotheek
G.J. Jaspers
Het was een verrassende ontdekking, in de incunabelencollectie van de Stadsbibliotheek van Haarlem zeven wiegedrukken aan te treffen, die òfwel aan Hoffmann von Fallersleben hadden toebehoord, òf door zijn handen waren gegaan, alvorens via de befaamde bibliotheek van Jacobus Koning in de Haarlemse Stadsbibliotheek te belanden.
De grootste verdienste van de Duitse dichter en filoloog A.H. Hoffmann, zich noemende von Fallersleben, voor de Nederlandse cultuur is stellig het feit, dat hij als geen tweede de Nederlanders de ogen heeft geopend voor de schoonheid van hun middeleeuwse letterkunde, met name van het volkslied daarin. Hoet vertrouwd hij was met de Nederlandse taal bewijzen zijn Loverkes en zijn kinderliedjes zoals In een groen, groen knollenland en Toen onze mops een mopsje was.
Uiteraard wordt aan de provenances van deze en de overige wiegedrukken in de Stadsbibliotheek in het werk dat deze collectie ontsluit, De blokboeken en incunabelen in Haarlems Libry (1988), de nodige aandacht besteed. Maar de ontmoeting met Hoffmann von Fallersleben in de Stadsbibliotheek van Haarlem lijkt interessant genoeg om hier wat uitvoeriger in te gaan op zijn relatie en correspondentie met Jacobus Koning.
Een Appendix bevat de diplomatische afdruk van de briefwisseling tussen hen beiden.
Tot de grootste kostbaarheden van de incunabelencollectie in de Stadsbibliotheek van Haarlem (=SBH) behoren de 42 wiegedrukken die stammen uit de privé-bibliotheek van de Amsterdamse bibliofiel Jacobus Koning (1770-1832). Koning, boekverkoper, klerk en griffier bij een Amsterdamse vrederechtbank, was een fervent voorvechter van de opvatting dat de boekdrukkunst in 1423 te Haarlem was uitgevonden door Laurens Janszoon Coster.
Om zijn op de bekende mededelingen in de Keulse Kroniek, in Ludovico Guicciardini's Discrittione di tutti i Paesi bassi, in Coornherts Cicero: Over de plichten en op het verhaal van Junius in Batavia gebaseerde theorie te staven, verrichtte hij een omvangrijk archievenonderzoek. Zijn van een zeker eclecticisme getuigende onderzoeksresultaten overtuigden een groot gedeelte van zijn tijdgenoten.
De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem bekroonde in 1816 Konings Verhandeling over den oorsprong, de uitvoering, verbetering en volmaking der boekdrukkunst (Haarlem, 1816). Het was zijn reactie op de door de Maatschappij in 1808 uitgeschreven prijsvraag Kan het aan Haarlem met eenigen grond betwist worden, dat de kunst om met enkele verplaatsbare letters te drukken, aldaar vóór 1440 door Laurens Koster is uitgedacht, en is niet deze kunst vandaar naar Mayntz overgebragt en aldaar verbeterd door letters, van tin gegoten, voor de houten letters in plaats te stellen?
Koning had door zijn geleerde verhandeling nationale bekendheid gekregen en was een van de drijvende krachten achter de Costerfeesten, die in de zomer van 1823 de stad Haarlem op haar grondvesten deden trillen. Hij moet overigens wel over een schier onuitputtelijke energie hebben beschikt, want naast zijn ambtsbezigheden en zijn historische publicaties over thema's die reikten van De nederlaag van Frans van Brederode (1490) tot het Leven van Jan Carel Josephus van Speyk (1802-1831) hield hij zich naarstig bezig met het verzamelen van middeleeuwse handschriften en (post)-incunabelen, waaraan hij soms letterlijk zijn laatste cent uitgaf. Het leeuwedeel van zijn ontembare werklust investeerde hij echter in de geschriften die bewijzen moesten dat Laurens Danszoon Coster de uitvinder van de boekdrukkunst was.
Konings verzamelwoede drukte ten laatste zodanig op het bescheiden huishoudbudget van zijn kinderrijke gezin, dat hij zich met groot leedwezen gedwongen zag om in 1828 een belangrijk deel van zijn verzameling, waaronder zijn bijbels en handschriften, te laten veilen. Dit gebeurde in september bij de boekhandelaars P. den Hengst en Zoon te Amsterdam. Een jaar
| |
| |
na zijn dood werd het overige gedeelte van zijn bibliotheek, waarvan o.a. tientallen incunabelen, talloze oude drukken, veel bibliografische werken en allerlei ‘historische’ stukken omtrent L.J. Coster (zoals een geslachtslijst, portretten en handtekeningen) deel uitmaakten, in Amsterdam publiek verkocht in het Huis met de Hoofden aan de Keizersgracht. In één koop verwierf de Stadsbibliotheek te Haarlem uit deze ‘restcollectie’ de rubrieken Zeldzaamheden tot den uitvinder, de uitvinding of geschiedenis der Boekdrukkunst betrekkelijk, Eerste en hoogstmerkwaardige Voortbrengselen van de Drukpers en Schrijvers over de Geschiedenis der Boekdrukkunst enz. De transactie werd in hoge mate gestimuleerd door de legendarische Haarlemse predikant-bibliothecaris dr. Abraham de Vries. Deze onderhandse aankoop werd kennelijk als een nationale noodzaak gezien, want ook koning Willem I leverde een bijdrage om de hiervoor benodigde som van f 9.000,- bijeen te krijgen.
Het kan hier niet de plaats zijn om de 42 uit het bezit van Koning verworven wiegedrukken in de SBH de revue te laten passeren. Daarvoor raadplege men hoofdstuk 3.6.1 en het Register van de voormalige bezitters in het werk over de oudste drukken in de SBH: Deblokboeken en incunabelen in Haarlems Libry (Haarlem, 1988). Tussen de vaak unieke of zeer zeldzame wiegedrukken uit Konings collectie bevinden zich tot onze verrassing zeven werken die Koning van of via Hoffmann von Fallersleben verwierf. Gezien het leeftijdsverschil tussen beiden (Hoffmann leefde van 1798 tot 1874) zou men eerder boeken van Koning in het bezit van Hoffmann vermoeden.
August Heinrich Hoffmann, die de naam van zijn geboorteplaats (bij Wolfsburg) aan zijn familienaam toevoegde, om te laten blijken dat hij zich niet de mindere voelde van de ‘echte’ adel, trok als 23-jarige Bettelstudent in 1821 naar Nederland. Hij had in Götingen en Bonn Germaanse filologie gestudeerd en hij hoopte in Nederland middeleeuwse Duitse en Nederlandse handschriften te kunnen opsporen. In Nederland bestond destijds nauwelijks belangstelling voor de literatuur van de middeleeuwen. Dat kreeg Hoffmann meteen bij de eerste de beste ‘expert’ die hij bezocht te merken: professor Simons te Utrecht, hoogleraar in de Nederlandse letteren en retorica, drukte zijn verwondering over deze onderneming uit en gaf de jonge, enthousiaste onderzoeker te verstaan dat ‘literaire reizen’ in Nederland niet gebruikelijk waren. Door deze koude douche niet ontmoedigd, richtte Hoffmann zijn schreden naar Leiden, waar hij de Universiteitsbibliotheek en de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde nader op middeleeuwse teksten wilde onderzoeken. De ontvangst in Leiden viel heel wat aangenamer voor hem uit, temeer daar hij door zijn landgenoot dr. Salomon als kind in huis werd opgenomen. Het is vermakelijk de beschrijving van het leven in een Leids gezin in 1821, compleet met het obligatoire uitstapje naar Katwijk, te lezen in Hoffmanns autobiografie Mein Leben (Hannover, 1868).
