De Boekenwereld. Jaargang 4
(1987-1988)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
De jeugd van Alexander A.M. Stols
| |
InleidingWanneer iemand over stof beschikte voor het schrijven van memoires was het Stols. Zijn omgang met Larbaud, Valéry, Gide, Boutens, Van Eyck, Greshoff, Du Perron, Roland Holst, Buckland Wright en vele, vele anderen bood een overvloed aan materiaal. Hij wilde ook wel, maar miste de macht. Wie, binnen het Franse en Nederlandse taalgebied, de grootste auteurs van zijn tijdperk heeft uitgegeven weet dat adel verplicht, wanneer hij zelf de pen ter hand neemt. Die verplichting kon hij echter niet nakomen, hij miste het creatieve taalvermogen om zijn herinneringen op het niveau van zijn auteurs vast te leggen. Enkele keren heeft hij een poging gewaagd, maar hij is er even zo vaak snel mee gestopt. In 1970-'71 sprak Stols, die sinds 1965 in Tarragona woonde, op mijn verzoek een aantal bandjes in. Hij ervoer dat als minder pretentieus en, gezien zijn gezondheid, ook als minder vermoeiend dan schrijven. Aan een relatie berichtte hij daarover: ‘Hij legt zwaar beslag op mij door mij aan te moedigen om mijn “memoires” te blijven dicteren in een zogenaamde casettophoon, een werk dat ik haat, maar waarvan ik het “nut” wel inzie, nu ik toch tot historisch monument ben verklaard.’ Het zijn veel minder bandjes geworden dan ik had gehoopt, maar een voortschrijdende kwaal, longemfyzeem, sloopte zijn krachten. De biografie zal openen met dit eigen verhaal van Stols. Ter vermijding van herhalingen enz. is het enigszins bewerkt, terwijl stukjes uit zijn schriftelijke memoires-pogingen zijn ingelast. Het fragment dat hier volgt omvat ± 10% van het totaal. Cursief gezette gedeelten zijn tussenvoegingen van mijn hand. | |
JeugdAls kind heb ik altijd horen praten over drukken en uitgeven. Boeken: zover mijn gedachten teruggaan heb ik ze om mij heen gehad. Al heel vroeg fascineerde het mij de duizenden exemplaren van eenzelfde titel te zien, gloednieuw, nog ruikend naar inkt en lijm, torenhoog opgestapeld om en om, zó precies gelijk dat ze prachtige regelmatige mozaïeken vormden. Ik ben geboren op 28 januari 1900. Mijn vader, een typische Maastrichtenaar, was de zoon van een fabrikant, volgde middelbaar onderwijs te Visé en Luik en was oorspronkelijk bestemd voor het notariaat. Hij is enige tijd bij notaris Boots op kantoor geweest, maar in 1894 heeft hij zich geassocieerd met Hubert Boosten, die een kleine boekdrukkerij bezat, waaruit de firma Boosten & Stols is voortgekomen, die onder andere het maandblad De Maasgouw uitgaf en vele officiële provinciale publikaties. Mijn moeder, Alida Fermin, ook een Maastrichtse, was de dochter van een meubelfabrikant. In mijn jeugd, die betrekkelijk eenzaam was, heb ik niet alleen gespeeld met Dijk Trom, Hein Stavast en de Page van Napoleon; ik kende de Radiumdieven persoonlijk, had lange gesprekken met Jules Verne, die mij op zijn tochten meenam, ik vocht en reed naast Winnetou, het opperhoofd der Apachen, streed met de geuzen en wachtte Koning Willem I op aan het Scheveningse strand. Later sprak ik met Goethe en kende ik zijn huis in Frankfurt zo goed dat, toen ik er in mijn studentenjaren werkelijk kwam, het was of ik altijd in dat huis had gewoond. En toen ik voor het eerst naar Parijs ging wist ik er intuïtief de weg, want ik had er al zoveel jaren gezworven met Villon, met Ronsard, met Molière, ik had er liefdesavonturen met Stendhal, en later had ik er met Verlaine en Rimbaud in de zwartste bohème geleefd. De schrijvers kende ik niet alleen uit hun werk; alles wat ik van hun leven te weten kon komen interesseerde mij zo heftig en de portretten die ik van hen machtig kon worden lagen zo op mijn netvlies gefotografeerd, dat deze schim- | |
[pagina 115]
| |
