| |
| |
| |
Ruim een eeuw onderzoek naar Romeyn de Hooghe: beredeneerde bibliografie.
Christiaan Schuckman
De mening over wat in het oeuvre van een kunstenaar onderzoek behoeft, verschilt per generatie. De kunstgeschiedenis kent in toenemende mate beoefenaren die buiten vanouds bestudeerde stilistische eigenschappen van kunstwerken, aandacht vragen voor interpretatie van de voorstelling, liefst in zinvol verband tot de omstandigheden waarin deze ontstond: zij het op een excursie van Nederlandse Italianisanten buiten Rome anno 1620, zij het omstreeks de Glorieuze revolutie van 1688 in het geval van De Hooghe. Nemen we het voorbeeld van Romeyn de Hooghe dan blijkt echter dat zelfs het inventariseren van het grafische oeuvre - een taak die door 19de-eeuwse connoisseurs als Nagler en Le Blanc werd opgevat - nog niet als beëindigd kan worden beschouwd. Ontdekking van nieuwe bladen en veranderende ideeën over wat in een catalogusnummer wenselijke gegevens zijn, spelen hierbij een grote rol. Voor dit onderdeel is uitgegaan van de bij Wilson (1974) en Snoep (1975) genoemde literatuur, aangevuld met titels die na 1975 zijn verschenen. Literatuur vóór ca. 1870 blijft hieronder buiten beschouwing. Dat geldt ook voor de in de loop der tijd druppelsgewijs aangevulde biografie van de meester. De nadruk valt, evenals in de Deventer-tentoon-stelling, op onderzoek naar De Hooghe's grafische productie.
Nadat De Hooghe's schriftelijk verzoek van 5 maart 1688 aan de burgemeesters van Haarlem inzake het oprichten en leiden van een tekenschool in het Nederlands, Frans en Engels is verschenen (Van der Willigen 1866, Van der Willigen 1870, De Vries 1892 en Wilson 1974), gebeurde dit onlangs nogmaals in het Nederlands, nu echter tezamen met afschriften van het antwoord der burgemeesters, een nadere ordonnantie omtrent de tekenschool uit 8 juni 1696 en het stuk waarin De Hooghe als regent van het armekinderenhuis te Haarlem optreedt (Miedema 1980). Aan de hand van de eerstgenoemde brief komt Wilson tot een afweging van De Hooghe's didactiek (Wilson 1974).
Op enkele deelgebieden werd voor de tweede wereldoorlog grondwerk verricht. De catalogi van de historische atlassen Frederik Muller en Van Stolk (resp. door Fr. Muller 1863-1882: circa 200 stuks terzake De Hooghe en door G. van Rijn 1895-1931, register 1933) brachten veel van de losbladige historieprenten, met thema's als veldslagen, allegorische portretten, politieke satires e.d. voor het eerst in enige omvang in kaart. Ook werd de collectie satires - ‘personal and political’ - van het Brits Museum in detail beschreven (Stephens 1873), waarin menig blad door De Hooghe. De catalogus van de pamflettenverzameling van de Koninklijke Bibliotheek bevat vrijwel alle voor de pamfletten-oorlog uit 1689-1690 belangrijke stukken (Knuttel 1889-1920).
Van der Wellingen (1866) opperde voor het eerst de verwantschap met de schilder Pieter de Hooch (overgenomen in Leupe 1877, Waller 1920 en nog in Landwehr 1970, weerlegd Wilson 1974).
Tot circa 1922 werkte Waller aan zijn lijst van Noord-Nederlandse graveurs, die in 1938 met tot in de jaren dertig aangevulde literatuur over De Hooghe postuum verscheen (Waller/Juynboll 1938). Uitgebreider dan in Wallers summiere lemma was reeds in encyclopedische werken bij De Hooghe stilgestaan. Wurzbach relativeerde als een van de eersten De Hooghe's libertijnse Boccaccio-illustraties (L. 88) - de illustraties voor ‘Les Cent nouvelles’ (1701; L. 94) kende hij echter niet - tot producten van ‘ziemlich harmloser Natur’. Dit als slotopmerking bij zijn samenvatting van de hem bekende bronnen die morele oordelen velden over de persoon De Hooghe op grond van brokken in de pamflettenstroom uit 1689-1690. Voorafgaand aan zijn opsomming van zestig De Hooghe-prenten verzucht Wurzbach het te betreuren dat er nog geen Nederlandse onderzoeker was geweest die De Hooghe's productie monografisch samenstelde, een dankbare en belangrijke taak heet voor het eerst (Wurzbach 1906-1911).
