De Boekenwereld. Jaargang 5
(1988-1989)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |||||||
Romeyn de Hooghe, Lingen, Het Loo en Haarlem
| |||||||
Zandsteen uit LiegenUit een schrijven van Jacob de Famars aan de Rekenkamer in Den Haag (1690) blijkt dat Romeyn de Hooghe in het jaar van zijn aanstelling een bezoek aan het graafschap Lingen heeft gebracht, ‘vertonende hun acte van sijn kon. Majt. als directeur van hooghged. sijne Maijts. mineralen der graaftschap Lingen.’ Op verzoek van De Hooghe werden enkele proefstenen bewerkt en twee grote stenen voor beelden op Het Loo en nog enkele andere voor bassins of cascaden per Linger Veer naar Halte en vervolgens naar Haarlem vervoerd.Ga naar eind6. De voorgeschoten gelden, ruim 1530 gulden, zag De Famars graag geretourneerd. Ook voor toekomstige uitgaven in verband met de steenwinning wilde hij graag toestemming, vooral nu de recent gewonnen steen al weer beter was dan die van het jaar daarvoor. Die kennis had De Famars van Hendrick Pouwelsen, die zijn hele leven in de Bentheimer steengroeven had gewerkt en door De Hooghe in de Lingener ‘steenkuijlen’ was aangesteld. | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
Toch was niet iedereen tevreden over de kwaliteit van de nieuw gewonnen steen. Jacob de Famars schreef de Rekenkamer in 1690 dat de ‘sentimenten der menschen verscheijden vallen, den eener datse te hart, den anderen datse te bros en weeck, den derden datse goet sijn.’ Hij stelde een onpartijdig onderzoek voor door de Haagse steenhouwer Dirk Drijfhout en de beeldhouwers Pieter van der Plasse uit Amsterdam en Jan Schrader uit Gildehaus, ‘die de klip of steen in loco selfs met bicken en beijdels onderzoecken’ ‘om alsdan naar het bevinden des steens of de continuatie van 't begonnene comerce te vervolgen, of met minst mogel. schade bij tijts daar uijt te scheijden.’ Op 18 mei 1690 ontving De Famars een positief antwoord van de Rekenkamer, waarop het voorgestelde driemanschap aan de slag ging. Of de heren onpartijdig waren valt te bezien, deskundig waren zij zeker. Dirk Drijfhout had in 1689 het terras aan het raadhuis van Den Bosch gebouwd. Pieter van der Plasse (1647-1708) leverde beelden en vazen voor Het Loo en in 1696 twee marmeren figuren voor het stadhuis van Alkmaar. Jan Schrader, overleden in juli 1698 te Gildehaus, vervaardigde in 1654 een schouw, nu in het Rijksmuseum Twenthe te Enschede. Volgens de Gräfliche Steinrechnungen was hij een van de vaste leveranciers van Bentheimer steen voor de bouw van Het Loo.
Afb. 1. Situatieschets van het bolwerk aan het Spaarne te Haarlem waar Romeyn de Hooghe in 1689 toestemming kreeg een steenwerf in Lingener steen te beginnen. Gemeentearchief, Haarlem.