men mij tot gestalten waren geworden en ik zou niet verwonderd zijn geweest als ik Stendhal werkelijk in een Parijse salon of achter de coulissen van een boulevard-theater had ontmoet, of als Verlaine mij in een somber kroegje achter Saint-Germain-des-Prés door de garçon had laten vragen zijn talrijke glazen absinth af te rekenen. Al jong interesseerde ik mij ook voor geschiedenis en genealogie, een belangstelling die ik heb geërfd van mijn moeders vader. Ik zat nog maar nauwelijks in de eerste klas van de HBS toen ik voor mijn ‘onderzoekingen’ reeds het Rijksarchief en de Stadsbibliotheek frequenteerde, waar onder meer de in mijn ogen stokoude en eerbiedwaardige rijksarchivaris A.J. Flament mij geamuseerd en vriendelijk op weg hielp. Mijn vader heeft mij als opgroeiende knaap altijd zorgvuldig uit zijn drukkerij en uitgeverij geweerd. In de oorlog 1914-1918 drukte hij een Franse krant, een emigrantenblad. Ik was veertien toen die oorlog uitbrak en wist dat er enkele
De jeugdige Alexander Stols.
schrijvers, meest Belgen en een enkele Fransman, aan de krant meewerkten. Ik werd hogelijk geïmponeerd door die heren, die zo druk zaten te schrijven en te telefoneren, maar ik moest uit hun buurt blijven, waardoor ze een aureool van geheimzinnigheid hielden dat me bleef intrigeren. De lagere school en de HBS volgde ik in Maastricht. Na het eindexamen HBS in 1917 volgde een tweejarige studie Grieks en Latijn, nodig om mij via het staatsexamen toegang te verschaffen tot de universiteit. Uit de schoolrapporten van de 2de, 3de en 4de klas van de HBS blijkt dat er behalve cijfers ook plaatsnummers werden gegeven. De tweede klas telde 17 leerlingen en Sander ging over els nummer 4. In de derde klas was hij nummer 9 van 13 leerlingen, terwijl hij in de vierde was gezakt tot nummer l9 van 20 leerlingen. Overzien we de hele periode dan was hij een middelmatige leerling zonder in enig vak tot de uitblinkers te behoren. De niet riante schoolresultaten zullen mede het gevolg zijn geweest van zijn zwakke gezondheid; hij leed aan chronische bronchitis, werd vaak gekweld door hinderlijke uitslag en verzuimde al met al veel. Hij sprak later zelden of nooit over zijn HBS-tijd, het zullen niet zijn gelukkigste jaren zijn geweest. Maar de opbloei kwam onmiddellijk daarna. Dat Sander al vroeg belangstelling had voor poëzie en typografie blijkt uit een wat ouwelijk geformuleerde recensie (in Rostra Gymnasiorum van 29 juni 1918, over de bundel Zon er schaduw van Käthe Musschel), die wijsneuzig begint met: ‘De firma Brusse is mij heel sympathiek. Ze schonk ons veel goeds in goede typografische verzorging, maar ik geloof, dat het beter was geweest, als ze haar naam niet tot dezen vaerzenbundel geleend had.’ Want onze 18-jarige vindt Käthe iemand die sonnetten in elkaar knutselt en allesbehalve een echte dichteres is. Hoofdschuddend eindigt hij met: ‘Ik durf Käthe niet veel moed voor de toekomst te geven.’ Het is nooit de bedoeling van mijn ouders geweest dat ik in de drukkerij/uitgeverij terecht zou komen. Zij hadden in gedachten dat ik zou gaan studeren, geschiedenis of rechten, zodat ik na het behalen van de titel toegelaten zou kunnen worden tot de Archiefschool in Den Haag. Mijn twee jaar jongere broer Fons studeerde af | |
[pagina 116]
| |
als electrotechnisch ingenieur en zou in die sfeer een loopbaan hebben moeten zoeken. Mijn vier jaar jongere broer Clim zou dan mijn vader opvolgen in de zaak. Het is grotendeels anders gelopen. Ik ben uitgever geworden, Fons werd deelgenoot in de zaak toen de heer Boosten zich per 1 december 1929 eruit terugtrok, terwijl Clim, wèl volgens de bedoeling, in de firma stapte, die toen bestond uit mijn vader en mijn twee broers. Ik ben er zelf geheel buiten gebleven, al waren er frequente contacten omdat ik er veel van mijn boeken heb laten drukken. Mijn zuster Pop bleef op een andere manier buiten de zaak: zij trouwde met de wijnhandelaar Charles Kemmerling.
