De overijverige kandidaat-notaris
In het begin van de jaren vijftig kwam het hoofd van het uitleenbureau, de heer Nissink, zich beklagen over het volgende. Er was een onbekende bibliotheekbezoeker die als hij boeken leende telkens een andere naam opgaf. Het leek wel of hij op zijn weg naar de UB willekeurige namen en huisnummers noteerde en zich daarvan bediende. Herhaaldelijk kwam het voor dat brave burgers die nog nooit van de bibliotheek gehoord hadden, verontwaardigd op de UB verschenen met aan hen geadresseerde opvraagkaarten. Het gevolg was dat de dief het boek rustig in zijn kast kon zetten. Weliswaar moet volgens het reglement iedere lener zich legitimeren, maar bij grote drukte wordt deze controle door de uitleenambtenaren nagelaten als ze een bekend gezicht zien. Daar speculeerde de slimme dief blijkbaar op.
Nissink en ik waren het erover eens dat het waarschijnlijk om één man ging. Ik zei hem goed uit te kijken en als hij verdenking tegen een bepaalde bezoeker had, deze direct naar mij toe te sturen. Een paar weken later betrapte Nissink iemand die een andere naam opgaf dan hij in werkelijkheid bezat. De schuldige verscheen voor mij en bleek een zekere mr. D. te zijn, kandidaat-notaris en werkzaam bij de juridische afdeling van een grote bankinstelling. ‘Hebt u dit meer gedaan?’ vroeg ik hem zo streng mogelijk, waarop het aarzelend antwoord was: ‘Ja, nog één keer’. ‘Ik geloof er niets van’ repliceerde ik, ‘als u wilt dat ik de politie er buiten houd, moet u toestaan dat twee bibliotheekambtenaren nu, op staande voet, met u naar uw huis gaan en uw boekenkasten doorzoeken’. Aldus geschiedde en ik bleef op de UB geduldig zitten wachten op het resultaat van deze expeditie naar de Overtoom, waar de man woonde. Het duurde echter meer dan een uur voor er bericht kwam van Nissink en zijn helper. ‘Kunt u niet een verhuiswagen sturen?’ vroegen zij, ‘het hele huis zit vol met gestolen boeken!’. Zo was het inderdaad. Er werden een kleine duizend boeken naar de UB gebracht die alle sporen toonden van afgeweekte etiketten en, overigens voortreffelijk, verwijderde bibliotheekstempels. Het was een heel werk alles uit te zoeken. Toen dit gereed was, lag de gehele levensloop van de kandidaat-notaris voor ons. Het begon in Leeuwarden, zijn geboorteplaats: de ‘oudste’ boeken kwamen uit Friese bibliotheken; daarop volgde Utrecht waar hij opgeleid was; vervolgens Den Haag waar hij bij de Octrooiraad gewerkt had en een ruime keuze maakte uit de boeken van de Koninklijke Bibliotheek en de boekerijen van het Vredespaleis, het Permanente
Hof en andere Haagse instellingen; en tenslotte Amsterdam, zijn tegenwoordige woonplaats. Daar had hij vooral boeken gestolen van de Openbare Leeszaal en de Handels-economische bibliotheek, en, gelukkig, slechts weinig van de UB. Al deze boeken werden aan de eigenaars teruggezonden, waarbij curieuze bijzonderheden aan het licht kwamen. Zo had op de Koninklijke Bibliotheek wekenlang een rechercheur zich op de studiezaal verdekt opgesteld zonder de dief te kunnen betrappen. Op de Amsterdamse Openbare Leeszaal waren veel boeken ontvreemd van de werktafel van de directeur. Wat bezielde deze man die alle gestolen boeken zorgvuldig behield en er geleerde aantekeningen in aanbracht? Dat begon ik te begrijpen toen ik zijn vrouw gesproken had die mij daags na de ‘inval’ bezocht. Zij bezwoer mij geheel onkundig te zijn van de criminele herkomst van de boeken van haar echtgenoot. Wèl wist zij dat deze zich er steevast over beklaagde dat boeken zo vreselijk duur waren terwijl hij ze toch voor zijn studie dringend nodig had. Blijkbaar was hij bezeten door een ‘idée fixe’: boeken zijn nu eenmaal te duur, ik heb ze nodig voor mijn werk, dus moet