De volgende generatie heeft ook met M.D. Henkel niet Wurzbach's onderzoeker aangeleverd. Gezien Henkels evenwichtige en nauwgezette lemma voor het encyclopedisch
| |
| |
werk Thieme-Becker (XCII, 1924; cf. ook Van der Aa [1867] en Blok 1924) en zijn eerste stap met het artikel over De Hooghe als boekillustrator (Henkel 1926; cf. ook Van Hattum 1942) - onder meer een uitstekende kenschets van de verschillen tussen De Hooghe en Jan Luyken bevattend - doemde hier wellicht opnieuw de omvang van de taak als struikelblok op.
Alvorens op de uiteindelijk verschenen oeuvrelijsten van Hollstein (1953), Landwehr (1970 en 1973) en Wilson (1974) in te gaan eerst nog opmerkingen over het onderzoek naar deelgebieden, enkele prenten en afzonderlijke boeken.
De Hooghe's weergave van de laatklassieke moraal-didactische beeldbeschrijving, de zogenaamde Tafel van Cebes (L. 6), werd liefst driemaal besproken, door Boas (1920), die De Hooghe tegenover Goltzius' weergave van het onderwerp volstrekt onbegrip van het onderwerp aanwrijft bij een dwaze en afstotende verbeelding; door Gombrich (1952) die invloed van De Hooghe op William Hogarth suggereerde en in het standaardwerk over het onderwerp van Schleier (1973). Greve's knappe artikel over De Hooghe als courantier/illustrator in de ‘Esopus in Europa’ (L. 95; Greve 1904) is inmiddels overschaduwd door de Münster-dissertatie van Gerhard Langemeyer (1974).
Kossmann meldt in 1951 haar vondst op de zolder van het Duitse Huis te Utrecht: de omstreeks 1700 naar ontwerp van De Hooghe ontstane prent ‘De commanderijen der Balije Aldenbiessen’. Haar opmerkingen over statenverschillen zijn niet in latere literatuur verwerkt en Hollstein lijkt haar artikel zelfs gemist te hebben, getuige het opvoeren van losse bladen uit het ensemble onder zijn nos. 254, 323, 328, 334 en 342 (Hollstein 1953; cf. Landwehr 1973, p. 282). Van de Haars artikel uit 1956 over de pamflettenoorlog uit 1690 behoort tot het beste wat er over De Hooghe is verschenen (Van de Haar 1956). Over hetzelfde onderwerp schreven Wilson (1974) met verlegging van enkele accenten en Van Geldorp (1987) die geen nieuws bracht.
Na de verschijning van Hollsteins oeuvrelijst voegde Rózsa in 1962 vijf onbeschreven prenten toe met episodes uit de in Hongarije voltrokken oorlogen tegen de Turken. Het is door Rózsa aangetoond dat De Hooghe voor zijn prent ‘Het beleg van Buda, 1686’ gebruik heeft gemaakt van een topografische prent van Budapest (Rózsa 1980). Deze formele bron en de door Rózsa aangevoerde copieën naar De Hooghe's versie vinden geen plaats in latere literatuur (Landwehr 1973; cf. over Poolse thematiek in het werk van De Hooghe nog Treiderowa 1960).
Wilsons bespreking in 1975 van de grote tekening ‘Besnijdenis’ (ges. en ged. ‘Romanos de Hooghe pinxit 1668’, 55×68.4 cm.; Amsterdam, Rijksprentenkabinet) legt met precisie de banden tussen De Hooghe en Orangistische Sefardische joden te Amsterdam vast, waaronder de mogelijke opdrachtgever van dit getekende schilderij, Mozes d'Acosta. De onjuiste bewering uit zijn dissertatie dat, indien De Hooghe zijn plannen voor een tekenschool had kunnen realiseren, dit de eerste in de kunstgeschiedenis zou zijn geweest met een gedetailleerd geschreven curriculum, keert inter alia terug (Wilson 1974, pp. 329-332; Wilson 1975, p. 257, noot 4; cf. echter N. Pevsner, Academies of Art Past and Present, New York 1973).