Maastricht 1917. We zaten daar in een soort muizenval. Van reizen naar het noorden kon geen sprake zijn. Mijn ouders vonden het geen prettige gedachte mij daarheen te zien vertrekken, omdat de kans bestond van een Duitse bezetting van Zuid-Limburg, of van een Duitse corridor ten noorden van Sittard, waardoor Maastricht afgesneden zou zijn van de rest van Nederland. Maastricht was in die tijd nog een kleine en gezellige provincieplaats, met een 30.000 inwoners. De stad was vooral vóór de Franse Revolutie een bekend typografisch centrum. In de achttiende eeuw werden er meer Franse dan Nederlandse boeken gedrukt; wie de catalogus der Maastrichtse drukken uit die periode bestudeert zal daar vele titels vinden van auteurs, die nu tot de Franse klassieken behoren. In de negentiende eeuw floreerde vooral de drukkerij die van geslacht op geslacht aan de familie Nypels toebehoorde. Een van de grote attracties was voor ons de boekhandel van ‘de oude heer Schmitz’ op het Vrijthof, naast sociëteit Momis. De zaak was in tweeën verdeeld, de moderne boekhandel en het antiquariaat. De moderne sector was door de zorgen van Jean Schmitz en zijn broer Joseph vrij goed voorzien. Het antiquariaat, dat door de oude heer gedreven werd, bezat veel fraaie werken, in hoofdzaak over Limburg en Maastricht, maar ook (post)incunabelen en andere oude drukken, die in die tijd minder hoog gewaardeerd werden dan nu. Al pluizende en zoekende heb ik daar in die tijd een kleine bibliotheek gevormd en het spreekt vanzelf dat mijn keuze beïnvloed werd door Charles Nypels, die in die tijd stage liep bij de Lettergieterij Amsterdam, maar zo nu en dan naar Maastricht kwam en daar met zijn levendigheid, zijn lange verhalen en geestige opmerkingen steeds het centrum was van de gezelligheid in de achterwinkel van de oude heer Schmitz. Van de bezoekers herinner ik mij onder meer Frans Lousbergh, die enkele kleine dichtbundels op zijn geweten heeft, en C.J. Vos met de baard, die later een bekend man is geworden in de kring van De Gemeenschap in Utrecht. In zijn Maastrichtse tijd was hij gemobiliseerd en schreef hij verhalen in De Groene onder het pseudoniem Groen van R. Gernis. | |
Charles NypelsCharles was ruim vier jaar ouder dan ik. Toen ik in 1917 eindexamen HBS deed en mijn opleiding Latijn en Grieks voor het staatsexamen startte, vertrok hij naar Amsterdam om zich onder leiding van de letterontwerper en boekverzorger S.H. de Roos, de erkende grootmeester, in de typografie te bekwamen. Wij zagen elkaar slechts in de vakanties, maar die korte perioden waren voldoende om intensief van gedachten te wisselen. Na zijn Amsterdamse stage keerde Charles terug naar Maastricht. Hij ging er werken bij zijn vader, die eigenaar was van de drukkerij Leiter-Nypels. Charles was nog niet getrouwd en had een mooie grote kamer in de hoofdstraat van Maastricht, de Grote Straat. Hij had die kamer merkwaardig ingericht, onder invloed van de lectuur van de Franse romancier J.K. Huysmans. Charles liet zwart fluwelen gordijnen aanbrengen voor de ramen; rondom de hele kamer stonden boekenkasten tot manshoogte. Er was een grote werktafel, waaraan hij niet bijster vaak werkte, maar waar toch wel iets gepresteerd werd en waarop ook de grote boeken lagen die niet in de kasten pasten. Verder had hij een kast met portefeuilles vol reproducties en originele grafiek. Op de boekenkasten stonden sculpturen, aan de wanden hingen tekeningen en schilderijen. Er was een grote zitruimte waar de vrienden bij elkaar kwamen om eindeloze gesprekken te houden over kunst en literatuur, vooral Franse literatuur, gesprekken zoals men die alleen voert als men jong is. Behalve Lousbergh en de schilders Jonas en Jelinger was er ook de opvallende figuur Jan Bakhoven, die het mikpunt was van het geplaag van de vrienden, | |