Zijn Leidse onderzoekingen onderbrak de jonge Hoffmann voor bezoeken aan o.a. de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, de firma Enschedé in Haarlem en aan de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. Met de Haagse bibliothecaris, de Fransman C.S. Flament, kon Hoffmann maar moeilijk overweg. Hij rekende hem tot ‘de vele bibliothecarissen, die men tot niets anders op Gods wereld gebruiken kon en daarom maar met deze taak had belast’.
Tussen Jacobus Koning, die hij regelmatig in Amsterdam opzocht, en Hoffmann klikte het blijkbaar heel wat beter. In Mein Leben (deel I, blz. 295) schrijft Hoffmann over hem: ‘Der Mann war gegen mich immer so liebenswürdig und gefällig, daß ich gerne bei ihm weilte. Er zeigte mir die bedeutendsten Erstlingswerke der holländischen Presse und einige wichtige alte niederländische und deutsche Handschriften.’ Hoffmann slaagde erin deze laatste van Koning af te troggelen door hem in ruil ervoor Nederlandstalige oude drukken aan te bieden. Hoffmann was zielsgelukkig en schrijft in zijn memoires: ‘Ich gönnte ihm nun erst recht seine Erfindung (=hier: hersenschim), daß Laurens Janszoon Coster die Buchdruckerkunst erfunden habe... Wir standen noch mehrere Jahre im Briefwechsel und setzten unsere Tauschgeschäfte fort. Er starb 1832.’
Van deze door Hoffmann genoemde briefwisseling getuigen in de SBH drie brieven van Hoffmann aan Koning en evenzoveel van Koning aan Hoffmann. Uit de inhoud ervan moet men concluderen dat er aanzienlijk meer brieven tussen
| |
| |
Portret van de 41-jarige August Heinrich Hoffmann von Fallersleben (1839). Steengravure door Chr. Hoffmeister naar E. Fróhlich.
Foto: E.H. Kuhlmann, Haarlem.
hen beiden zijn gewisseld dan deze zes, die zich in de nagelaten correspondentie van Jacobus Koning bevonden. Toch zijn ook reeds deze zes brieven van groot belang om een indruk te krijgen van de relatie tussen de beide vorsers en hun wijze van verzamelen.
De eerste brief (van 1 september 1821) schrijft Hoffmann vanuit Leiden, waar hij zich toen nog (tot 6 oktober van dat jaar) bevond. ‘W.(erter) F.(reund) So spät erst sende ich Ihnen die beiden Büchlein. Ich bin eine Zeitlang durch mancherlei Ausflüge verhindert worden, gleich nach meiner Ankunft von Amsterdam mein Versprechen zu erfüllen. Hier mag nun folgen die Liste der alten Drucke in der Maatsch. der Nederl. Lett. te Leiden.’ Dan volgen er veertien titels van Nederlandstalige incunabelen, van 1472 (Passionael, te delft) tot 1498 (Lebensgesch. Jesu) chronologisch gerangschikt; als vijftiende werk vermeldt het lijstje: 1518. Wijngaert vā Sinte Franciscus. Hij besluit: ‘Dies ist aber noch nicht Alles; einige alte Drucke hat die Maatsch. neulich angekauft, die ich auch verzeichnen werde.’ Verder vraagt Hoffmann Koning om steun bij de opstelling van een Verzeichnis von allen altholl. Handschriften. Hij vervolgt: ‘Auf meiner letzten Reise entdeckte ich in Haarlem eine schöne Handschr. vom Leeckenspiegel auf Pgm. Meine Freude war so gross über diesen Fund, dass ich die Handschrift mir vom Besitzer ausbat und damit noch selbigen Tag zu Fuss nach Leiden ging.’ Dan deelt hij Koning vol trots mee dat hij ‘eine grosse Nachricht über die Erfindung der Stereotypen’ heeft gevonden. Of is dat geen nieuws voor Koning? Hoffmann vraagt hem per omgaande te antwoorden; en dan nog
| |
| |
iets: ‘Wollten Sie mir nicht gefälligst das Pergamentblatt schicken, was ich für ein Bruchstück vom Leeckenspiegel hielt? Es beginnt: Want heden es een man rike.’
Hier ontwaren wij al in de eerste brief uit de correspondentie tussen de beide bibliofielen hun relatieprincipe: Vóór wat hóórt wat.
Hoffmann wordt op zijn wenken bediend, want reeds op 3 september schrijft Koning hem terug, zij het ook in een andere stemming dan Hoffmann verwachtte. Koning is zeer verbolgen over de 51 stuivers briefport die hij voor het pakje met de twee boekjes moest betalen en hij drukt er zijn spijt over uit dat zijn ‘Hoogwelgeboren Heer en Vriend’ ze niet ‘met de schuit’ heeft verstuurd. Hoffmann kan het blad uit den vermeenden Leeckenspiegel te leen krijgen. Wat het lijstje met de incunabelen betreft, heeft Koning zijn twijfels of het jaartal van het Delftse Passionael wel klopt. Hoffmann moet nog maar eens goed kijken of er echt 1472 staat; misschien is het jaartal wel een vervalsing. Koning wist blijkbaar al dat de typografie in Delft in 1477 haar eerste produkt op de markt bracht: de Delftse bijbel van de pers van Jacob Jacobszoon van der Meer en Mauricius Yemantszoon. Wij weten inmiddels dat dit jaartal 1472 een ‘drukfout’ is en dat er 1482 voor gelezen dient te worden (vgl. Campbell 955). Over Hoffmanns stereotypie-ontdekking is Koning al evenmin enthousiast. Hij heeft de voorloper hiervan al in een zeventiende-eeuws bijbelblad van Luchtmans te Leiden leren kennen. Misschien uit wrevel tegenover Hoffmann, die hem met zijn porto zo op kosten had gejaagd, jokt Koning hier tegen zijn ‘jonge vriend’. Want Koning wist natuurlijk drommels goed, dat het bijbelblad als specimen van de voorloper van de stereotypie in 1711 in Leiden door de Duitse predikant Joh. Müller was gedrukt als deel van een bijbel, die gedrukt was met gegoten platen. Het verhaal staat namelijk in Le Longs Boek-zaal, een werk dat Koning bezat en zeer goed kende. En dan nog wat: Hoffmann heeft nog steeds het Oude Gezangboek van Koning. ‘Heb de goedheid mij hetzelve te doen toekomen’. Het slot van de brief is vriendelijker:
‘Inmiddels hoop ik het genoegen te hebben U eerlang weder in persoon te ontmoeten, vermits ik nog veel met U te praten heb’.
Welke zijn nu de boekjes die Hoffmann in 1821 aan Koning aanbood? Van één ervan staat dit wel
Portret van Jacobus Koning (ca. 1840). Litho door H.J. Backer. Foto: E.H. Kuhlmann, Haarlem.
vast, omdat Hoffmann daarin naast zijn met de hand geschreven ex-libris een korte beschouwing over de inhoud op het voorste schutblad schreef, gedateerd: ‘Amsterdam 22. Erntemon. (at) 1821.’ (= 22 augustus, 1821). Het is het in Delft gedrukte werkje Historie van die seven wise mannen van Romen (SBH 109). In zijn notitie refereert Hoffmann aan het bij B. Koene te Amsterdam in 1819 verschenen volksboekje Een schone en genoegelijke historie van de zeven wijzen van Rome, dat een approbatie bevat, getekend te Brussel 1580. Het tweede boekje was waarschijnlijk ‘Van die gheestelike kintscheyt Jhesu ghemoraliseert. Ende vander jacht der minne tusschen die devote innighe ziele ende dat dierken Jhesus’ (SBH 125). Dit exemplaar vertoont onder het ‘titelplaatje’ het geschreven eigendomsmerk van Hoffmann von Fallersleben (zie afb.) Ook dit boekje bezat Hoffmann in 1821 tijdens zijn verblijf in Nederland. Dat blijkt uit een kritische aantekening die hij op de laatste tekstpagina noteerde: ‘Vissers Naaml. s.29, falsch abgeschrieben wie immer bei Visser.’
| |
| |
Ex-libris van Hoffmann in Van die gheestelike kintscheyt jhesu (SBH 125). Foto: E.H. Kuhlmann, Haarlem.
