| |
| |
| |
Boekbesprekingen
M.P. van Buijtenen, De bijbel van de Regulieren te Utrecht. 15e-eeuws schisma in het licht van 13e-eeuws Frans handschrift, met een codicologische bijdrage van G. Gerritsen-Geywitz, (Utrecht: Universiteitsbibliotheek; distributie HES), 1984, 95 blz., f 25,00. ISBN 90 6194 314 0).
In de van hem inmiddels zo bekende meeslepende enprovocerende schrijfstijl heeft de oud-rijksarchivaris van Utrecht Van Buijtenen bij gelegenheid van het 400-jarig bestaan vande Utrechtse Universiteitsbibliotheek een boekje het licht doen zien dat de wetenschappelijke pennen als op slag in beweging gezet heeft.
Het door mevrouw Gerritsen in een bijlage vakkundig beschreven dertiende-eeuwse bljbelhandschrift uit Le Mans (nu UB hs. 29) vormde voor de auteur de aanleiding een ongemeen interessante studie over het zogeheten Utrechts Schisma van 1423-1452 te boek te stellen. Het onderhavige bijbeltje werd in 1452 door Domkanunnik Beernt Uteneng, een geenszins onbelangrijk persoon in de jarenlange politiek-kerkelijke woelingen rond de Utrechtse bisschopszetel, vermaakt aan de reguliere kanunniken op de Oude Gracht. Het is de laatste schakel in de keten van lotgevallen die dit handschrift sedert zijn ontstaan en vroegste gebruik in Le Mans moet hebben doorgemaakt. Reden genoeg om de positie van domkanunnik en Regulieren in deze woelige jaren nader te bepalen en te bezien of dit handschrift daarop enig licht kan werpen. Met veel verve doet Van Buijtenen dat, maar hij springt verder dan zijn polsstok lang is. Hij waagt de hypothese - en in de loop van zijn betoog wordt deze tot these - dat deze aan de Regulieren nagelaten bijbel dezelfde is als die, welke door de prior van de Regulieren Johannes Passert rond 1427, toen zijn communauteit vanwege het Utrechts Schisma gedwongen werd de stad te verlaten, voor de kapitale som van 100 nobels verpand werd. De mededeling over deze verpanding stamt uit een omstreeks 1535 geschreven kroniek van het Utrechtse Regulierenklooster. Het onderzoek van Van Buijtenen laat duidelijk zien, dat Beernt Uteneng en Johannes Passert partijgenoten waren: beiden waren executeur testamentair van bisschop Zweder van Kuilenburg in 1433. Uteneng verbleef de laatste jaren van zijn leven in het klooster van de Regulieren en vermaakte hen niet alleen deze dertiende-eeuwse bijbel, maar ook nog andere handschriften.
De boeiende biografische notities over Uteneng en Passert ten spijt blijkt uit het door de auteur uitgelokte nieuwe onderzoek, dat de met zoveel stelligheid verkondigde identificatie van hs. 29 met die in 1427 verpande, kostbare bijbel met houdbaar is. P.J.A. Nissen heeft zulks in een bondig en gedegen artikel onder de titel ‘Nogmaals de bijbel van de regulieren te Utrecht’ (in: Chr. de Backer, A.J. Geurts en A.G. Weiler (ed.), Codex in context. Studies...aangeboden aan Prof. Dr. A. Gruijs, Nijmegen/Grave 1985, p. 263-275) overtuigend weten aan te tonen. Uit een door Nissen ontdekte oorkonde van 1442 blijkt namelijk, dat niet Uteneng de koper was van de kostbare bijbel, maar dat een Bossche kanunnik, Martinus van Zomeren, de Regulieren in hun geldnood ter wille was. Het vermoeden is niet ongewettigd, dat de Utrechtse bijbel na het overlijden van Van Zomeren in 1468 terecht gekomen is bij het door hem begunstigde Regulierenklooster Mariënhage bij Eindhoven en derhalve niet meer in Utrecht teruggekeerd is.