| |||||||
[pagina 45]
| |||||||
Op 10 juni 1690 werd al rapport uitgebracht. Drie kwaliteiten steen had men aangetroffen: 1. verschillende kuilen en steenbergen, grof van zand en los van steen, onbruikbaar; 2. een kuil in het Vretholt tussen Telgencamp en Berg Gerdtsgaerden, geschikt voor dekstukken, muren, trappen en grof werk, ook voor tras om mee te schuren; 3. een steenkuil genaamd de Galgenberg met steen van zeer fijn zand, ‘bequaam om daarvan te maecken sulcken schoonen werck als men sou kunnen van eenige steen doen, selfs beeter als van de Bentemer steen.’ De kosten van het onderzoek bedroegen in totaal 365 gulden, waaronder 35 gulden ‘om de proef van steen uit de beste kuil te neemen.’ Hiervoor kreeg Jan Schrader de opdracht om een vaas van 3 1/2 voet hoog en 22 duim breed te maken, voorzien van een pedestal, om de steeneigenschappen bij het bewerken te ondervinden. In een volgend schrijven (4-6-1690) van Jacob de Famars aan de Rekenkamer memoreerde hij het onderzoek naar de kwaliteit van het gesteente en wees erop dat mr. Drijfhout het originele rapport aan de Kamer zou overhandigen en mondeling nadere toelichting zou geven. Op last van De Hooghe was men ondertussen op 25 maart begonnen met het breken van steen in de Galgenberg en sedert 2 mei in het Vretholt. In beide groeven was thans 15 à 1600 voet steen van allerlei grootte voorradig en die kon deze zomer nog naar de Ems worden gebracht en bij bevaarbaar water verscheept worden naar Halte en verder naar Holland. Maar wilde de steenhandel ooit zijn commerciële vruchten afwerpen, dan moest het
Afb. 2. Gravure van een verloren vaas met voorstelling van bacchanten door Pieter van der Rasse, afkomstig uit een serie gravures ‘Vases de la Maison de Loo nouvell. mt inventé et gravée par Marot Arch.te de Sa Majesté Britannique avec Previllege des Etats Generaux des Province Unie’. Rilksprentenkabinet, Amsterdam.
Afb. 3. Handtekeningen van Dirk Drijfhort, Pieter van der Plasse en Johannes Schrader onder hun rapport over de kwaliteit van de steen uit Lingen, 10 juni 1690. Staatsarchiv Osnabrück, Rep. 130, Grafschaft Lingen 122/82.
| |||||||
[pagina 46]
| |||||||
vervoer van de steen beter geregeld worden, aldus De Famars.
Als laatste onderwerp meldde De Famars een bestelling van de architect Jacob Roman, verbonden aan de bouw van Het Loo, die hem via Dirk Drijfhout bereikt had: 42 stukken steen voor de cascades, 30 stukken steen voor termen en 25 stukken steen voor vazen. ‘Ick verwacht hiervoor oock U Edelmoogende confirmatie om deselve te mogen doen bearbeijden.’ Op 5 juli meldde De Famars aan de Rekenkamer nog een bestelling door architect Roman van twee blokstenen met een gewicht tussen de 50 en 60 pond. Op 10 juli van hetzelfde jaar kreeg De Famars toestemming van de Rekenkamer om de stenen aan architect Roman te leveren en om een bezoek aan het stadsbestuur van Emden te brengen om over de transportkosten van de steen te onderhandelen. De Lingener steen was op 15 februari 1691 onderwerp van een vergadering van de Rekenkamer, waaraan ook Romeyn de Hooghe deelnam. De bijeenkomst werd tevens bijgewoond door Jacob de Famars, die daar op 7 april 1691 in een brief aan refereerde: ‘U Edelmogende sullen buijten twijfel noch in verse gedachtenisse hebben dat ick de Eer hadde in den Vergaderden Raad van U Edelmogenden neffens de Heer Romeyn de Hooghe te verschijnen dat ick mijne gedachten over den gepretendierten steenhandel nae mijn gemoet geuijt hebbe en ick ben schuldig te seggen dat ick voor als noch niet sie dat denselven bij continuatie tot voordeel van Sijne Majesteijt uijtslagen sall.’ De Famars was dus zeer sceptisch over de steenhandel en we mogen aannemen dat zijn missie naar Emden was mislukt. Ondertussen lag er al 3000 voet steen bij Halte op een grasoever te wachten. De eigenaar van het grasland wilde dat de steen afgevoerd werd en De Famars stelde ‘het beentjen op den IJssel’ voor, een losplaats aan de Veluwezijde tegenover Wijhe. Vandaar liepen wegen naar plaatsen op de Veluwe en dan was het niet ver meer naar Het Loo. Tien dagen later kreeg De Famars toestemming om de steen vanuit Halte naar Het Loo te transporteren. De resterende steen moest rechtstreeks naar de steenwerf van Romeyn de Hooghe in Haarlem worden vervoerd. Dat werd hoog tijd, want op 12 april was er een schrijven van De Hooghe: ‘Ick heb nu hier geen steen over als Benige stuckken, die uijt de slechtste kuijlen tot proef eerst overgesonden sijnde, niet wel en sijn, en dien handel der stenen kan sonder veelvoudig verschiet niet gedaan werden.’ In een toelichting op deze brief van 17 april schrijft De Hooghe al zo'n 1000 voet Lingener steen te hebben kunnen afzetten, maar bij gebrek aan voorraad had hij iedere bestelling moeten afzeggen. Om meer profijt van de steenhandel te hebben, stelde De Hooghe voor enkele steenkuilen te verpachten, waarvoor hij al drie geïnteresseerde personen op het oog had. Op 18 mei 1691 kregen beambten van het graafschap Lingen opdracht voor ‘bequame voitures’ te zorgen om Romeyn de Hooghe in Zwolle af te halen. Vandaar zou hij met enige kooplieden een reis door het graafschap maken om de bergwerken te bezoeken. Wat de afloop van de inspectie is geweest, leren ons de archiefstukken niet. Pas in 1698 is er voor het eerst weer sprake van de Lingener steen. Jacob De Famars klaagde in dat jaar bij de Rekenkamer over zijn voorschotten over de jaren 1689, 1690 en 1691 voor de ‘comerciestenen’ van Romeyn de Hooghe. Deze was hiervoor verscheidene malen aangeschreven maar had nooit geantwoord. De Hooghe reageerde op 18 november 1698 wel dadelijk op het verzoek van de Rekenkamer om hierover verantwoording af te leggen. Een deel van de voor hem bestemde steen had Haarlem nooit bereikt omdat de cijfers en letters, in de groeven op de steen aangebracht, van waterverf bleken te zijn en te Halte meestal niet meer te lezen waren. Omdat de bestemming zo niet meer te achterhalen viel, waren de stenen in Halte blijven liggen en jaar- | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
lijks in de winter door het wassende rivierwater overstroomd, ‘so dat uijt de specificatie lijsten aan mij door den selven Rentmr. toegesonden, bij dit antwoord niet sekers kan notificeren wegens breeken, uijtgraven of verbrengen van alle de steenen aen ijder kuijl.’ De Hooghe zou alsnog proberen de steen te verkopen. ‘Bijsondes aen Huysenaar cum sociis’, die al eerder steen van hem had afgenomen. De naam Jacob Huysenaar komen we ook tegen in een schrijven van de Famais aan de Rekenkamer, gedateerd 6 april 1700. Daaruit blijkt Huysenaar een Amsterdamse steen- en krijtverkoper te zijn, die op de Nieuwendijk woonde naast Herberg de Zwaan. Hij had in 1699 de steengroeven bezocht en een proefpartij stenen tot bikzand verwerkt met het oogmerk hier handel in te gaan drijven. Het eindprodukt was wel verkoopbaar gebleken maar de vervoerskosten waren zo hoog opgelopen dat hij geen winst had kunnen maken. Alleen voor een 1/2 stuiver per voet was de zaak rendabel. Een scheepslading van Zwolle naar Amsterdam kostte 25 à 30 gulden, terwijl de schippers uit Embden maar liefst 100 à 110 gulden voor het transport rekenden. De Famars trachtte de Rekenkamer tot prijsverlaging te overreden en de prijs van 1 1/2 stuiver per voet met 1 stuiver te verlagen. Volgens De Famars moest de Rekenkamer blij zijn dat iemand nog interesse had in deze steen, die uiteindelijk niet kon concurreren met die van Bentheim. Bij de bewerking sleten de beitels snel, ‘waarover bij de wercken aant Coninglijcke Huijs Loo seer geklaget worden is.’ Het antwoord uit Den Haag is onbekend. Maar ook geen ander stuk rept meer over de handel in steen uit Lingen. Een ambitieus plan was binnen tien jaar beëindigd. | |||||||
De tekenschoolDat was waarschijnlijk ook de reden dat Romeyn de Hooghe al in 1696 een nieuwe bestemming aan het bolwerk met zijn steenwerf in Haarlem gaf. In dat jaar kreeg hij van het stadsbestuur toestemming zijn tekenschool van de Nieuwe Gracht naar het Spaarne over te plaatsen. In 1688 had de Hooghe zich voor de eerste maal tot het Haarlemse stadsbestuur gewend met het verzoek om een tekenschool te mogen oprichten.Ga naar eind7. Hoewel gedurende de gehele 17de eeuw
Afb. 4. De Zuiderzee, roodkrijttekening uit een serie schetsen voor beelden in de paleistuin van Het Loo door Ronteyn de Hooghe, onuitgevoerd ontwerp (V.St. 2719-VI). Atlas van Stolk, Rotterdam.