Dat Hoffmann in Berlijn (1822) of in Breslau (sinds maart 1823) de Naamlijst (= J. Visser: Lijst der boeken, in de Nederlanden gedrukt voor 't jaar MD, Amsterdam, 1767), waarvan hij (terecht) geen hoge dunk had, nog geraadpleegd zou hebben, moet uitgesloten worden geacht.
Na deze prompte terechtwijzing door Koning haastte Hoffmann zich om zijn excuses aan te bieden. Al drie dagen later schrijft hij ‘Es thut mir leid, dass Sie für die beiden Büchlein ein so grosses Porto bezahlen mussten.’ Nu blijkt dat Hoffmann ‘die beiden Büchlein’ als ruilobject voor een oud liedboekje, dat hij te leen gekregen had, bedoelde. Om Koning gunstig te stemmen biedt hij ze hem nu als geschenk aan: ‘Zum Tausch mit dem Gesangbuch findet sich wol noch was anders.’ Hij hoopt Koning over acht dagen te bezoeken.
De volgende brief die ons uit deze correspondentie bewaard gebleven is, dateert van een jaar later: van 26 september 1822. Hoffmann woont nu in Berlijn bij zijn broer in de Rosenstraße, als postadres geeft hij echter op: Brüderstraße Nr. 4, Myliussche Buchhandlung. Blijkbaar heeft hij acht dagen te voren een brief van Koning ontvangen. Hij verontschuldigt zich dat hij niet eerder heeft teruggeschreven en belooft hem alle catalogi en lijsten met oude Nederlandse drukken die hij tegenkomt, te sturen. De drie bijgaande boeken wil hij met Koning ruilen: ‘Beikommende drei Bücher wünsche ich zu vertauschen gegen Ihre deutschen Bruchstücke, wovon ich bereits einige Blätter damals in Amsterdam abschrieb.’ Hij prijst zijn zending aan in de volgende bewoordingen: ‘Ich hoffe, dass Ihnen der Tausch nicht unlieb ist, zumal meine Bücher alle selten und ziemlich erhalten, auch von innerem Werthe sind.’
Blijkbaar is Hoffmann er niet zeker van dat Koning op zijn voorstel zal ingaan, daarom stelt hij hem nog meer interessants in het vooruitzicht: ‘Übrigens verspreche ich Ihnen noch andere Sachen, so wie es mir denn nur darauf ankommt, dans Ihre Sammlung alter Drucke, und meine Sammlung alter Bruchstücke bereichert wende.’
Ondanks deze vriendelijke woorden ging Koning niet op de hem hier aangeboden ruil in. Hij houdt zijn ‘Bruchstücke’ en naar alle waarschijnlijkheid eveneens de drie hem toegezonden werkjes. Als afzonderlijke ‘boekjes’ vindt men ze niet in de collectie-Koning. Maar er is wel een bandje aanwezig dat het handschrift van Hoffmann von Fallersleben vertoont. Het is een convoluut, dat de volgende wiegedrukken bevat: Spieghel der kersten ghelove oft der kersten eewe, Antwerpen: Mathias van der Goes, 29 april 1482 (=SBH 182), waarop aansluit: Leeringhe ende spyeghel tot elcken daghe vander weeken en de Historie van die seven wise mannen van Romen (Gouda: De Drukker van ‘Teghen die strael der minnen’, 1484 -) (=SBH 108). Aan deze laatste incunabel (een unicum!) ontbreekt het laatste blad. Hoffmann heeft de ontbrekende laatste regels van de tekst er eigenhandig bij geschreven. Hij had daarvoor de beschikking gehad over de Delftse druk, die hij een jaar eerder aan Koning geschonken had. Hij voegt dan ook aan het overgeschreven slot de opmerking toe: ‘Ergänzt aus einer anderen Ausgabe in kleinerem Format’.
| |
| |
Op de eerste schutbladen van dit convoluut noteerde Jacobus Koning enkele bijzonderheden over de inhoud van deze wiegedrukken en hun voorkomen op de Naamlijst van Jacob Visser. Hieruit blijkt dat Koning de inhoud van dit convoluut opvatte als drie werken. Hoewel normaliter het aanhangsel van de Spieghel: Leeringhe ende spyeghel... niet als een zelfstandig incunabel wordt beschouwd, is het waarschijnlijk, dat Hoffmann, in de hoop daarmee zijn mede-bibliofiel tot de ruil voor de ‘Bruchstücke’ over te halen, het convoluut als ‘drei Bücher’ aanbood.
Om Koning te bewegen afstand te doen van de ‘Bruchstücke’ (die teksten bevatten van de Middelhoogduitse epische dichter Der Stricker, daarvoor was méér nodig! Uit bovengenoemde notities van Koning betreffende de inhoud van de ‘drie’ werkjes blijkt ook iets omtrent zijn persoonlijke levensbeschouwing, waar hij uit de Spieghel ‘een lezenswaardig Exempel van eenen vlaamschen Schipper’ aanhaalt, ‘waaruit men den afkeer kan opmaken, welken de Ingezetenen van Holland te dien tijde koesterden tegen het ligtzinnig vloeken en misbruiken van den naam van het opperwezen.’
Er ontbreken nu minstens twee brieven aan de correspondentie tussen Koning en Hoffmann von Fallersleben. In de eerste plaats het (afwijzende) antwoord van Koning op het ruilvoorstel van Hoffmann en dan een brief van Hoffmann aan Koning van 7 oktober 1823. Op deze laatste brief reageert Koning met een lang epistel, dat hij op 14 maart 1824 aan zijn Duitse vriend schrijft, die inmiddels in Breslau benoemd is tot ‘Custos’ van de ‘Königliche und Universitätsbibliothek.’ Koning begint zijn brief met een ontroerend relaas over de ziekte en de dood van een van zijn zonen, die - bijna twintig jaar oud - stierf aan ‘de teering..., die hem na onbeschrijflijk veel te hebben geleden..., uit dit leven rukte en ten grave deedt dalen. Hij was onze vreugde en lust; hij was een voorbeeld voor alle andere jongelingen; en was onze steun en troost bij onzen aannaderenden ouderdom... Ons treffen zware rampen; sints vele jaren was dit ons lot; doch wij trachten onder alles lijdzaam en geduldig te zijn.’
Lijden en verdriet bleven Koning inderdaad niet bespaard, en wellicht is zijn ongelooflijke werklust voor hem een ontsnappingsmogelijkheid geweest uit de verdrietige omstandigheden waarmee hij in zijn gezin zo vaak werd geconfronteerd: Konings (eerste) vrouw stierf na tien jaar huwelijk, dertien van zijn zeventien kinderen gingen hem voor in de dood. Daarbij kwamen dan nog de benarde financiële omstandigheden, die hem vier jaar voor zijn dood noopten zijn fameuze handschriften- en bijbelcollectie van de hand te doen. Terecht merken zijn beide zoons in het Voorberigt van de veilingcatalogus voor het tweede deel van zijn Letterkundige Nalatenschap dan ook op: ‘...door ramp op ramp besprongen en door tallooze huisselijke wederwaardigheden achtervolgd, zag de waardige man, (die gedurende eene reeks van volle 40 jaren, aan de verzameling van zijnen letterschat alles had ten koste gelegd,) zich eindelijk genoodzaakt, den kommer, waaronder hij, met zijn talrijk huisgezin, gebukt ging, door den verkoop van dien schat, althans eenigermate, te verligten. (blz. XI).