In dit licht bezien begint de door Van Buijtenen gereconstrueerde keten van lotgevallen van het dertiende-eeuwse bijbeltje nog meer mankementen te vertonen. Nu er namelijk geen bewijs is, dat dit al vóór de schenking door Uteneng in het bezit van de Utrechtse Regulieren geweest is, valt de grond onder Van Buijtenens hoofdstuk ‘Le Mans - Paris - Utrecht’ grotendeels weg. Hij meende immers, dat een in Parijs studerende kanunnik van het St.-Julianuskapittel te Le Mans, waar de bijbel geschreven lijkt, dit boek wel eens naar kringen van Zakbroeders in Parijs geloodst zou kunnen hebben. Vandaaruit zou het dan in de loop van de dertiende eeuw in het Utrechtse Zakbroedersklooster aan de Oude Gracht terecht gekomen zijn. Die kloostervestiging werd evenwel in 1290 opgeheven. De kloostergebouwen werden betrokken door reguliere kanunniken en Van Buijtenen gaat er dan vanuit, dat ze de boeken van de Zakbroeders zonder meer overnamen. Het zou dan ook één van de eerste Utrechtse Regulieren geweest zijn die het presteerde in die bijbel allerlei aantekemngen te maken en in de bilbehorende kalender onder meer te noteren, dat hij op 2 augustus 1302 was ingekleed. Het lukt me kras! In mijn studie Walfridus van Bedum (Groningen 1985, p. 61-62) heb ik gemeend te kunnen aantonen, dat de episode omstreeks 1300 niet in Utrecht, maar naar alle waarschijnlijkheid ergens in Groningerland gesitueerd moet worden. Vroeg veertiende-eeuwse kanttekenmgen in dit bijbelhandschrift maken namelijk onder meer melding van de feestdag van de H. Walfridus, een heilige uit Bedum die slechts een regionale verering in de stad Groningen en de Ommelanden kende.
Van Buijtenens reconstructie van de lotgevallen van dit fraaie, maar niet zo vreselijk kostbare Franse bijbeltje kan al met al niet het meest succesvolle deel van zijn boek genoemd worden. Dankbaarder mogen we hem zijn voor zijn indringende beschouwingen over het Utrechts Schisma als zodanig en voor de
| |
| |
biografische detailstudies over Uteneng en Passert. De wat al te makkelijk gelegde verbinding met de verpande bijbel van omstreeks 1427 heeft hem op het verkeerde been gezet en verleid tot een reconstructie van de handschriftgeschiedenis boordevol onbewijsbare hypotheses. Het lot van een dergelijke methode van werken is dat van een kaartenhuis. De provocaties van de auteur hebben hun effect niet gemist: de wetenschap is vooruit geholpen. Durf mag hem in elk geval niet ontzegd worden.
Remi van Schaïk
| |
De incunabelen van het voormalig Seminarie Warmond. (Utrecht: Rijksmuseum Het Catharijneconvent, 1985, 55 blz.).
Het was ergens in de jaren vijftig dat ik bedeesd rondliep in de indrukwekkende bibliotheek van het toen nog in volle bloei verkerende Groot-Seminarie te Warmond. Ik was er niet op bezoek vanwege de incunabelen, maar om enkele middeleeuwse charters te bekijken die op grondtransacties onder Warmond betrekking hadden en om de achttiende-eeuwse manuscripten over Rijnsburg en Leeuwenhorst in te zien, geschreven door Cornelis van Alkmade en diens schoonzoon Pieter van der Schelling. Deze charters en handschriften waren in 1848 op de befaamde veiling van de collectie Van Alkemade en Van der Schelling aangekocht door de toenmalige bibliothecaris van het Seminarie, prof. Th. Borret.
De bibliotheek van het in 1799 gestichte Seminarie Warmond telde nog veel meer schatten. Zo was de bibliotheek van de Haarlemse R.K. statie ‘In den Hoeck’ hierin in 1851 opgenomen en in de negentiende en twintigste eeuw ontving men vele legaten en schenkingen van R.K. geestelijken.
Toen in de jaren zestig van deze eeuw het aantal studenten sterk terugliep werd besloten tot sluiting van het Seminarie. De opleiding werd overgebracht naar de Katholieke Theologische Hogeschool te Amsterdam. De bibliotheek werd ingepakt en zou tot 1983 in een depot van de Theologische Hogeschool worden ondergebracht. Eind 1983 werd het grootste
Gezicht in de bibliotheek van het Seminarie Warmond, rond 1900. De bibliotheek was gebouwd in 1879 en vergroot in 1888. De foto (gebr. van Rijkom te Amsterdam) is nr. VI van een serie lichtdrukken van het Seminarie, uitgegeven door H. Coebergh te Haarlem. Collectie A.G. van der Steur.