Nadien zijn elders De Hooghe's ontwerptekeningen voor het Haarlemse Coster-standbeeld besproken (Becker, Ouwerkerk 1985).
Wilsons artikel uit 1978 over drie embleembundels waarvoor De Hooghe illustraties leverde (L. 3; L. 27 en Jacob Merlo Horst, Paradisus Animae Christianae, Cologne 1670, niet bij L.) diskwalificeert en passant Van de Venne's emblemen voor uitgaves van Cats ten gunste van De Hooghe's emblematische illustraties. Iconografische vergelijkingen blijven veelal in formele aspecten steken. Horsts bundel verscheen in 1630 voor het eerst, maar eerdere illustraties krijgen geen aandacht. De Hooghe's uniciteit wordt zo vrij wat opgerekt en de conclusie dat De Hooghe's embleembundels tijdens de Franse bezetting een katholiek publiek moesten behagen, is zowel chronologisch als inhoudelijk aanvechtbaar.
Ondertussen werd langzamerhand De Hooghe's cartografische productie goed beschreven (Koeman 1967-1985; 1971, vol. V, register, p. 71). Mijn opmerkingen over Kossmann 1951 en Rózsa 1962 maakten reeds duidelijk dat er lacunes in Hollsteins oeuvre-lijst aanwijsbaar zijn. Zijn data en titels zijn dikwijls onbetrouwbaar, de beschrijvingen (te) beknopt. Deze tekortkomingen kunnen tijdens de overwogen herziening van de reeks gecorrigeerd worden.
Aanvulling van lacunes was de taak die Land- | |
| |
wehr zich in zijn twee publicaties gesteld heeft (Landwehr 1970; Landwehr 1973). Tezamen beschrijven zijn boeken circa 2800 boekillustraties in 109 boeken en circa 320 losbladige prenten (versus 1131 nummers bij Hollstein 1953). Helaas zijn er een aantal onvolkomenheden te noemen. Zoals reeds aangegeven bekommerde Landwehr zich niet om de formele bronnen van De Hooghe's grafiek noch om copieën ernaar. Verwarrend is de beschrijving op twee plaatsen van een mettertijd omgewerkte koperplaat (bijvoorbeeld Landwehr 1973, pp. 142, 167).
Eigenhandig werk is niet altijd gescheiden gehouden van werk naar ontwerp van De Hooghe (voorbeelden: Rózsa 1980). Ofschoon het boek over de losbladige grafiek bijna compleet is geïllustreerd, staat de slechte kwaliteit van de reproducties niet toe maar af te zien van nadere transcriptie van opschriften der prenten, terwijl zelfs signaturen (van de inventor en/of graveur) en uitgevers-adressen dikwijls onvolledig en/of onnauwkeurig werden weergegeven. De logica tekeningen af te beelden waarnaar geen prenten ontstonden ontgaat mij, temeer daar ont-
Afb. 1. Romeyn de Hooghe, La belle Constance dragonée par Arlequin Deodat. Ontwerptekening voor de ets (Holl. 157). Rijksprentenkabinet, Amsterdam.
| |
| |
werptekeningen voor prenten niet verder vastgelegd werden (Landwehr 1973, pp. 356-363). Concordanties op Hollstein (en de atlassen Muller en Van Stolk) zijn voor de boekillustraties gegeven, maar voor de losbladige grafiek alleen bij de ‘plates arbitrarily attributed to De Hooghe’. Zie verder Beckers steekproeven bij het gebodene en diens bespreking van Landwehrs bibliografie der boekillustraties (Becker 1976). Die bibliografie werd door Becker gecorrigeerd en door Wilson aangevuld - summiere beschrijvingen zonder verwijzing naar geraadpleegde exemplaren - met illustraties in 29 boeken (Becker 1976; Wilson 1974, Appendix III; cf. ook Rózsa 1980). De groei in belangstelling voor De Hooghe uitte zich zijdelings in facsimile-edities van door hem geïllustreerde werken (L. 80, verschenen Soest 1971: besproken in J. Becker 1977; van L. 58, de Franse editie zonder tekst, verschenen Amsterdam 1979).