Na aldus Hoffmann deelgenoot te hebben gemaakt van het verdriet om de vroege dood van zijn zoon vat Koning de draad van de ruiltransacties met zijn correspondentievriend weer op. Hij stuurt Hoffmann (in ruil voor bovenvermeld convoluut?) het door hem ‘zoo vurig verlangd Hollandsch Liedboek M.S.’, waarvan hij slechts met moeite kan scheiden. ‘Het kostte mij veel, om van dit Handschrift afstand te doen, doch ik offerde het aan U op, in de overtuiging dat gij mij daarvoor, zoo mogelijk, vergoeding zoudt doen.’
Hoffmann heeft Koning blijkbaar ruilobjecten uit de bibliotheek te Breslau in het vooruitzicht gesteld. Koning vraagt ten minste om nadere uitleg: ‘Welke Boeken of Stukken wil de Central Bibliothek van Breslau aan mij afstaan? Kan ik daarvan een lijstje of Notitie bekomen?’ Als ruilobject biedt Koning van zijn kant vier door hem geschreven werken aan: drie betreffende de boekdrukkunst en ‘een klein stukje, behelzende eene verhandeling over het Treurspel: Gijsbrecht van Aemstel, door J. van Vondel.’ Uit de door Koning geciteerde zin van Hoffmann: ‘Da Sie sich noch immer nicht entschliessen können über die deutschen Bruchstücke in Fol., so mache ich abermals einen versuch, urn Sie endlich zu bewegen.’ blijkt, dat Koning niet op Hoffmanns voorstel, gedaan in zijn brief van 26 september 1822, was ingegaan. Hoffmann herhaalde blijkbaar zijn vraag om de Stricker
| |
| |
fragmenten aan hem af te staan, alleen Koning houdt zich van de domme: ‘Welke zijn die Bruchstücke door U bedoeld? Heb de goedheid mij deze passage optehelderen... ik versta tot noch toe uwe meening niet: ik betuig dit opregtelijk op mijne Hollandsche trouw en eerlijkheid.’ Maar Koning maakt wel een genereus gebaar: Hij heeft helaas van zijn vele uitgaven van de Souter Liedekens geen doubletten, maar hij wil Hoffmann zijn exemplaar van de eerste druk afstaan: ‘...ik heb te veel achting voor uw persoon en uwe verdiensten, dan dat ik U dit verzoek zou weigeren.’ Hoffmann heeft Koning namelijk verteld, dat hij de melodieën van de Souter Liedekens naar het moderne notensysteem wil transponeren. Koning vindt dit een zo belangrijke onderneming, dat hij daarvoor zijn exemplaar wil afstaan. Van de ‘volvoering’ hiervan ziet hij ‘in tijd en wijle de mededeling met verlangen... te gemoet.’
Het is echter hoogst twijfelachtig of Hoffmann deze transpositie heeft uitgevoerd, nadat hij eenmaal het begeerde werkje had verkregen. In zijn autobiografie Mein Leben vertelt hij immers bij het jaar 1822 over zijn muziektheoretische hulpeloosheid: ‘Nebenbei dichtete ich und sang mir zu manchem Liede eine Weise, die ich mir dann aufzeichnen ließ von irgend einero Musiker.’ (blz. 313). Zo nam Hoffmann o.a. de componist Ludwig Berger in de arm, die hij toevertrouwt: ‘..., daß ich meine Lieder selbst componierte, obschon ich keine Note verstände.’
Het verhaal van de transposities was waarschijnlijk een list, om de Souter Liedekens te verkrijgen. Uit de laatste brief van Koning aan Hoffmann (van 17 oktober 1825) blijkt dat deze het werk heeft gedelegeerd aan een vriend. Dit was waarschijnlijk Carl von Winterfeld, van wie in Mein Leben (II, blz. 18) genoteerd staat: ‘Den Anfêngen unsers evangelischen Kirchengesanges spürte er eifrig nach’. Maar om de Oudduitsche Rijmen uit de bibliotheek van Koning ‘los te weken’, daar was meer voor nodig. Hoffmann gaf de strijd echter niet op; hij had nog wel andere pijlen op zijn boog, zoals blijken zou.
Aan het einde van zijn lange brief vertelt Koning nog van zijn activiteiten in verband met de Haarlemse Coster-feesten en van zijn plannen om van de Costeriana eene pracht-uitgave het licht te doen zien, die met de beste voortbrengselen van andere Natiën zal moeten wedijveren. Als
postscriptum voegt Koning aan zijn epistel de hartekreet toe: ‘Denk om mij, wanneer U Brieven of Handteekeningen van Luther, Melanchton of andere voorname Personen, als ook die van Alva of anderen, in handen komen; ik wilde die gaarne hebben; ook oude Houtsneê-prentjes van de 15e eeuw, hoe ouder, hoe liever.’
De laatste brief uit de correspondentie tussen Hoffmann en Koning - voor zover in de SBH aanwezig - dateert van 17 oktober 1825. Koning schreef hem als antwoord op Hoffmanns brief van 20 september 1825, die helaas in Konings nalatenschap onvindbaar is. Uit Konings antwoord kan echter wel grotendeels de inhoud gereconstrueerd worden. En die bevat voor de Koning-collectie in de SBH zeer interessante informatie. Koning bedankt allereerst voor de hem toegezonden speelkaart uit de 15e eeuw, ‘die thans een sieraad in mijne verzameling uit-
| |
| |
Vijftiende-eeuwse speelkaart met op de achterzijde de opdracht van Hoffmann aan Koning (SBH: Inv. II. nr. 43).
Foto: E.H. Kuhlmann, Haarlem.
maakt.’ Dit kaartje van 73 × 40 mm, groen en bruin ingekleurd, was voor Koning een specimen van de afwrijftechniek, waarmee religieuze prentjes en speelkaarten volgens het blokdrukprocédé werden ‘gedrukt’. Ten onrechte beschouwde Koning de blokdruk als de door de boekdrukkunst ‘afgeloste’ c.q. vervangen grafische techniek. Wij weten thans dat de blokdruk nog lange tijd na de uitvinding van het drukken met losse letters in gebruik bleef, met name voor heiligen-prentjes en speelkaarten. De kaart bevindt zich onder de signatuur Inv. II nr. 43 in de SBH. Op de achterzijde schreef Hoffmann:
‘Seinem Freunde Herrn Jacobus Koning herzlich dankend
Hoffmann von Fallersleben
Breslau, 23 Juli 1825’ (zie afb.)
Ook bedankt Koning voor het ontvangen boek: Geschichte der seit dreihundert Jahren in Breslau befindlichen Stadtbuchdruckerey als ein Beitrag zur allgemeinen Geschichte der Buchdruckerkunst, Breslau, 1804. Dit werk bevindt zich in de SBH onder signatuur 94 E 51.