| |
| |
deel van de na 1540 gedrukte boeken verkocht aan de Rijksuniversiteit Limburg. De Katholieke Theologische Hogeschool mocht een keuze maken voor haar eigen bibliotheek. Materiaal betreffende de Jezuïeten werd ondergebracht in het Berchmanianum te Nijmegen. De meeste archiefstukken werden ondergebracht in het archief van het Bisdom Haarlem. De middeleeuwse oorkonden gingen in 1985 naar de derde afdeling van het Algemeen Rijksarchief. De circa tweehonderd handschriften en de circa honderdvijfenzeventig incunabelen en post-incunabelen ten slotte werden in bruikleen gegeven aan de Stichting Het Catharijneconvent te Utrecht. Bij deze laatste Stichting waren reeds de boeken uit het voormalige Bisschoppelijk Museum in Haarlem aanwezig. Omdat de collecties van het Seminarie Warmond en van het Bisschoppelijk Museum nauw bij elkaar aansloten werd hiertoe besloten.
Het ligt in de bedoeling in 1988 een wetenschappelijke catalogus te publiceren van de vroegste drukken die thans in het Catharijneconvent zijn ondergebracht. De hierboven genoemde catalogus uit 1985 is daarop een voorproefje: de achtenveertig incunabelen uit de Warmond-collectie worden kort beschreven en voor een deel afgebeeld. Negen incunabelen uit deze collectie komen niet voor in G. van Thienen, Incunabula in Dutch Libraries, Nieuwkoop 1983! De meeste incunabelen zijn afkomstig uit - nog niet geïdentificeerde - Noordhollandse collecties. Er is dus nog enig werk te verrichten voor de definitieve beschrijving in 1988.
A.G. van der Steur
| |
D.A. Wittop Koning, Harderwijker boekdrukkers. (Nieuwkoop: De Graaf, 1985, 181 blz., Bibliotheca bibliographica Neerlandica XIX, f 70,-. ISBN 90-6004-386-3).
Het is altijd prettig te zien dat er mensen zijn die, om welke reden dan ook, belangstelling hebben voor de boekgeschiedenis van een bepaalde stad en die daarvan uiting geven in gedrukte vorm. Dr. Wittop Koning heeft gemeend ons van zijn kennis over Harderwijker boekdrukkers mee te moeten laten profiteren. (Wittop Konings doctorstitel is het gevolg van een promotie, in 1942, op een medisch-historisch onderwerp. Verder publiceerde hij in boekvorm onder andere Nederlandse vijzels (1953), Delftse apothekerspotten (1954), Harderwijk in oude ansichten (1966) en verzorgde hij enige herdrukken van boeken van Carolus Clusius en Rembertus Dodonaeus.) In zijn inleiding vertelt de auteur, soms in gebrekkig Nederlands, welke bibliotheken hem de kans boden gericht op drukplaats te zoeken en hij deelt mee dat hid zijn onderzoek in 1976 afsloot. Maar zelfs in 1976 was zijn lijstje al aanwijsbaar incompleet. Ik mis bijvoorbeeld de Leidse universiteitsbibliotheek, wat niet zonder gevolgen gebleven is. Gelukkig doet de auteur met zinsneden als: ‘Dit boekje moet dan ook gezien worden als een eerste poging en kan onmogelijk als volledig aangemerkt worden’, de nog onvoorbereide lezer al op zijn hoede zijn. Zo is het toch merkwaardig te noemen dat een auteur een manuscript dat negen jaar tevoren is afgesloten, ten slotte ongewijzigd publiceert, terwijl er juist in die periode zoveel op dit vakgebied gebeurd is. Ook wordt diezelfde lezer nog even medegedeeld dat ‘er werd volstaan met een lijst van alle werken, uitgezonderd de proefschriften en redevoeringen [...]’, waarmee dus automatisch een van de moeilijkste bibliografische onderzoeksvelden is uitgeschakeld. Over andere academische publikaties wordt met geen woord gerept. (Harderwijk bezat sinds 1600 een illustere school, die in 1648 in een universiteit werd omgezet. De laatste restanten daarvan vonden in 1818 hun roemloos erode.)