| |||||||
[pagina 48]
| |||||||
dergelijke tekenacademies in Holland waren ontstaan, was het plan van Romeyn de Hooghe een opmerkelijk initiatief. Meestal hadden enkele kunstenaars en amateurs zich verenigd om zich gezamenlijk te oefenen in het tekenen naar naakt model, waarvan het artistiek belang hoog werd aangeslagen. Waren dit grotendeels individuele akties van enkele ontwikkelde schilders, later ontstonden deze academies meer uit collectieve initiatieven, zoals het Haagse Pictura in 1686, gevolgd door het Utrechtse Schilderscollege in 1696. Er was toen min of meer sprake van een splitsing tussen handwerkslieden en kunstenaars, die voorheen beiden in gildeverband verenigd waren. Opmerkelijk is dat Romeyn de Hooghe in zijn verzoek spreekt over tekenonderwijs aan particulieren en kinderen uit godshuizen, met een accent op het ambachtelijke onderwijs, zoals patroontekenen. ‘Besonderlyk, wyl geen andere steeden, die soorten van Teekeningen, so seer als dese stad, tot het wel syn van haere fabriquen van node hebben.’ Het hoofddoel was om de ‘koesten die hier gevonden, gequeekt, groot en ruchtbaar geworden, maer nu, als begraven syn tot merklyk nadeel, so wel van de Glorye, als 't welvaren deser steede’, nieuw leven in te blazen. Kennelijk een geheel ander oogmerk dan de beweegredenen die elders tot de oprichting van tekenacademies hebben geleid. Het voorstel van De Hooghe was om zich met twee andere leermeesters van verschillende disciplines te associëren. Een ieder zou één avond van vijf tot acht uur lesgeven, maandag, woensdag en zaterdag. De ene avond zou onderwijs worden gegeven in het ontwerp- en patroontekenen, de andere in het beeldhouwen, boetseren en drijven, en de volgende in het schilderen en tekenen. Eens per maand zou het werk van de leerlingen worden bediscussieerd, terwijl vorderingen schriftelijk zouden worden vastgelegd ‘tot profyt der Leerende’. Het onderwijs was gratis voor kinderen uit de godshuizen en van behoeftige ouders. Jaarlijks zouden zij die de beste resultaten hadden geboekt iets voor het stadsbestuur ondernemen. Voor dit alles had De Hooghe een goede werkplaats nodig, tevens geschikt voor het houwen van grote beelden of het schilderen van grote doeken. Daarbij hoorde een grote tuin om parterres te leren ontwerpen, bloemen na te tekenen, evenals bomen en lanen. In zo'n tuin kon men ook kennis maken met de beste antieke beelden, zoals die van Venus en Apollo. Zelf had hij gedacht aan drie erven aan de Nieuwe Gracht in de net voltooide Nieuwe Uitleg. De grond werd hem door het stadsbestuur tegen een sterk gereduceerde prijs aangeboden, terwijl hem bij de voltooiing van de bouw nog een gratificatie in het vooruitzicht werd gesteld. In 1690 kwam zijn monumentale woonhuis aan de gracht gereed, terwijl aan de achterzijde, grenzend aan de Ridderstraat, in 1692 het voor de academie bestemde gebouw voltooid werd. Alleen uit het verplaatsen van de tekenschool naar zijn steenwerf in 1696 blijkt dat deze onderneming van De Hooghe inderdaad gefunctioneerd heeft. In de archieven van de weeshuizen is overigens nergens sprake van kinderen die bij De Hooghe c.s. gratis les mochten volgen. Was ook dit initiatief van Romeyn de Hooghe maar een zeer kort leven beschoren? | |||||||