Tot Konings vreugde is Hoffmann wegens zijn grote inzet voor de Nederlandse letterkunde gekozen tot Correspondent van het Koninklijk Instituut. Hoffmann had toen reeds door zijn navorsingen, ontdekkingen en publicaties op het gebied van de Middelnederlandse letterkunde een internationale reputatie verworven. Hij beheerste zowel het Middelnederlands als het moderne Nederlands perfect en zijn in beide talen geschreven lyriek bewijst zijn affiniteit met dit literaire genre en het hoge peil van zijn kennis in dezen. In 1823 had de Leidse universiteit hem al op grond van deze verdienste de doctorsgraad verleend. Later werd hem door koning Willem III de Orde van de Nederlandsche Leeuw uitgereikt. En dat terecht, want Hoffmann heeft de grondslag gelegd voor de studie van de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen in een tijd dat zich in Nederland nauwelijks iemand voor deze belangrijke sector van het culturele verleden van de Lage Landen interesseerde. Dat zijn verzamelwoede maniakale trekjes vertoont, moeten wij daarbij maar voor lief nemen. Deze trekjes waren trouwens zijn Amsterdamse correspondentievriend ook niet geheel vreemd.
Op 3 mei 1824 was er in Breslau een veiling van de doubletten van de Königliche und Universitätsbibliothek gehouden. Omdat deze in 1811 gestichte bibliotheek een samensmelting was van de Universiteitsbibliotheek Frankfurt aan de Oder, van de bibliotheek van het Breslause Jezuïetencollege en van de Silezische Centrale Bibliotheek, die op haar beurt weer was ontstaan door de secularisering van de talrijke kloosters en conventen van Silezië in 1810, kwamen er heel wat doubletten onder de hamer. Hoffmann had Koning hiervan verwittigd, maar deze schrijft hem nu terug dat Breslau hem te ver weg is om er zaken mee te doen. Hoffmanns Berlijnse vriend Meusebach, die er wel het een en ander kocht, merkt wrevelig op dat de kwaliteit van het geveilde niet bijster hoog was (Mein Leben, II, blz. 17).
| |
| |
Groot is daarentegen Konings enthousiasme over Hoffmanns voornemen ‘tot het bijeenverzamelen van de honderd eerste en laatste bladen, houtsneden enz. uit oude gedrukte boeken,’ die hij Koning in het vooruitzicht stelt. ‘Ik brand van verlangen om die collectie te beschouwen en te bezitten. Zend mij dezelve zoo spoedig mogelijk.... Deze Uwen Vriendschapsblijk vordert wederkerig de mijne. Ik wil U dezelve dan ook betoonen.’ Nu blijkt Koning ook weer te weten welke Bruchstücke Hoffmann zo graag wil hebben: ‘En hoe veel waarde ik ook stel in de bewuste perkamente bladen met de oude Duitsche Rijmen, waarvan gij spreekt, en hoe gaarne ik die ook wilde behouden, aan U moet en wil ik dezelve echter afstaan, hoezeer ik het echter aan geen ander zoude doen.’ Om ieder misverstand omtrent zijn hunkering naar het resultaat van Hoffmanns knip- en scheurwerk in Breslau uit te sluiten, voegt Koning nog als P.S. aan zijn brief toe: ‘Zend mij het pak met de bladen zoo spoedig mogelijk.’ Nadat Hoffmann Konings enthousiaste reactie had ontvangen, is hij ‘aan het werk’ gegaan en stuurde hij hem een pak dat aanzienlijk meer dan ‘honderd eerste en laatste bladen’ bevatte. Onder nr. 18 vermeldt de veilingcatalogus van het tweede deel van Konings bibliotheek: Eene portefeuille met eenige honderden bladen uit de oudste en meest zeldzame boeken, in allerlei formaat. Soortgelijke collecties bladen, al dan niet met houtsneden, vermelden de catalogusnummers 17, 20 en 21. Het zien van al dit knip-, snij- en scheurwerk stemt de huidige bibliofiel niet vrolijk.
Uit Hoffmanns ‘pak’ konden 157 fragmenten worden opgenomen in het inventarisboek van de blokboeken en incunabelen van de SBH, waarin ze in hoofdstuk 8 worden opgesomd. Sommige bladen zijn uit zeer zeldzame incunabelen afkomstig. Maar liefst 35 fragmenten komen uit wiegedrukken die verder niet in Nederland voorkomen (vgl. IDL), 18 ontbreken in de British Library en van drie fragmenten komen de overeenkomstige incunabelen niet in Amerikaanse bibliotheken voor (vgl. Goff). Daarnaast zijn er tal van bladen die een interessante provenance vertonen van een bibliotheek in Silezië of in de omringende landen. Er zijn fragmenten met provenances die verwijzen naar de volgende plaatsen: Annaberg, Beuthen, Breslau, Freystadt, Glogau, Heinrichau, Krakau, Kamenz, Leobschütz, Lüben, Neisse, Praag, Rentsch, Sagan, Wahlstatt en Wohlau. Vier bladen dragen het stempel van de Koninklijke en Universiteitsbibliotheek te Breslau, een heeft een contemporaine inscriptie, die naar Neurenberg verwijst. Voorts zijn er bladen bij met fraaie, meerkleurige intialen. De toestand van deze collectie is in het algemeen zeer goed. Intussen dient men niet uit het oog te verliezen, dat de bladen van post-incunabelen en andere zestiende-eeuwse werken hier buiten beschouwing moeten blijven.
Een vergelijking met de incunabelencatalogus van de U.B. Breslau (Wroclaw, 1959) levert hooguit in een tiental gevallen een indicatie op dat een daar ontbrekend blad in Haarlem aanwezig is. Slechts autopsie kan in dezen opheldering verschaffen.
De vreugde die Koning doorstroomde bij het openen van zijn ‘pak’ moet zeer groot geweest zijn, temeer daar hij niet geplaagd werd door scrupules als het erom ging door ons vandalistisch voorkomende acties zijn collecties oude drukken en handschriften uit te breiden. Een treurig bewijs hiervan levert het ingelijste tableau met veertig uit perkamenten handschriften uitgesneden fraai ingekleurde en met goud gehoogde afbeeldingen van heiligen. De veilingcatalogus vermeldt hier (nr. 12) met ongewild cynisme: Keurig geteekend en gekleurd, gediend hebbende tot hoofd- of voorletters.
Van het in 1499 bij Peter Schöffer in Mainz gedrukte Missaal voor het bisdom Breslau stuurde Hoffmann een eerste en drie laatste bladen. Het eerste en een van deze laatste bladen werden onder nr. 139 als incunabel in hoofdstuk 9.4 van de inventaris van de Blokboeken en incunabelen in Haarlems Libry opgenomen. De beide overige laatste bladen zijn in dit werk vermeld in hoofdstuk 8 onder de nummers 110 en 111.
De niet aanwezige brieven van Hoffmann en Koning zouden informatie kunnen bevatten omtrent de laatste van Hoffmann afkomstige incunabel in de collectie-Koning. Het is de uiterst zeldzame wiegedruk van Jacobus de Voragine: Passional oder der heiligen Leben (Reutlingen, Johann Otmar, 1482). Dit werk, waarvan alleen pars I (het winterdeel) verschenen is, draagt het ex-libris van het St. Adalbertusklooster van de Dominicanen te Breslau. Wie anders dan Hoff- | |
| |
mann von Fallersleben, de Custos van de grote Breslause bibliotheek, kan Koning dit werk met deze provenance toegespeeld hebben? Het fraai geïllustreerde werk (SBH 118) hield Koning (op instigatie van Hoffmann?) voor de eerste Hoogduitse uitgave. Dit geheel ten onrechte, want de eerste Duitse uitgave van Jacobus de Voragines Legenda aurea of Passionaal, die te Augsburg bij Günther Zainer verscheen, is tien jaar ouder.