Op de Inleiding na bestaat Wittop Konings boek uit twee delen: een Historisch overzicht, rijk geïllustreerd en de al genoemde Lijst van te Harderwijk gedrukte boeken (behalve oraties en proefschriften). Wie dat overzicht doorleest, rolt van de ene verbazing in de andere. Zo blijkt hij gedwaald te hebben over het geslacht van mejuffrouw dr. Maria Elizabeth Kronenberg: zij is een man. (Evenzo krijgt op p. 74 de weduwe van Thomas Henrickzoon de kwalificatie ‘Gymnasii typographus’ mee.) Uit het feit dat bepaalde houtsneden, voorkomend op een prospectus uit 1540 voor de voorloper van de illustere school, reeds in 1536 in Utrecht zijn gebruikt trekt de auteur terecht geen conclusies, wel meent hij de (hem onbekende) drukker ervan knoeiwerk te mogen verwijten, onder andere omdat in diens gotische lettermateriaal de ‘lettertekens’ ae en oe ontbreken. Ook lezen we op diezelfde bladzijde dat ‘de statuten van het gymnasium in 1605 nog bij de beroemde drukker Commelin te Amsterdam’ gedrukt zijn. Een van de opvallende zaken met betrekking tot de familie Commelin rond 1600 is dat ze zelf géén drukkerij bezaten en slechts boekhandelaar/‘uitgever’ waren. Het stuk in kwestie is dan ook, zoals de afbeelding van de titelpagina overduidelijk toont, gedrukt in Leiden door Thomas Basson. Op grond van de formulering ‘ex bibliopolio Commeliniano’ had de auteur gewaarschuwd moeten zijn. Op p. 39 onder het hoofdje ‘Emblemen’ (= drukkersmerken) lezen we: ‘De weduwe Thomas Henrickzoon gebruikt een mannetje [cursivering van mij, r b] dat met een kapmes aan een boom kapt [...] vergezeld van de zinspreuk “non odit tamen” (toch haat hij hem niet), waarvan de diepere zin mij ontgaat.’ Hierbij kan ik de volgende opmerkingen plaatsen: het merk is niet van de weduwe, maar van Hendrik Laurensz., op wiens kosten, zoals het
titelblad duidelijk zegt, het boek wordt uitgegeven; het ‘mannetje’ gebruikt geen kap-, maar een snoeimes; en de betekenis van de spreuk is dat de boom, ondanks de pijn die hij van het snoeien ondervindt, toch de snoeier niet haat, omdat hij weet dat hij er beter van worden zal. Ook in zijn behandeling van de gefingeerde drukkersadressen waarin het woord ‘Harderwijk’ in een of andere vorm voorkomt is de auteur niet echt gelukkig. In de ‘Lijst’ worden onder het hoofdje ‘Officina Typographi Synodalis etc.’ vijftien publikaties, namelijk de nummers 14 tot en met 28, bijeengebracht, waarvan het wel zeer twijfelachtig is of ze: a) uit één drukkerij komen (zoals
| |
| |
de auteur impliceert), en b) of ze werkelijk in Harderwijk gedrukt zijn. (In sommige gevallen is wel eens Antwerpen als drukplaats gesuggereerd.) Dit rubriekje had eerder op p. 163 onder het hoofdje ‘Gefingeerde drukkers’ thus gehoord. Trouwens, bij nr. 28: Vedelius rhapsodus (de overbodige komma achter Vedelius laat ik maar weg) had vermeld moeten worden dat dit geschrift van Simon Episcopius is en dat er, zoals Louis D. Petit al in 1894 heeft opgemerkt, twee totaal verschillende edifies, weliswaar met hetzelfde impressum, van bestaan. Waarom trouwens de titels tussen aanhalingstekens staan is me niet duidelijk geworden.
Zo zijn we dan in deze bespreking terechtgekomen bij de Lijst van te Harderwijk gedrukte boeken. Dat die niet compleet is, heeft de lezer, samen met de auteur, al vermoed. Eén laatje in de Leidse universiteitsbibliotheek opentrekken had al voor aanvullingen gezorgd, namelijk een niet oninteressant planodrukje van 1639 (?) met een gedicht van J.I. Pontanus op Anna Maria van Schuurman en een Florus-uitgave met de observationes van Jacobus Zevecotius uit 1633, beide gedrukt door Claes van Wieringen. Verder moet het me van het hart dat de beschrijvingen van de 289 nummers wel érg summier zijn: veel meer dan een sterk verkorte titelopgave kon er niet af. Dus: géén impressum, pagina-aanduiding, formaat, laat staan een collatieformule. Gelukkig zijn nog wel vindplaatsen opgegeven. We vmden onder nr. 264 een redevoering, hoewel ons herhaaldelijk verzekerd is dat die niet opgenomen zouden worden. Gauw maar verder.
Het boek wordt besloten met een Lijst der afbeeldingen, met Literatuur (waar we, ondanks dat het manuscript was afgesloten in 1976, drie verwijzingen naar literatuur verschenen in 1980, waarvan twee van de auteur zelve, vinden) en, ten slotte, een Personenregister. Ik heb niet de moed gehad dit te controleren, maar het zal wel in orde zijn.