[pagina 117]
| |
maar zich dapper wist te verweren. Charles was het middelpunt. Hij kocht veel boeken en kon zich financieel meer permitteren dan wij. Nypels, die een begenadigd, niet te stuiten en niet in de laatste plaats ook zichzelf meeslepend verteller was, had zijn eigen idee over die financiële armslag. In een niet exact gedateerde brief van eind 1917 schrijft hij aan De Roos: ‘Wat mijn eigen financiën betreft, deze zijn treuriger dan immer. Een zuinig weekloontje en het recht om kalmpjes aan een boekhandelaarsrekeningetje te maken. Want dit is uitzonderlijk gek, als ik mijn vader vijf gulden extra zou vragen stuurt hij me wandelen, maar een maandelijkse rekening van vijfentwintig gulden betaalt hij zonder al te luid gemor’. Van de boeken die hij aanschafte kreeg men de indruk dat hij ze wel opensneed, dat hij begin en einde bekeek en in het midden wat bladerde, maar nooit een boek in zijn geheel las. Had men zelf zo'n boek wel doorgenomen dan kon men hem makkelijk onderuit halen. Zijn verdediging was dan buitengewoon welbespraakt, maar hij zette pas de volgende dag de discussie voort wanneer hij de achterstand had ingehaald. Charles was iemand die vluchtig over veel dingen heen kon gaan, een vluchtigheid die soms ook zichtbaar is in zijn typografie. Ik zal niet zeggen dat niet iedere typograaf soms aan dit euvel lijdt, behalve de dodelijk serieuzen als De Roos, Van Royen en Van Krimpen. Maar Charles en ik hebben ons er wel aan bezondigd. Hij werd in technische zijn niet altijd geruggesteund door Leiter-Nypels. De druk bijvoorbeeld was vaak niet scherp. Charles was een voortreffelijk ontwerper. Hij wist ook de goede mensen aan te trekken, zoals De Roos die veel initialen voor hem tekende, en verschillende illustratoren voor het maken van portretten. Maar de uitvoering liet vaak te wensen over. Het zetten gebeurde wel met de nodige zorg, maar alles bij elkaar heeft Charles toch nooit de kwaliteit bereikt, die toen de Franse boeken, bijvoorbeeld die van Léon Pichon, waar hij mee wilde concurreren, wèl bezaten; al waren de Parijse boeken niet altijd met de smaak verzorgd die Charles en ik de Fransen probeerden op te dringen toen we daar eenmaal vaste grond onder de voet hadden gekregen. Charles' vader, Eduard, werd geboren in 1854 en was dus zestien jaar ouder dan mijn vader, die indertijd, na zijn jaren bij notaris Boots, bij Eduard in de leer is geweest vóór hij zich met Hubert Boosten heeft geassocieerd. Eduard was een opmerkelijk man; van 1873 tot 1929 leidde hij de firma Leiter-Nypels, daarna tot zijn dood - hij werd 79 jaar oud - was hij president-commissaris. Al die jaren was hij gezien, ook en vooral bij zijn werknemers, om zijn nobel karakter. Hij schreef met welversneden pen in drukkersvakbladen, maar ook in de Limburgse pers. Omdat hij bovendien een grondige kennis van het Frans bezat, bood ‘de oude heer Nijgh’ van de Nieuwe Rotterdamse Courant hem zelfs het Parijse correspondentschap aan, dat hij niet accepteerde. Met voldoening kon hij daar later over vertellen. Charles heeft van hem voortreffelijke karikaturen getekend. Eduard kwam zo nu en dan een praatje maken op kantoor bij mijn vader en voelde blijkbaar enige sympathie voor mij, want op een gegeven moment nodigde hij mij uit met hem in de Maas te gaan zwemmen. Hij was toen zo'n zeventig jaar, oud voor die tijd, maar dat verhinderde
A.A.M. Stols.