Moge de correspondentie tussen deze beide vorsers, die bij al hun onderlinge verschillen de liefde tot het oude boek gemeen hadden, niet
Houtsnede op de versozijde van blad 1 van het Missale Wratislaviense (Mainz, 1499) met links St. Jan de Doper in het midden het wapen van de bisschop van Breslau Johannes Turzo en rechts de patroonheilige van Silezië St. Hedwig (SBH 139). Foto: E.H. Kuhlmann, Haarlem.
compleet zijn overgeleverd, ook uit de ons wel bewaard gebleven brieven komen menselijke trekken naar voren, die hun persoonlijkheid nog boeiender maken dan algemeen bekend was. De door Jacobus Koning van zijn Duitse briefpartner verworven kostbaarheden getuigen in Haarlems Libry intussen meer dan anderhalve eeuw later nog van de merkwaardige relatie tussen hen.
| |
| |
| |
Literatuur
M.F.A.G. Campbell, Annales de la typographie néerlandaise au XVe siècle, La Haye 1874-1890. |
F.R. Goff, Incunabula in American libraries. A third census..., New York 1973. |
A.H. Hoffmann von Fallersleben, Mein Leben. Aufzeichnungen und Erinnerungen, Hannover 1868. |
IDL: Incunables in Dutch Libraries. A census of fifteenth-century printed books in Dutch public collections. Ed. Gerard van Thienen, I-II. Nieuwkoop 1983. |
J. Heinrich-Jost, August Heinrich Hoffmann von Fallersleben, Berlin 1982. |
G.J. Jaspers, De blokboeken en incunabelen in Haarlems Libry, Haarlem 1988. |
Bronislaw Kocowski, Katalog Inkunabulow Biblioteki Universyteckiej we Wroclawiu, Czesc I-II, Wroclaw 1959. |
J. Koning, Verhandeling over den oorsprong, de uitvinding, verbetering en volmaking der boekdrukkunst, Haarlem 1816. |
(Koning-veiling): Catalogus der letterkundige nalatenschap van wijlen Jacobus Koning. Tweede deel: Boekwerken enz. Amsterdam 1833. |
I. le Long, Boekzaal der Nederduitsche Bijbels, Amsterdam 1732. |
K.H. de Raaf, Hoffmann von Fallersleben, voortrekker in het oude land der Dietsche letteren, Den Haag 1943. |
| |
Appendix:
De briefwisseling tussen Hoffmann von Fallersleben en Jacobus Koning, zoals aanwezig in de Stadsbibliotheek van Haarlem.
(I) W.F.
So spät erst sende ich Ihnen die beiden Büchlein. Ich bin eine Zeitlang durch mancherlei Ausflüge verhindert worden, gleich nach meiner Ankunft von Amsterdam mein Versprechen zu erfüllen. Hier mag nun folgen die Liste der alten Drucke in der Maatsch. der Nederl. Lett. te Leiden.
1472. |
Passionael, te delff |
1478. |
(Coninckz Somme) |
1479. |
Erbauungsbuch ‘by my gher.leeu’. |
1480. |
Passionael. ‘by mi gher. leeu’. |
1480. |
Fasciculus Temporum. |
1481. |
Histor. ghetoghen wten gesten. d'.r. |
1482. |
Passionael (wol b. Gher. Leeu? |
1484. |
Sūme le roy. |
1484. |
boec des gulden throēs. |
1485. |
übers. v. Boëthius. |
1485. |
bartolome9 engelsman. |
1487. |
Psalmen u. Gebete. (S. Le Long p. 317) |
1491. |
---------- |
1498. |
Lebensgesch. Jesu. |
1518. |
Wijngaert vā Sinte Franciscus |
Dies ist aber noch nicht Alles; einige alte Drucke hat die Maatsch. neulich angekauft, die ich auch verzeichnen werde.
Wollen Sie nähere Nachrichten darüber haben, so bin ich sehr bereitwillig dazu, um so mehr, da ich wünsche, dans Sie doch ja u. ja Ihren Plan ausführen.
Ein Werk von Ihrer Hand, worin mit grösster Genauigkeit und Vollständigkeit alle holländ. Druckdenkmäler beschrieben werden, müsste Alles der Art übertreffen, da Sie gewiss Lust und Liebe zur Sache mit gehöriger Kenntniss verbinden, und selbst im Besitze vieler Hülfsmitteln (sic!) bereits sind, oder selbige sich leicht verschaffen können. Ich aber verspreche Ihnen, Alles Mögliche für diesen schönen Plan zu thun und Ihnen meine Ausbeute von Zeit zu Zeit mitzutheilen.
Auf der andern Seite bitte ich nur, dass auch Ihnen mein Plan am Herzen liegen möchte, nämlich das Verzeichniss von alten altholl. Handschriften etc.
Auf meiner letzten Reise entdeckte ich in Haarlem eine schöne Hdschr. vom Leeckenspiegel auf Pgm. Meine Freude war so gross über diesen Fund, dass ich die Handschrift mir vom Besitzer ausbat und damit noch selbigen Tag zu Fuss nach Leiden ging. Eine andere Entdeckung glaube ich gemacht zu haben. Ich habe nämlich eine grosse Nachricht gefunden über den Erfinder der Stereotypen. Doch sage ich mir jetzt, ich glaube eine Entdeckung gemacht zu haben, denn wie leicht könnte sie unlängst bekannt sein? Sie werden mir gefälligst und zwar mit nächster Post das, was Sie davon wissen, mittheilen. Nur dann erst will ich meine Untersuchung verfolgen und laut werden lassen.
Leben Sie recht wohl, grüssen Sie Herrn Müller u. schreiben Sie doch, wenn auch nur wenige Zeilen.
Leiden.
1. Herbstm. 1821
Ergebenst
Hoffmann
von Fallersleben, thans ten huize van den Heere Dr. Salomon te Leyden,
NB.
Wollten Sie mir nicht gefälligst das Pergamentblatt schicken, was ich für ein Bruckstück vom Leeckenspiegel hielt?
Es beginnt:
Want heden es een man rike
------
(II) den Heere Hoffmann von Fallersleben Gelogeerd ten huize van den Heere Dr. Salomon, te Leyden.
Hoogwelgeboren Heer en Vriend!
Ik heb gisteren de beide boekjes wel ontvangen, doch de enorme prijs van Een en vijftig stuivers briefport moeten betalen; het spijt mij dus zeer, dat gij die boekjes met de ordinaire brievenpost, die altijd zeer hoog loopt, hebt verzonden; met de schuit was veel goedkoper geweest.
Ingevolg Uw verzoek gaat hier nevens het blad uit den (vermeenden)Leeckenspiegel, hetwelk ik bij gelegenheid terug verwachte.
Ik dank U voor het lijstje der oude Editiën, bij de Maatsch. van Nederl. Letterkunde. Aan het eerste stuk, te weten den Passionael, Delff 1472 twijfel ik zeer; heb de goedheid het jaargetal nog eens exact natezien, en mij te melden, of het gedrukt of geschreven is, en of er geene vervalsching aan te bespeuren is. Ook had ik gaarne een lijstje der oude Handschriften bij die
| |
| |
Maatschappij berustende.
Het was mij aangenaam te vernemen, dat door U een fraay Exemplaar van den Leeckenspiegel te Haarlem was gevonden. Dit is zeker in de Bibliotheek van Enschedé, en het strekte mij ten genoegen, daaruit te ontwaren, dat men U op mijne recommandatie toegang tot dezelve verleend had. Na uw vertrek doorbladerde ik eenige oude aantekeningen, en vond daarin, dat bij Enschedé moet berusten Der Leecken Spiegel. M.S. op perkament in folio.