Wat moeten we nu als eindoordeel over dit boek uitspreken? Ik wil dit boek niet, zoals menigeen op grond van het voorafgaande misschien zal denken, in zijn totaliteit negatief beoordelen. Het bevat veel dat elders niet zo handig bijeen staat en de inleiding slaagt er aardig in een beeld te geven van drukkersleyen in een klein Gelders stadje. Het blijft echter te betreuren dat de auteur blink heeft gegeven van te ver gaand amateunsme en heeft nagelaten enige deskundigen, die meestal best bereid zijn te helpen, te raadplegen.
R. Breugelmans
| |
Het blokboek van Sint-Servaas. Facsimile met commentaar op het vijftiende-eeuwse blokboek, de Servaas-legende en de Maastrichtse reliekentoning. Uitgegeven door A.M. Koldeweij en P.N.G. Pesch. (Zutphen: De Walburg pers, 1984. Ill pag. + 24 pag. facsimile. f 49,50. Clavis kunsthistorische monografieën I. ISBN 90-6011-317-9).
In de late middeleeuwen ontstond in Maastricht de gewoonte eens in de zeven jaar aan de van alle kanten toegestroomde pelgrims vanaf de dwerggalerij in de absis van de Sint-Servaaskerk de relieken van Sint-Servaas te tonen. Waar vele mensen samenstromen slaat de commercie krachtig toe en zo ontwikkelde zich in Maastricht een nijvere fabrikage van pelgrimsinsignes, prentjes, reliefs en beeldjes van Sint-Servatius. In de tweede helft van de vijftiende eeuw kwam daar een blokboek bij, waarin saillante gebeurtenissen uit het leven van de heilige en het tonen van zijn relieken werden beschreven en afgebeeld. Er moeten exemplaren met Franse en exemplaren met Nederlandse tekst vervaardigd zijn, maar alleen van de Franse editie is één exemplaar bewaard gebleven, dat in de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel bewaard wordt. Van dit unicum hebben A.M. Koldeweij en P.N.G. Pesch een facsimile-uitgave gemaakt en van een commentaar voorzien.
P.N.G. Pesch (conservator oude drukken van de UB in Utrecht) geeft in een uitstekende bibliologische inleiding een overzicht van onze huidige kennis van blokboeken en een beschrijving van dit blokboek van Sint-Servaas, dat tot de chiro-xylografische groep behoort, dat wil zeggen dat aan de gedrukte houtsneden met de hand geschreven bijschriften zijn toegevoegd. Hij geeft een interessante beschrijving van de produktiewijze van het boekje en probeert de tijd en plaats van ontstaan te determineren. Pesch geeft een, via bêta-fotografie gemaakte, afbeelding van de drie watermerken in het papier. Het betreft hier drie volledige watermerken van het zeer frequente type ossekop. Dit watermerk komt wel voor in Briquet, die het circa 1460 dateert, maar helaas niet in Die Ochsenkopfwasserzeichen van Picard. Het was derhalve de taak van Pesch geweest zich naar het Hauptstaatsarchiv in Stuttgart te reppen en daar in het grote, nog maar gedeeltelijk gepubliceerde, apparaat van Picard verder onderzoek te verrichten. Dat hij dit heeft nagelaten (hij voert in noot 11 tijdgebrek als excuus aan) vind ik een ernstige tekortkoming.
Pesch toont duidelijk aan dat de dialectkenmerken in de teksten en de fouten van de kopijst erop wijzen dat de produktieplaats van het blokboek aan de Nederlandse grens van het Waalse taalgebied moet worden gezocht. Het is derhalve waarschijnlijk dat het blokboek omstreeks 1460 in Maastricht gemaakt is.
A.M. Koldeweij - de auteur van het mooie proefschrift Der gude Sente Servers. De Servatiuslegende en de Servatiana: een onderzoek naar de beeldvorming rond een heilige in de middeleeuwen (Assen-Maastricht 1985) - geeft een zeer lezenswaardig overzicht van het leven van Sint-Servaas en de iconografie van de illustraties bij de Servaaslegende. Daarna volgen een transscriptie met vertaling van de tekst van het blokboek.
In de transscriptie ontdekte ik één fout: op p. 1 staat op de banderol in de handen van de engel niet ‘nascitur’ maar ‘nascetur’ (overigens juist vertaald met ‘er zal geboren worden’!). Het facsimile zelf tenslotte is van hoge kwaliteit.