| |
[pagina 118]
| |
hem niet zich in een keurig badpak met een badmuts op te water te begeven en zover door te lopen tot hij er tot aan zijn oksels in stond; vervolgens “installeerde” hij zich om met genoegen naar de jonge meisjes te kijken die daar rondspartelden. Eduard Nypels heeft nog juist Charles’ ondergang, om het zo te noemen, meegemaakt. Men begrijpt dat het uittreden van Charles, omstreeks 1932, uit de oude familiezaak, veel stof heeft doen opwaaien in een kleine stad als Maastricht. Met Charles verdween de invloed der Nypelsen in een drukkerij waarin ze veel meer dan een eeuw de scepter hadden gezwaaid. | |
Huysmans en RilkeZoals men leest tussen zijn zestiende en eenentwintigste jaar, met volle overgave en onder verwaarlozing van alles wat de lectuur in de weg
Drukkerij Boosten & Stols op het St. Amorsplein 16 in Maastricht.
staat - zó kan men het in latere jaren niet meer. Ik herinner mij de verbluffende uitwerking van A Rebours en Lá-bas van J.K. Huysmans. Was het Charles die mij op het spoor heeft gezet? Onder invloed van Huysmans las ik stapels werken op het gebied van theologie en mystiek, Latijnse poëzie en kunstgeschiedenis. En al heb ik eerst in latere jaren een juistere kijk op de betekenis van Huysmans als romancier gekregen: hem dank ik zó veel dat mijn leven verrijkt heeft, dat zijn boeken mij onvergetelijk blijven. Hij wees mij de weg naar Baudelaire en Mallarmé, naar het zilveren Latijn en naar de primitieven, naar het verluchte handschrift en het schone boek. Zo kwamen geleidelijk literatuur en schilderkunst van Europa binnen mijn gezichtskring. De encyclopedische romans van Huysmans brachten mij tot het lezen van de legenden en levens der heiligen. Ik kocht Die Liebe der Mag- | |
[pagina 119]
| |
dalena, ein französisches Sermon des 17. Jahrhunderts, übertragen von Rainer Maria Rilke. Achterin ontdekte ik een lijstje van boeken van die mij onbekende Rilke, onder andere Das Stundenbuch en Geschichten vom lieben Gott Met de aankoop daarvan dacht ik een Duitse verhandeling over getijdenboeken en een nieuw boek met legenden te hebben verworven. En passant nam ik ook nog Erste Gedichte mee. Mijn aanvankelijke ontgoocheling ten aanzien van de inhoud maakte weldra plaats voor bewondering, die al spoedig geen grenzen meer kende. Nog nooit had ik iets gelezen dat zo dicht bij mijzelf stond, dat iedere vezel in mij deed trillen en mij de diepste ontroering gaf. Mij veder in hem verdiepend ontdekte ik zijn bewondering voor de Portugese brieven van Maria Alcoforado en de sonnetten van Louïze Labé, die ik kende in de vertaling respectievelijk van Arthur van Schendel en P.C. Boutens. De Sonnets drukte ik in 1923 als eerste van mijn Franse uitgaven. Rilke's gestalte is mij uit zijn werk, uit de foto's die ik van hem zag en de enkele brieven die ik in het laatste jaar van zijn leven van hem ontving zo vertrouwd geworden, dat het mij is, hoewel ik hem nooit persoonlijk heb ontmoet, of hij mijn vriend is geweest en ik lange gesprekken met hem heb gevoerd. Veel heb ik over hem gesproken met André Gide, die hem gekend heeft, en met Paul Valéry, die