Idem. geschreven 1415. in quarto. Het schoot mij niet in toen UEd. bij mij was. Betrekkelijk den oorsprong der Stereotypen kan ik U geen renseignementen geven. Ik zag, zoals ik U gemeld heb, voor eenen geruimen tijd bij den Heer Enschedé een aan elkander gegoten plaat, inhoudende eene bladzijde van een folio Bijbel, in de 17e Eeuw door Luchtman uitgegeven, en welke plaat (ofschoon in affecte geen Stereotyp) echter als een voorlooper der Stereotypen kan worden aangemerkt. Ik ontving van die plaat een afdruk, dien ik U heb laten zien - en dit is alles wat er mij van bekend is.
Omtrent den afstand of ruiling van het Oude Gezangboek, hetwelk UEd. van mij te leen hebt, kan ik mij alsnog niet stellig declareren, om reden, dat ik dit boekje nog met geene genoegzame attentie heb doorbladerd; dit wenschte ik wel alvorens nog eens te doen; heb dus de goedheid mij hetzelve te doen toekomen, het zij met de schuit, of wel door U in persoon, ingeval UEd. binnen kort weder in Amsterdam komt; dan zal ik het nog eens doorzien, en mij alsdan declareren, en indien het zijn kan, dan ga ik er zeker toe over.
Inmiddels hoop ik het genoegen te hebben U eerlang weder in persoon te ontmoeten, vermits ik nog veel met U te praten heb.
Uwen DW Dienaar en Vriend
Amsterdam,
3 September 1821
-----
(III) W.F.
Es thut mir leid, dans Sie für die beiden Büchlein ein so grosses Porto bezahlen mussten. Ick kenne die hiesigen Porteinrichtungen nicht, und glaubte, es wäre etwa wie in Deutschland, wo Sie nur 3.oder 4. Stüber dafür bezahlen würden.
Nun, es ist geschehen und ich weiss meine Unbesonnenheit - denn fragen konnt' ich doch! - nicht anders gut zu machen, als dans Sie die beiden Büchlein, abgesehen von diesem Vorfalle, zum Geschenke annehmen. Zum Tausch mit dem Gesangbuch findet sich wol noch was anders.
Der alte Dr. ist vorhanden.
Er endet: Dit boec is voleyndet te dellf in hollant Anno M.CCCC.lxxij. den etc.
Ick komme in 8 Tagen nach Amsterdam. Dann sollen Sie Alles ausführlich sehen.
Der Leeckenspiegel wäre keine Entdeckung, hätte ich überhaupt einen Leeckenspiegel entdeckt oder den für von Maerlant gehalten etc.--- dies ist der schönste L.S. Clignetts Theuton. Voorr.
Leiden 6. Erndtem.
1821.
Leben Sie recht wohl
----
(IV)
So eben ergiebt sich eine schöne Gelegenheit, Ihnen, lieber Freund, einige flüchtige Zeilen mitzutheilen; leider bin ich diese acht Tage über so sehr beschäftigt gewesen, dans ich kaum vor aller Störung und Unterbrechung zum Briefschreiben kommen konnte.
Künftig aber sollen Sie alle Verzeichnisse alter holl. Drucke haben, wie sie mir in Deutschland vorgekommen Bind, wovon Sie dann guten Gebrauch machen werden bei Ihrem bald zu hoffenden Werke über diesen Gegenstand. Ich bin bei genauerer Untersuchung der vorhandenen Hülfsmittel, jetzt überzeugt, dass beinahe wenig oder gar nichts dafür gethan ist, denn Maittaire, Panzer, Visser etc. liefern die Titel so schlecht, dans man eine Menge verschiedener Ausgaben annehmen müsste, wenn mann ihnen glauben wollte.
Beikommende drei Bücher wünsche ich zu vertauschen gegen Ihre deutschen Bruchstücke, wovon ich bereits einige Blätter damals in Amsterdam abschrieb.
Ich hoffe, dans Ihnen der Tausch nicht unlieb ist, zumal meine Bücher alle selten und ziemlich erhalten, auch von innerem Werthe sind. Ihre Bruchstücke gehören zu dem Stricker (v. Schilter, Thesaur, pag. 43. pag. 88. etc.)
Übrigen verspreche ich Ihnen noch andere Sachen, so wie es mir denn nur darauf ankommt, dass Ihre Sammlung alter Drucke, und meine Sammlung alter Bruchstücke bereichert werde.
Leben Sie recht wohl und grüssen Sie Joh. Müller und andere Freunde und Bekannte.
Berlin
26. Sept. 1822
Der Ihrige
Hoffmann
von Fallersleben
(Brüderstrasse Nr. 4)
Myliussche Buchhandl.
-----
(V)
Den Heere A. Hoffmann von Fallersleben
Custos der Central
Bibliotheek
te
Breslau.
Mijn Heer en Hooggeachte Vriend!
Verschoon mij, bid ik U, dat ik uwen verpligtenden brief van den 7 oktober l.l. nog niet heb beantwoord; en Gij zult dit geredelijk doen, zodra ik U zeg, dat ik sints dien tijd verschrikkelijk veel geleden en een zwaar verlies heb ondergaan. Zie hier met weinige woorden wat van de zaak zij. Op den 16en October werd een mijner zonen, een allerbraafst jongeling van bijna 20 jaren, door eene hevige bloedspuwing overvallen, die zich zoo dikwerf herhaalden, dat daar uit de teering ontstond, die hem, na gedurende al dien tijd genoegzaam bedlegerig te zijn geweest en onbeschrijflijk te hebben geleden, op den 21 Januarij van dit jaar uit dit leven rukte en ten grave deedt dalen. Hij was onze vreugd en lust; hij was een voorbeeld voor alle andere jongelingen; en was onze steun en troost bij onzen aannaderenden ouderdom. Dit smar- | |
| |
telijk sterfgeval heeft mij en de mijnen in diepen rouw gedompeld, terwijl wij ons allen kunnen troosten door de zekere verwachting, die wij hebben, dat hij in den zaligen hemel is opgenomen, waar wij hem eenmaal hopen wedertevinden. Ons treffen zware rampen, sints vele jaren was dit ons lot; doch wij trachten onder alles lijdzaam en geduldig te zijn.
Dat door deze ziekte en het daarop gevolgd sterfgeval uw brief is ter zijde gelegd, en de beantwoording van denzelven van tijd tot tijd is verschoven, zal U geen verwondering baren, en bij U geredelijk verschoning vinden. Ondertusschen heb ik U niet geheel vergeten: ik heb U reeds voor eenen geruimen tijd, onder couvert van Professor Tijdeman toegezonden het door U zoo vurig verlangd Hollandsch Liedboek MS. Het kostte mij veel, om van dit Handschrift afstand te doen, doch ik offerde het aan U op, in de overtuiging dat gij mij daarvoor, zoo mogelijk, vergoeding zoudt doen; en daartoe meen ik in uwen brief van den 7den October eenige wenken te vinden; doch, verschoon mij, het is zeker aan mijne kortzicht alleen te wijten - ik begrijp niet volkomen hetgeen door U daarin aan mij wordt voorgesteld; heb dus de goedheid mij omtrent de navolgende punten eenige nadere ophelderingen te geven.
1o. | Welke Boeken of Stukken wil de Central Bibliotheek van Breslau aan mij afstaan? - Kan ik daarvan een lijstje of Notitie bekomen? |
2o. | Welke stukken begeert men daarentegen van mij?
Er is van mij alleen in het licht gegeven:
a) | Verhandeling over de Drukkunst, in het Nederduitsch. |
b) | Idem in het fransch |
c) | Bijdragen tot die verhandeling. Twee stukken. (Het 3e stuk heb ik onder handen) |
d) | een Klein stukje, behelzende eene verhandeling over het Treurspel: Gijsbrecht van Aemstel, door J. van Vondel. |
|
Indien men deze vier stukken of sommige van dien in ruiling voor oude drukken etc. begeert, dan ben ik bereid, die daar voor te geven.