ZilverertsEen andere bemoeienis als directeur van de bergwerken in het graafschap Lingen had Romeyn de Hooghe met de winning van ijzererts. Vooral Jacob de Famars maakte zich verdienstelijk door verschillende deskundigen het erts te laten onderzoeken. Proefstukken bleken gemiddeld 35% ijzer te bevatten, in de omgeving van Ibbenbürren ca. 60%. Daarnaast kwam op 100 pond erts één lood zilver voor. In een brief van 1 mei 1691 aan ‘mijne Heeren de Raeden etc. van sijne kon. Maj.’ schreef De Hooghe gehoord te hebben dat twee lieden zelfs een zilvermijn in het graafschap Lingen hadden ontdekt, waarvoor zij door de koning in Den Haag ontboden waren om hun vondst te rapporteren. De Hooghe gunde hen natuurlijk alle eer, maar wilde er wel op wijzen dat hij het vorige jaar al zilver had ontdekt. Hij had het door twee stadgenoten laten onderzoeken, die tot de volgende conclusie waren gekomen: ‘Wij ondergeschreeve, hebben van de heer com. romijn De Hoog ontfange eenig gesteente van Linge, die de natuer van cristal heeft, om of die bequaam, gesleepe of its fraais van te maake waar. Wij ziende datter metalen in scheen te zijn, verweckte ons de lust tot ondersoeken, hebbe 't zelfde ook bevonden zilver te zijn, eenighzins goutaghtigh in zigh te Nebbe. Maar | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
om de korthijt des tijts, niet verder nogh na de rijckdom konnen soecke, dan hebbe dit bijgaande proefje aen D. Heer Com. roomijn De Hoog overgeleevert en bekent gemaakt. Haarlem den 30 april 1690.’ Het briefje was ondertekend door Isaak van Nickelen en Barendt van Loon. Isaak van Nickelen was een Haarlemse kunstschilder en tevens een ondernemend koopman. Hij richtte een fabriek op voor het reden van fijne Italiaanse zijde, een zijdetwijnderij en een glasblazerij.Ga naar eind8. Door zijn ‘nevenactiviteiten’ was hij waarschijnlijk ook in staat ijzererts aan een onderzoek te onderwerpen. Het rapport met de klompjes zilver had hij nog hetzelfde jaar getoond aan de drost van Lingen, Hans Willem Bentinck, die het op zijn beurt aan Willems raadsheer Willem Schuylenburg had laten zien. De Hooghe zag zich dan ook graag als de ontdekker van het zilver, al had hij het dan als ‘diamantstenen’ verzameld. Een schamele eer, want het woord ‘zilver’ wordt daarna niet meer vernomen. Den Haag is alleen maar geïnteresseerd in ijzererts, waarvoor Hans Willem Bentinck zich inzette en waarmee hij proeven liet nemen in voorlopige smeltovens. Tot de dood van Willem III vonden vijf smeltingen plaats, waaruit bleek dat het erts niet de verwachte kwaliteiten had. Toch konden in 1700 aan Het Loo enkele ijzeren producten uit de erts van Lingen worden aangeboden waaronder drie platen van samen 566 pond, een buis van drie voet, vier buizen van elk zes voet en nog vier rollen voor de terrassen.Ga naar eind9. Zo heeft het graafschap Lingen korte tijd een niet onbetekenende rol gespeeld bij de aankleding van de tuinen rond paleis Het Loo. Romeyn de Hooghe probeerde door een commerciële aanpak de grondstoffen ook elders af te zetten. Dat hem dit niet gelukt is, lag niet aan zijn kwaliteiten als koopman, maar aan wat hij uit Willems naam te bieden had. |
|