daarvóór nog nauwelijks op de hoogte was van zijn werk. In 1927 startte ik met de Halcyon Pers. Ik wilde dat de eerste uitgave daarvan werd gedrukt bij mijn huisdrukkerij Boosten & Stols. Men had daar Odes van Keats onderhanden, toen plotseling Les roses van Rilke opdook; door veelheid van werk zag men geen kans dit boek op korte termijn te drukken; ik moest er voor uitwijken naar de firma Enschedé. In 1926 had ik met Rilke gecorrespondeerd. Ik vroeg hem een exemplaar van zijn vertaling van Valéry's gedichten (Gedichte, Insel Verlag 1925, gedrukt door graaf Harry Kessler) te mogen ruilen tegen Valéry-uitgaven die ikzelf had gemaakt. Rilke antwoordde dat hij er graag op inging, maar dat hij ook zonder te ruilen een exemplaar van zijn vertaling zou hebben gestuurd wanneer ik daar om zou hebben gevraagd. Onze gemeenschappelijke bewondering voor en vriendschap met Valéry was hem genoeg. Op 5 december 1926 schreef hij mij vanuit een kliniek, als reactie op mijn verzoek of hij een bijdrage wilde leveren aan de bundel Hommage des écrivains étrangers à Paul Valéry, die ik in voorbereiding had: ‘Sedert enkele weken is mijn ziekte verergerd en in een zo afschuwelijk pijnlijk stadium gekomen dat ik u nauwelijks deze twee regels schrijven kan; excuseert u mij! In deze situatie is het mij volstrekt onmogelijk welk artikel dan ook te maken over Valéry met het oog op de bundel die te zijner ere wordt uitgegeven. Maar ik zou u willen vragen voor dat doel te beschikken over mijn vertaling van Tante BertheGa naar voetnoot*. Maakt u van die tekst dan echter niet ook nog een afzonderlijk boekje. In plaats daarvan stuur ik u de cyclus Les roses, die ik teruggevonden heb tussen mijn papieren. Ik weet dat het onbescheiden is, maar ik zou mij vereerd voelen als dit bundeltje opgenomen werd in uw serie mooie uitgaven. Voor het geval u besluit deze verzen te publiceren, cher monsieur, verzoek ik u zelf uw voorwaarden vast te stellen, want ik heb nauwelijks verstand van zaken. Het zou me veel genoegen doen als u dit voorstel aanvaardde. Ik ben niet in staat verder te schrijven. U in elk geval hartelijk dank zeggend voor uw actieve belangstelling, ‘je suis, monsieur, avec toute ma sympathie le vôtre.’ Ik hoef wel niet te vertellen dat ik het manuscript van de door mij zo bewonderde dichter terstond aanvaardde. Helaas overleed Rilke tot ieders ontzetting enkele weken later, op 29 december 1926. Het droeve bericht kwam binnen net toen ik de firma Enschedé had gevraagd het boek voor mij te drukken. Jan van Krimpen tekende de titel en de initialen; bovendien ontwierp hij tezelfdertijd een drukkersmerk voor de Halcyon Pers, waarin veel van mijn mooiste boeken zouden verschijnen. De tekst werd gezet uit de achttiende-eeuwse Fleischman-letter. Valéry schreef een inleiding en ikzelf voegde een Notice toe. Hoewel het oorspronkelijk niet de bedoeling was dat Les roses het eerste boek van de Halcyon Pers zou worden, werd het 't door de omstandigheden. Het heeft veel bijgedragen tot mijn bekendheid in Frankrijk en Duitsland en behoort nu tot de grote zeldzaamheden in de wereld van de bibliofilie. |
|