Van Wilsons Harvard-proefschrift is geen handelseditie uitgekomen, maar onderdelen eruit verschenen in artikelvorm (zie hiervoor; de diss.: Wilson 1974). Geboden werd een biografie - op basis van reeds gepubliceerde literatuur -, een samenvatting en analyse van meningen over De Hooghe tot en met Landwehr 1970, een uitgebreide chronologisch opgezette bespreking van het werk (in al de bekende media, nadruk op grafiek), een catalogus van tekeningen - vijf daarvan ontwerptekeningen voor prenten - in Appendix I en II vergezeld van transcripties der uitgebreide teksten op verscheidene tekeningen en een Appendix IV over leerlingen en volgelingen van De Hooghe. Ofschoon voor De Hooghe's grafiek en tekeningen stilistische karakteriseringen worden opgesteld, hoognodige criterium-vorming terzake eigenhandigheid stimulerend, komt Wilson niet tot stilistische afbakeningen ten aanzien van de leerlingen en volgelingen. Biografische gegevens over de laatstgenoemden zijn uitsluitend ontleend aan de Hollstein-reeks en Thieme-Beckers Allgemeines Lexikon der Bildenden Künstler. Sinds 1974 verschenen oeuvre-lijsten van een aantal door Wilson genoemde leerlingen/volgelingen: Johannes de Ram (Hollstein XXII, 1976, pp. 301-303, 14 nummers; cf. Waller/Juynboll 1938, p. 265), Laurens Scherm (Hollstein XXIV, 1980, pp. 167-194, 75 nummers) en Adriaen Schoonebeek (Hollstein XXVI, 1982, pp. 23-46, 87 nummers). Van Snoeps proefschrift uit 1975 verscheen wel een handels-editie. Hoofdstuk VI - met zestig pagina's omstreeks een derde deel van het boek - bespreekt in detail de rol die De Hooghe speelde bij de triomfantelijke intocht van Willem III in 's-Gravenhage (korter besproken in Van Luttervelt 1948). De Hooghe wordt gepresenteerd als exponent van vele der publiciteitmiddelen die de ‘praal en propaganda’ voor, tijdens en na afloop versloegen, niet zonder vergelijking met de situatie in Frankrijk onder Willems rivaal Lodewijk XIV. Gezien het feit dat slechts twee
exemplaren van Wilsons proefschrift in Nederlandse bibliotheken aanwezig zijn, zullen Snoeps korte maar terzake samenvattende besprekingen van De Hooghe's biografie, de losbladige zinne- en politieke prenten, boekillustraties en de waardering voor dat grafische werk tot 1970 welkome aanvullingen blijven op de voorwoorden in de boeken van Landwehr.
Hoftijzer (1987, pp. 83-84) laat zien hoe een uitgever bij de overweging tot heruitgave van een succesvol boek ook de vervaardiging van een nieuwe titelprent door de nog jonge De Hooghe meeneemt.
In een zeldzaam geval is een spotprent met als onderwerp Lodewijks tanende invloed in Europa op een tegel gecopieerd (Dirkzwager 1980; het betreft F.M.hist. pl. 2762 ‘Les Monarches tombants’). Nadere gegevens over De Hooghe's betrokkenheid bij de steengroeve te Lingen zijn kort vastgelegd (Sliggers 1987).
Tachtig jaar na de eerste eenmanstentoonstelling (Rotterdamsche Kunstkring 1908) vinden nu de tweede en derde eenmanstentoonstelling plaats (Deventer, De Waag en Rotterdam, Atlas van Stolk). Onder de tentoonstellingen die werk van De Hooghe in het buitenland exposeerden vallen die in Parijs (1957), Münster (1972), New York (1979) en Boston (1980) op.
Tot slot nog iets over het verzamelen van De Hooghe-grafiek. Bladen van De Hooghe zijn reeds vroeg aanwijsbaar in vorstelijke collecties. In de bibliotheek van Willem III op het Loo bevond zich een exemplaar van Govert Bidloo's ‘Komste van Zijne Majesteit Willem III... in Holland’ (1690; L. 79). Snoep heeft aangewezen dat Lodewijk via zijn ambassadeur in de Nederlanden een album ontving waarin satires rond hemzelf en Jacobus II uit de jaren 1689/90 zaten. De
| |
| |
Hooghe's satires zullen in dat album zeker hebben gefigureerd.