3o. | Wat bedoelt Gij met deze woorden: ‘Da Sie Sich noch immer nicht entschliessen können über die deutschen Bruchstücke in Fol., so mache ich abermals einen versuch, um Sie endlich zu bewegen’. |
Welke zijn die Bruchstücke door U bedoeld?
Heb de goedheid mij deze passage optehelderen; en hangt het dan van mij af, dan zal ik gaarne, zo veel in mijn vermogen is, aan uwe begeerte voldoen. - doch, vergeef het mij, ik versta tot noch toe uwe meening niet: ik betuig dit opregtelijk op mijn Hollandsche trouw en eerlijkheid.
Van de Souter Liedekens heb ik zeer vele uitgaven; het staat mij echter niet voor, dat ik doubletten bezit; ik zal dit bij de eerste gelegenheid nazien; en al heb ik dan ook geene doubletten, ik zal U echter een exemplaar van den eersten druk afstaan: ik heb te veel achting voor Uw persoon en uwe verdiensten, dan dat ik U dit verzoek zou weigeren. - Het transporteren der muzieknooten in dat boekje voorkomende op den tegenwoordigen sleutel, is een belangrijk werk, hetwelk ik van mijne zijde met kracht moet aanmoedigen; en van welks volvoering ik in tijd en wijle de mededeeling met verlangen zal te gemoet zien.
Het Jubelfeest te Haarlem heeft mij vele bezigheden verschaft; en sints ik de eer heb Lid te zijn van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, zijn die werkzaamheden niet verminderd, waardoor mijne bijzondere Letterkundige studie veel moet lijden. - Ik heb nu een compleet stel afteekeningen vervaardigd van alle de eerste voortbrengselen der Haarlemsche pers, die, zoo ik mij vleie, in naauwkeurigheid alle soortgelijke afteekeningen zullen overtreffen. Ik ben voornemens daarvan eene pracht-uitgave het licht te doen zien, die met de beste voortbrengselen van andere Natiën zal moeten wedijveren; doch daartoe wordt tijd, moeite en kosten vereischt. Ik zal den weg van intekening beproeven. Denkelijk zal de beschrijving in het Fransch en Hollandsch zijn.
Gij ziet uit dezen langen brief dat ik U in geenen deele vergeten heb. Nu zie ik met het grootste verlangen uw antwoord te gemoet; terwijl ik mij met opregte hoogachting steeds noeme,
UwEd. DV. Dienaar en vriend
Amsterdam,
18 Maart 1824.
-----
P.S. Denk om mij, wanneer U Brieven of Handteekeningen van Luther, Melanchton of andere voorname Personen, als ook die van Alva of anderen, in handen komen; ik wilde die gaarne hebben; ook oude Housneêprentjes van de 15e eeuw, hoe ouder hoe liever.
-----
(VI)
Den Heere Dr. A. Hoffmann von Fallersleben,
te Breslau.
Zeer waarde en Geliefde Vriend!
Ik heb veel aan U te schrijven, en daartoe zet ik mij in een rustig oogenblik ter neder. Uwen laatsten brief ligt voor mij.
Voor een geruimen tijd ontving ik van U den ouden Speelkaart, die thans een sieraad in mijn verzameling uitmaakt. Uw tweede geschenk: Geschichte der Stadtbuchdruckerey zu Breslau werd mij voor een veertien dagen gezonden; en daarna ontving ik uwe aangename letteren van den 20en September 11. Een en ander overtuigde mij van Uwe genegenheid en opregte vriendschap te mijwaarts. Het strekt mij dus tot een dubbel en vermeerderd genoegen, dat ik door mijne stem heb kunnen medewerken, om U tot Correspondent van het Koninklijk Instituut te doen verkiezen, en wel van die Klasse, vanwelke ik sedert 1823, Lid ben. Ik was tegenwoordig bij het lezen van uwen brief van acceptatie. Het bij denzelven gevoegde stuk overtuigde de klasse van de billijkheid harer keuze, daar zij in dat stuk eene kunde en lever voor de Hollandsche Letterkunde ontwaarde. De Heer Secretaris der klasse heeft U zoo ik vernomen heb, reeds geantwoord. In dezen brief is tevens verzocht, om voor mij in privé in te tekenen op de Willeramus, heb de goedheid dit te bewerkstelligen. - Wanneer de
| |
| |
verkooping te Breslau wat meer in de nabijheid was geweest, dan had ik gaarne op het een of ander commissie gegeven; nu moest ik ervan afzien. Ondertusschen heb ik dien Catalogus aan anderen medegedeeld, die er, zover ik hoop, het noodig gebruik van zullen hebben gemaakt.
Het verheugt mij, dat de Souter Liedekens U zijn ter hand gekomen, en aan uwen vriend welkom waren. Op dit oogenblik heb ik zelve geenszins muziek in mijne verzaameling maar ik zal bij alle mijne bekenden rond hooren; en doe ik iets op, dan is het tot Uwen dienst. Ik geloof niet dat hier veel schuilt.
En nu over eene voor mij gewigtige zaak in uwen brief. Ik weet niet hoe ik U mijne dankbaarheid zal betuigen, voor het bijeenverzamelen van de honderd eerste en laatste bladen, houtsneden enz. uit oude gedrukte boeken, en voor uw oogmerk, om die aan mij toe te schikken. Lieve Vriend, dit berigt heeft mij eene hartelijke blijdschap veroorzaakt. Die collectie zal mijne verzameling merkelijk completeren. Ik brand van verlangen die collectie te beschouwen en te bezitten. Zend mij dezelve zoo spoedig mogelijk. Ik heb met den Heere Muller, Hoogduitsche Boekhandelaar, alhier geraadpleegd over de beste wijze van verzending. Zijn Ed. heeft mij gezegd, dat zulks zeer goed kon geschieden. Hij correspondeert met 4 Boekhandelaars in Breslau, onder anderen met den Heer Macks (of Max), wanneer UEd. aan dezen het pakjen geeft, met verzoek om het over Leipzig aan de Heeren Muller en Co. Boekhandelaren te Amsterdam te zenden, dan komt het zeker op de minst kostbare wijze over.
Deze Uwen Vriendschapsblijk vordert wederkerig de mijne. Ik wil U dezelve dan ook betoonen.
En hoe veel waarde ik ook stel in de bewuste perkamente bladen met de oude Duitsche Rijmen, waarvan gij spreekt, en hoe gaarne ik die ook wilde behouden, aan U moet en wil ik dezelve echter afstaan, hoezeer ik het echter aan geen ander zoude doen. Schrijf mij nu maar; op welk eene zekere wijze ik U dezelve kan doen toekomen, want ik wilde niet gaarne dat het onderweg verloren raakte. Het stuk van den Heer Ebert in den Hermes is mij bekend. Die schrijver beschouwt de zaak uit het regt oogpunt. Ik verzamel gestadig nog nieuwe bouwstoffen tot de Geschiedenis der Boekdrukkunst. Zodra er iets nieuws van mij in het licht komt deel ik het uw (sic!) meede.
Nu lieve Vriend! ontvang nogmaals mijnen hartelijken dank voor alles - ook voor de nog te wachten bladen uit oude drukken. Leef gezond en gelukkig. Schrijf mij spoedig weder; en geloof mij met ware vriendschap en dienstvaardigheid te zijn.
Uw Vriend
J. Koning.
Amsterdam
17 October 1825
P.S. Zend mij het pak met de bladen zoo spoedig mogelijk.
-----
|
|