A.A. Boers
| |
| |
| |
M.H.H. Engels, Franeker folianten: Frieslands universiteitsbibliotheek 1585-1713. (Franeker: 't Coopmanshûs, 1985, 32 p., geïll., f 10,-; verkrijgbaar bij de Provinciale Bibliotheek van Friesland, Postbus 464, 8901 BG Leeuwarden.) Stads- of Athenaeumbibliotheek Deventer 1560-1985. Met bijdragen van J.C. Bedaux, A.C.F. Koch, D.A.S.R.P. Heikens en A.J. Hovy. (Deventer: Stads- of Athenaeumbibliotheek, 1985, Ill p., geïll., f 12,50, ISBN 90-900108-2-3).
Geschiedenissen van Nederlandse bibliotheken worden slechts bij tijd en wijle gepubliceerd; weliswaar verschijnen er artikelen, waarin een bepaalde collectie wordt beschreven, maar daarbij overschaduwt veelal het boekhistorische element de bibliotheekgeschiedenis. Het is dan ook verheugend wanneer er aan de schaars te noemen literatuur over onze bibliotheken nieuwe publikaties worden toegevoegd. Eind 1985 verschenen er twee boekjes, gewijd aan de bibliotheken van Franeker respectievelijk Deventer, beide uitgegeven in het kader van herdenkingen.
In 1985 was het 400 jaar geleden, dat in Franeker een protestantse hogeschool werd gesticht. Ter gelegenheid van dit feit verscheen ondermeer de bundel Universiteit te Franeker: 1585-1811 (Leeuwarden: Fryske Akademy, 1985), waaraan (op p. 161-176) een artikel werd bijgedragen over de bibliotheek door M.H.H. Engels, conservator van de Provinciale Bibliotheek van Friesland, waar het Franeker boekenbezit sedert 1852 berust. Daarnaast werd een tentoonstelling ingericht met werken uit de academiebibliotheek en er verscheen een beknopte historische schets van de bibliotheek gedurende de periode tot 1713, eveneens van de hand van Engels.
Bij de oprichting van de Franeker universiteit werd een fors bedrag uitgetrokken voor de opbouw van een bibliotheek; de overname in 1586 van de bibliotheek van de in datzelfde jaar overleden arts, humanist en hoogleraar Grieks Petrejus Tiara legde de basis voor een degelijke en breed georiënteerde collectie. Deze geleerdenbibliotheek, die naar schatting circa honderd werken groot was, bevatte boeken op alle wetenschapsgebieden met uitzondering van het recht. Hieronder bevinden zich werken van Chrysostomus, Tertullianus, Aristoteles, Boëthius, Hippocrates, Paracelcus, Cicero, Herodotus, Flavius Josephus en Copernicus. Aangezien aan de academiebibliotheek geen jaarlijks boekenbudget werd toegekend was de collectievorming afhankelijk van incidentele subsidies van Gedeputeerde Staten en van schenkingen van diverse instanties en personen. Derhalve riep het vijfentwintigste statuut van de universiteit de professoren op om een beroep te doen op de vrijgevigheid van anderen; zelf waren ze verplicht bij hun dood een boek aan de bibliotheek te vermaken.
Rond 1600 bereikte de collectie een omvang van ongeveer 175 werken in 250 banden. Ter vergelijking: de universiteitsbibliotheek van Leiden bevatte in 1595 reeds 299 titels in folio en 104 in kleiner formaat, terwijl de bibliotheek van deze tien jaar oudere universiteit in 1586 niet meer bezat dan de vorstelijke Plantijnbijbel van 1569.