In Nederland zijn tot op de dag van vandaag grote collecties De Hooghe-grafiek in de prentenkabinetten te Amsterdam (Atlas Frederik Muller, collectie Rijksprentenkabinet), Rotterdam (Atlas van Stolk) en Haarlem (Teylers Museum) te raadplegen. Christian von Heusinger (1986) attendeerde op een opdracht van Hertog Anton Ulrich van Braunschweig-Luneburg-Wolfenbüttel (1633-1714) aan Romeyn de Hooghe: twee gezichten op het in 1694 gereedgekomen Schloss Salzdahlum, het nieuwe onderkomen van de hertogelijke kunstcollectie. Het zijn de grootste platen ooit door De Hooghe uitgevoerd (van drie platen totaal 97 × 69 cm.; tegenover het gezicht op Het Loo uit circa 1698: van vier platen totaal circa 75 × 73 cm.) Behalve deze formidabele gezichten - de platen bleven in Salzdahlum en werden omstreeks 1701 aan de actuele situatie aangepast door een onbekende hand - heeft het prentenkabinet te Braunschweig een collectie van negenennegentig losse bladen en twee geïllustreerde werken van De Hooghe.
De Bibliothèque Nationale, Parijs bezit vier albums in grootfolio met prenten van De Hooghe waarschijnlijk in de achttiende eeuw tezamen gebracht (signatuur: Ec.50a-d.fol.). De Albertina te Wenen bezit drie folio-albums met meer dan 570 (!) bladen, aldaar toegeschreven aan De Hooghe (cf. Wurzbach 1906-1911, I, p. 718). Wilson wijst op de in de laatste dertig jaren samengebrachte De Hooghe-collectie van Leonard Baskin, Tivorton, Engeland, die naar Wilsons zeggen de Amerikaanse collecties van de Houghton Library, Cambridge Massachusets, het Metropolitan Museum of Art te New York en het Boston Museum of Fine Arts tezamen genomen overtreft! Wat de tekeningen betreft: van de eenenveertig door Wilson vast op naam van De Hooghe gestelde bladen bezit het Rijksprentenkabinet, Amsterdam er achttien (Wilson nos. 2, 4, 7, 8, 9, 10, 12, 29-37, 38, 39); Atlas van Stolk, Rotterdam acht (Wilson 14, serie van acht) en Ecole des beaux arts, Parijs zeven (Wilson nos. 22-28 serie). Wilson (1974) geeft 17 twijfelachtige bladen; in Wilson 1978 is de toeschrijving van twee twijfelachtige tekeningen kennelijk herroepen, getuige de opgave 43 zekere en 15 twijfelachtige toeschrijvingen; welke dat zijn werd
Afb. 2. Izaak Vincentsz. van der Vinne, Handelsmerk voor Tobias Slagregen, aan de achterzijde geannoteerd door de kunstenaar: ‘1685 21/6 't amsterdam gesneden door ordre van Romijn de hoge’. Haarlem, Gemeentearchief.
echter niet aangegeven.
Ondanks de bescheiden golf van publicaties over Romeyn de Hooghe blijft er veel te wensen over: Meer onderzoek zoals dat van Rózsa - en van Ben Broos bijvoorbeeld uitstekend over Rembrandt - naar formele bronnen voor De Hooghe's grafiek. Een stilistische benadering van het probleem der eigenhandigheid tegenover de leerlingen en volgelingen. Het functioneren van het op een gegeven moment drukbezochte atelier; De Hooghe's contacten met uitgevers. Het probleem van het geringe aantal bewaarde voortekingen voor prenten. Meer aandacht voor onderschriften van de prenten, die door Orangistische dichters als Jan Norel geleverd werden. Uitwerking van de bij Snoep en Langemeyer gegeven informatie over De Hooghe als iconoloog. Een herziene De Hooghecatalogus in de Hollstein-reeks met correcties en aanvullingen op Landwehrs boeken. Tenslotte: nieuwe gegevens uit de Amsterdamse, Haagse en Haarlemse archieven.
