in Het Vaderland en raakte onder andere bevriend met prof. Slothouwer, de beschrijver van de paleizen der Oranjes. Daarna ondernam hij grote reizen door Europa, Afrika en Azië. Dit deed hij op zijn eigen wijze: meestal te voet en met als enige bagage een wandelstok en een paraplu. In de jaren dertig kwam hij in Amsterdam terecht en zette daar zijn studies voost op de UB, waar hij, ondanks zijn steeds meer clochardesk uiterlijk, een gewaardeerde bezoeker was. Vooral met het hoofd van het Uitleenbureau, de heer P. Oosterbaan, en de adjunctbibliothecaris mr. Wijnman had hij veel contact. Buiten de bibliotheek viel hij op door de grote snelheid waarmee hij zich in zijn onafscheidelijke jas met de ene veiligheidsspeld te voet verplaatste, dikwijls op weg naar de redactie van één van de dagbladen, want hij was een ijverig schrijver van ingezonden stukken.
De bezetting bracht een ingrijpende verandering in het leven van de heer K. Kort tevoren had een medicus geconstateerd, dat hij aan tuberculose leed en hem duidelijk gemaakt, dat de enige weg om in leven te blijven was, dat hij voortaan veel vlees at. Toen nu tijdens de oorlog het vlees steeds schaarser werd en tenslotte op de bon ging, stond het voor K. vast dat er maar één manier was om het leven te behouden, namelijk zich te werpen op de zwarte handel in vleesbonnen. Dat deed hij dus, en met zoveel energie en intelligentie, dat hij in de louche wereld van de zwarthandelaren al spoedig een algemeen gerespecteerde figuur werd. Hij kocht en verkocht bonnen voor allerlei levensmiddelen, hield die van het vlees voor zichzelf en verkocht de rest. Daardoor kreeg hij veel vaste klanten onder andere onder het personeel van de UB.
Levendig herinner ik mij nog de paniek die er op de bibliotheek ontstond, toen het gerucht zich verspreidde, dat de Duitse politie alle zwarthandelaren uit de Hoogstraat bijeen gedreven had op de Nieuwmarkt en daar het hele gezelschap opgepakt had. Onder de arrestanten had men de heer K. gezien! Maar een uur later verscheen deze met een stralend gezicht op de UB met zijn volledige bonnenvoorraad. De politie had terstond begrepen, dat deze grijsaard slechts per ongeluk in de Hoogstraat was verzeild geraakt en hem direct vrijgelaten.
Na de bevrijding zette de heer K. zijn gewone voor-oorlogse leventje voort - al vroeg men zich af waarvan hij leefde nu hij de baten uit de bonnenhandel moest missen. Plannen had hij genoeg. Een nieuwe erfenis bezorgde hem enig kapitaal, dat hij onverwijld in een Franse filmonderneming stak en hij vertrok naar Parijs om een en ander nader te regelen. Het resultaat was, dat ik enkele dagen later voor dag en dauw opgebeld werd door de marechaussee in Roosendaal: in de Parijse nachttrein was een oude man zonder geld en zonder papieren aangetroffen, die beweerde K. te heten. Het gegeven signalement klopte en de volgende dag verscheen K. weer op de UB, niet in het minst uit het veld geslagen door dit avontuur.
Wat schreef hij? Ik weet van twee werken, waarvan hij mij de op de vreemdste wijze samengestelde manuscripten toonde. Het ene was een felle veroordeling van Huizinga's Herfsttij der middeleeuwen, waarin K. aan de hand van eigen, serieuze onderzoekingen aantoonde, dat het beroemde boek zowel uit historisch als uit kunsthistorisch oogpunt niet deugde. Het andere boek was een veroordeling van het Christendom, dat volgens K. een samenraapsel van charlatannerieën was. Mij werd verzocht voor deze boeken een uitgever te vinden, en het kostte veel moeite de auteur er van te overtuigen, dat de kans daarop gering was.
Onderwijl raakte de heer K., inmiddels boven de tachtig, steeds meer aan het dementeren. Het ergste was, dat hij zo vervuild werd, dat hij zijn medegasten op de studiezalen op de vlucht joeg. Alvorens het onmenselijke besluit te nemen hem de toegang tot de UB te ontzeggen, stelde ik mij in verbinding met een neef (oomzegger) van K., een hooggeplaatste magistraat in Amsterdam. Deze vertelde mij, dat zijn vrouw en hij alles gedaan hadden om hun oom in een beschutte, verzorgde omgeving te krijgen, maar dat hij niets met hen te maken wilde hebben.
De oplossing kwam nog onverwacht. Op een zomerochtend aan het eind van de jaren vijftig werd ik opgebeld door mr. Wijnman, de adjunct-bibliothecaris, die mij, zeer ontsteld, vertelde, dat K. in volkomen ontredderde staat aan zijn huis op de Prinsengracht aangebeld had. Volgens K. was Amsterdam voor de tweede maal door de Duitsers bezet. Het was hem echter gelukt vanuit zijn kamer in de Kerkstraat door de vijandige linies heen te sluipen en hij vroeg