De alfabetische catalogus van 1626 meldt vervolgens 250 werken en weer twintig jaar later is de Franeker collectie gegroeid tot bijna 600 werken in 850 banden, waarvan nog geen 100 in een kleiner formaat dan folio. Dan omvat het boekenbezit vooral theologische werken, te weten bijbeledities, commentaren, concordanties, woordenboeken, werken van kerkvaders, kerkleraren en hervormers en kerkhistorische werken alsmede concilie- en synodeverslagen. Naar aantallen gemeten volgen - met geringe onderlinge verschillen - de historische, juridische en medische werken. Rechtskundige werken werden in Franeker aanvankelijk nauwelijks gecollectioneerd, mogelijk vanwege de in Leeuwarden aanwezige bibliotheek van het Hof van Friesland, die hoofdzakelijk juridische werken bevatte. Omtrent 1600 bezat Franeker alleen de grote verzameling tractaten Oceanus juris. Vanaf 1620 wordt de achterstand snel ingelopen. (Overigens was de bibliotheek van het Hof rond 1640 nog even groot als de academiebibliotheek.) Op het terrein van de ‘mathematici’, ‘philosophi’ en ‘grammatici’ was in Franeker relatief weinig te vinden. Engels karakteriseert de collectie anno 1644 als ‘een in hoofdzaak nog humanistisch, zestiende-eeuws studieapparaat, rechtzinnig in de theologie, in de rechten iets moderner dan in de medicijnen en in de exacte wetenschappen, klassiek in de filosofie en in de letteren. In de godgeleerde afdeling ontbreken katholieke schrijvers evenmin als in de juridische het kerkelijk (katholieke) recht. Het is een kleine bibliotheek van vooral zeldzame en dure boeken, maar wel een verzameling waar een zekere lijn in zit’.
Handschriften werden pas in de jaren zeventig verworven; toen werd een achttal handschriften uit de negende tot de vijftiende eeuw met teksten van onder andere Horatius, Justinus en Gellius aangekocht. Tot dan bezat de bibliotheek slechts één middeleeuws handschrift. Het in 836 te Fulda vervaardigde Attische nachten van Aulus Gellius is thans het oudste handschrift, dat in de Provinciale Bibliotheek van Friesland wordt bewaard.
Tot 1683 was de Franeker boekerij een kettingbibliotheek, zoals vele in de zestiende eeuw gestichte bibliotheken; in dit jaar worden de kettingen verwijderd en de boeken worden met de ruggen naar de gebruikers toe in hoge muurkasten geplaatst, waarmee de inrichting gewijzigd is in die van een zaalbibliotheek.
Over de jaren na het eeuwfeest in 1685, ter gelegenheid waarvan de bibliotheek van Gedeputeerde Staten een fraai (in 1452 te Zwolle voltooid) Latijns Nieuw Testament ontvangt, wordt door Engels minder uitvoerig bericht. In 1713 verschijnt een nieuwe, systematische catalogus. In het voorwoord daarvan wordt melding gemaakt van een geschenk van stadhouder Johan Willem Friso, voormalig student te Franeker, de elfdelige Atlas major van Blaeu en de hemelatlas van Cellarius. Voor deze twaalf prachtbanden werd een speciale kast vervaardigd. De Franeker academiebibliotheek bezat in 1713 zo'n 1400 titels.
Naast deze fraai geïllustreerde schets en het artikel
| |
| |
‘De Franeker academiebibliotheek 1626-1644’ uit de bovengenoemde bundel publiceerde Engels eerder een uitvoeriger geschiedenis, ‘De Franeker academiebibliotheek voor 1700’ in de bundel Freonen om ds. J.J. Kalma hinne (Leeuwarden: de Tille, 1982, p. 266-284) alsook een essay over vijf boeken uit het bezit van Erasmus, die in de Franeker bibliotheek terecht kwamen, ‘Erasmiana in de Franeker academiebibliotheek’ (in: De vrije Fries 59 (1979), p. 65-72). Hopelijk publiceert Engels binnen afzienbare tijd een beschouwing over de tweede eeuw uit het bestaan van de Franeker bibliotheek en wellicht ziet hij kans de genoemde en andere eerder verschenen artikelen te bundelen tot een omvangrijker studie.
In 1985 vierde de Stads- of Athenaeumbibliotheek Deventer haar 425-jarig bestaan en bij die gelegenheid verscheen een uit vier hoofdstukken opgebouwd boekje, waarin door evenveel auteurs heden maar vooral verleden van deze bibliotheek worden beschreven.
Het eerste hoofdstuk, ‘425 jaar Stadsbibliotheek Deventer’, van de hand van de huidige bibliothecaris, J.C. Bedaux, behelst een evenwichtig maar beknopt overzicht van de historie van deze bibliotheek vanaf de aankoop in 1560 van het boekenbezit van de in dat jaar overleden pastoor Johannes Phoconius tot aan de automatiseringsplannen anno 1985. Bedaux gaat vooral in op de herkomst van de verschillende collecties, de behuizing door de eeuwen heen, enkele van de bibliothecarissen (zoals Jacob Revius) en de gepubliceerde catalogi, aan de hand waarvan de groei van de bibliotheek wordt getoond.