| |
| |
| |
Bibliografie:
Becker 1976
J. Becker, boekbespreking Landwehr 1970 en Landwehr 1973: Quaerendo 6 (1976), p. 380-388. |
Becker 1977
J. Becker, boekbespreking Snoep 1975: Quaerendo 7 (1977), p. 97-100. |
J. Becker 1977
J. Becker, boekbespreking facsimile ‘Relation du voyage...’ 1971: Quaerendo 7 (1977), p. 101. |
Becker, Ouwerkerk 1985
J. Becker, A. Ouwerkerk, ‘De eer des vaderlands te handhaven’: Costerbeelden als argumenten in de strijd’, Oud Holland 99 (1985), in het bijzonder p. 237-240. |
Blok 1924
J.M. Blok, lemma Romeyn de Hooghe in Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek VI 1924, cols. 798-800. |
Boas 1920
M. Boas, ‘De illustraties der Tabula Cebetis’, Het Boek 9 (1920), p. 1-16, 105-114. |
Dirkzwager 1980
N. Dirkzwager, A.J. van den Bergh, ‘Een spotprent op tegels’, Tegel 8 (1980), p. 2-5. |
Van Geldorp 1987
F. van Geldorp, ‘Romeyn de Hooghe contra de weduwe Duyst’, Nederlandse Historiën 21 (1987), p. 237-239. |
Gombrich 1952
E.H. Gombrich, ‘A Classical Rake's Progress’, Journal of the Warburg and Courtauld Institutes XV (1952), p. 254-256. |
Greve 1904
H.E. Greve, ‘Esopus in Europa. Het eerste Hollandsche satiriek geïllustreerde weekblad’, De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland nr. 1389 en 1390 (1904) |
Van de Haar 1956
C. van de Haar, ‘Romeyn de Hooghe en de pamflettenstrijd van de jaren 1689 en 1690’, Tijdschrift voor Geschiedenis 69 (1956), p. 155-169. |
Van Hattum 1942
F.W.D.C.A. van Hattum, ‘Boekillustraties van Romeyn de Hooghe’, Imp, tijdschrift voor het Nederlandsche verbond van boekenvrienden 3 (1942), p. 2-9. |
Henkel 1924
M.D. Henkel, lemma Romeyn de Hooghe in Thieme Becker, Allgemeines Lexikon der Bildenden Künstler XVII, 1926, p. 458-461. |
Henkel 1926
M.D. Henkel, ‘Romeyn de Hooghe als illustrator’, Maandblad voor beeldende kunsten III (1926), p. 261-272, 301-309. |
Von Heusinger 1986
Chr. von Heusinger, ‘Duke Anton Ullrich as a Collector of Prints and Drawings’, Apollo CXXIII, nr. 289 (1986), p. 190-195, i.h.b. 190-191, figs. 3, 4. |
Hoftijzer 1987
P.G. Hoftijzer, Engelse Boekverkopers bij de Beurs, de Geschiedenis van de Amsterdamse Boekhandels Bruyning en Swart, 1637-1724, Amsterdam/Maarssen 1987. |
Hollstein 1953
F.W.H. Hollstein, Dutch and Flemish Etchings, Engravings and Woodcuts 1450-1700, Amsterdam 1953, p. 118-132. |
Indes orientales 1979
Facsimile-reprint Les Indes Orientales et Occidentales, Leiden, Pierre van der Aa [1710], Amsterdam 1979. |
Kleerkoper, Van Stockum 1914-1916
M.M. Kleerkoper, W.P. van Stockum, De Boekhandel te Amsterdam voornamelijk in de zeventiende eeuw, 2 delen, 's-Gravenhage, 1914-1916 (Bijdragen tot de geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel, 10) |
Koeman 1967-1985
C. Koeman, Atlantes Neerlandici, 6 vols., Amsterdam/Alphen aan den Rijn, 1967-1985. |
Knuttel 1889-1920
W.P.C. Knuttel, Catalogus van de Pamflettenverzameling berustendein de Koninklijke Bibliotheek, 7 delen in 9 banden, 's-Gravenhage, 1889-1920. |
Kossmann 1951
M. Kossmann, ‘Een zeldzame prent van Romeyn de Hooghe’, Oud Holland 66 (1951), p. 186-189. |
Landwehr 1970
J. Landwehr, Romeyn de Hooghe (1645-1708) as Book Illustrator, A Bibliography, Amsterdam 1970. |
Landwehr 1973
J. Landwehr, Romeyn de Hooghe the etcher, contemporary portrayal of Europe 1662-1707, Leiden 1973. |
Langemeyer 1974
Gerhard Langemeyer, Aesopus in Europa, Bemerkungen zur politisch-satirischen Graphik des Romeyn de Hooghe (1645-1706), proefschrift Münster, 1974. |
Leupe 1877
P.A. Leupe, ‘Pieter de Hooghe en Romeyn de Hooghe of Hooge’, De Nederlandsche Spectator 6 (1877), p. 50-51. |
Van Luttervelt 1948
R. van Luttervelt, ‘De versieringen ter eere van den intocht van Willem III te 's-Gravenhage in 1691’, Maandblad voor beeldende kunsten XXIV (1948), p. 148-166. |
Miedema 1980
H. Miedema, De Archiefbescheiden van het St. Lukasgilde te Haarlem 1497-1798, 2 delen, Alphen aan den Rijn, 1980. |
Muller 1863-1882
F. Muller, Nederlandsche historieplaten, 4 delen, Amsterdam, 1863-1882. |
Relation du voyage... 1971
Facsimile-reprint van Relation du voyage de sa Majesté Britannique en Hollande. [Par Govard Bidloo] Introd. D.P. Snoep, Soest 1971. |
Rózsa 1962
G. Rózsa, ‘Romeyn de Hooghe und die Turkenkriege in Ungarn’, Oud Holland 77 (1962), p. 101-111. |
Rózsa 1980
G. Rózsa, ‘Romeyn de Hooghe literature in the seventies’ Acta Historia Artium 26 (1980), p. 333-336. |
Van Rijn 1895-1933
G. van Rijn, Atlas van Stolk. Katalogus der historie-, spot- en zinneprenten, betrekkelijk de geschiedenis
|
| |
| |
der Nederlanden, Amsterdam/'s-Gravenhage 1895-1933. |
Schleier 1973
R. Schleier, Tabula Cebetis, Berlin 1973, p. 51, Abb. 57, 59. |
Sliggers 1986
B.C. Sliggers, ‘Romeyn de Hooghe en zijn Haarlemse steenwerf, Haerlem Jaarboek 1986, Haarlem 1987, p. 59-64. |
Snoep 1975
D.P. Snoep, Praal en Propaganda. Triumfalia in de Noordelijke Nederlanden in de 16de en 17de eeuw, proefschrift Utrecht, 1975. |
Stephens 1873
F.G. Stephens, Catalogue of Prints and Drawings in the British Museum, Division I, Political and Personal Satires, London 1873. |
Treiderowa 1960
A. Treiderowa, ‘Tematyika polska w tworczosca Romeyna de Hooghe'a’, Roeznik biblioteki polskicj Akademii nauk w Krakowie 6 (1960), p. 5-47. |
De Vries 1892
S.G. de Vries, ‘Een brief van Romeyn de Hooghe’, Oud-Holland 10 (1892), p, 61-63. |
Waller 1920
F.G. Waller, ‘De familie van den etser Romeyn de Hooghe’, De Wapenheraut XXIV (1920), p. 213-216. |
Waller/Juynboll 1938
F.G. Waller, Biografisch Woordenboek van Noord Nederlandsche Graveurs [bewerkt door W.R. Juynboll], 's-Gravenhage 1938. |
Van der Willigen 1866
Nederlandse editie van Van der Willigen 1870. |
Van der Willigen 1870
A. van der Willigen Pz., Les artistes de Harlem, Harlem-La Haye 1870. |
Wilson 1974
W.H. Wilson, The Art of Romeyn de Hooghe: An Atlas of European late Baroque Culture, proefschrift Harvard University, Cambridge Mass., 1974. |
Wilson 1975
W.H. Wilson, ‘The Circumcision’, a Drawing by Romeyn de Hooghe', Master Drawings 13 (1975), p. 250-258. |
Wilson 1978
W.H. Wilson, ‘Romeyn de Hooghe's Emblem Books’, Quaerendo 8 (1978), p. 135-156. |
Wurzbach 1906-1911
A. von Wurzbach, Niederländisches Künstler-Lexikon, 3 Bände, Wien/Leipzig 1906-1911. |
| |
Tentoonstellingen:
La Vie en Hollande au XVIle Siècle, Paris, Musée des Arts Décoratifs, Paris 1957.
G. Langemeyer, Bommen Berend. Das Furstbistum Münster unter Bishof Christoph Bernhard van Galen 1650-1678, Landesmuseum Münster 1972.
William and Mary and their House, New York, The Pierpont Morgan Library, New York/London 1979.
Cl.S. Ackley, Printmaking in the Age of Rembrandt, Boston/St. Louis 1980-1981.
|
|