Meer dan de helft van dit boek wordt in beslag genomen door de bijdrage van de vorige bibliothecaris, A.C.F. Koch. Zijn hoofdstuk, ‘De collecties van de Deventer Stads- of Athenaeumbibliotheek in historisch perspectief’, sluit aan bij de schets van zijn opvolger en overlapt deze op bepaalde punten, maar Koch is dan uitvoeriger en daardoor ook interessanter. Aan de hand van vele bronnen, waaronder diverse archiefstukken, beschrijft hij op levendige wijze de steeds terugkerende periodes van groei en stilstand waardoor deze geschiedenis gekenmerkt wordt. En passant wijdt hij uit over bijzondere drukken en handschriften, die in dit rijk geïllustreerde boekje in veel gevallen zichtbaar zijn gemaakt.
Tegenwoordig ligt de betekenis van de bibliotheek voornamelijk in haar functie van centrale bibliotheek voor het hoger beroepsonderwijs te Deventer, zo blijkt uit het derde hoofdstuk van D.A.S.R.P. Heikens; het laatste hoofdstuk behandelt de relatie tussen de Openbare Bibliotheek Deventer en de Athenaeumbibliotheek. Tenslotte bevat het boek een literatuurlijst betreffende deze bibliotheek, samengesteld door J.A.J. Keuning.
Globaal beschouwd kent de geschiedenis van de Athenaeumbibliotheek drie voorspoedige periodes. De eerste valt aan het einde van de zestiende eeuw, wanneer het kloosterbezit uit Deventer en Diepenveen wordt geconfisceerd, waardoor (ondermeer) de bibliotheek van het Heer Florenshuis wordt toegevoegd aan de Deventer stadsbibliotheek. Deze bibliotheek van ‘rijke fraters’ bevatte maar liefst 114 incuna-
Het interieur van de Franeker universiteitsbibliotheek na de afschaffing in 1684 van de lessenaars met boekenplanken waaraan de boeken met kettingen bevestigd waren. Gravure uit de catalogus van 1713.
| |
| |
belen, die helaas niet alle bewaard zijn gebleven. Overigens bezit de Deventer bibliotheek thans slechts 50 uit Deventer en omstreken afkomstige wiegedrukken en dat terwijl van de circa 2000 bewaarde Nederlandse incunabelen een derde uit Deventer en omstreken stamt. Merkwaardig daarbij is, dat uit de meest productieve jaren van de Deventer drukkers Richard Pafraet en Jacob van Breda nagenoeg niets bewaard gebleven is in deze bibliotheek. Daarvoor zijn, volgens Koch, twee verklaringen denkbaar: ‘(1) de fraters van het Florenshuis rekenden de nieuwe Deventer produkten, vergelijkbaar met de paperbacks van heden, niet tot hun verzamelgebied, (2) ze deden dat toch en latere generaties hebben in dit materiaal fikse opruiming gehouden.’
Het tweede gelukkige tijdvak voor deze bibliotheek werd ingeluid door het koninklijk besluit van 1818 om de bibliotheek van de in 1812 opgeheven hogeschool van Harderwijk voor het grootste deel aan Deventer toe te wijzen (de rest ging naar Arnhem). Daarmee werd de Athenaeumbibliotheek in één keer 950 titels (waaronder 28 incunabelen) en een verzameling handschriften rijker; in feite werd het eigen bezit bijna verdrievoudigd! Niet alleen kwantitatief, maar ook inhoudelijk bleek deze gift een verrijking, aangezien vele werken op het terrein van geneeskunde en botanie werden verkregen, tot dan in Deventer nauwelijks een verzamelgebied. Bovendien had de komst van de Harderwijker boekerij tot gevolg dat de jaarlijkse toelage, waarvan de bibliotheek meer dan een eeuw lang verstoken was geweest (!), opnieuw werd toegekend, waarna de collectie gestaag zou blijven groeien.
De derde periode van voorspoed tenslotte werd ingezet in 1949, toen onder Koch een meer actief bibliotheekbeleid werd ingevoerd, waardoor de collectie alleen al tussen 1950 en 1960 kon toenemen van 15.000 tot 80.000 delen. Voorts werd het naslagapparaat drastisch vernieuwd en uitgebreid. Gelukkig duurt deze periode voort, al zal de huidige tijd ook voor deze bibliotheek er één zijn van schaarser wordende middelen. Inmiddels telt de collectie bijna 190.000 delen. Daaronder bevinden zich 290 incunabelen-edities, waarmee de bibliotheek in grootte de zesde verzameling in Nederland bezit.
Arnold Greidanus
|
|