Herinneringen van een bibliothecaris 7
H. de la Fontaine Verwey
Het poortje
De beknopte geschiedenis van de beide gebouwen waarin de UB gevestigd is (zie De Boekenwereld 3 (1986/'87), 6-13), eindigde met de vermelding van het poortje in de Handboogstraat. In 1650 werden de schietbanen van de Handboog- en de Voetboogdoelen op het Singel, die doorliepen tot de Kalverstraat, vrijgegeven voor bebouwing. Op het opengekomen terrein werden de Handboog- en Voetboogstraten aangelegd. Dit geschiedde in ‘'t Gulde iaer 1650’, zoals op de gevelsteen van een huis in de Handboogstraat (nr. 3) te lezen staat. Het huis daarnaast, thans verdwenen, zou enige jaren later aangekocht worden door Rembrandt, die er waarschijnlijk wilde gaan wonen. Door zijn faillissement kwam er van dit plan niets terecht.
Eveneens in 1650 werden er in plaats van de overbodig geworden en daarom afgebroken poortjes in de Kalverstraat in de Handboogstraat twee nieuwe geplaatst, die toegang gaven tot de achterzijde van de beide doelengebouwen. Deze sierlijke bouwsels vormen elkaars pendant: onder een Dorisch fronton met pilasters zijn de metopen gesierd met een lauwerkrans, pijlkokers en respectievelijk een handboog en een voetboog. Bij de sloop van de Voetboogdoelen verdween het ene poortje; het andere bleef echter in ere en diende als afsluiting van de achteringang van de Garnalendoelen, later van het Athenaeum en de UB. In verval geraakt en zwaar beschadigd, werd het tijdens de bezetting, in 1942, met veel zorg gerestaureerd door de gemeentelijke architect ir. E.P Messer. In de donkere oorlogsdagen, toen de monumentenzorg stillag, was deze wél geslaagde restauratie een klein lichtpunt.
Bij de ingrijpende verbouwingen in de jaren zestig brak men het poortje af en sloeg de onderdelen ergens op. Het kleine monument zou vergeten zijn, als de onderbibliothecaris F.H. Amende niet hemel en aarde bewogen had om het op de oude plaats terug te krijgen. Daar prijkt het nu weer in oude luister, helaas besmeurd door onze moderne vandalen: de kladderaars met de spuitbus.
Hier volgt iets over een van de herinneringen die voor mij aan het poortje verbonden zijn - het relaas van een mislukt plan dat fatale gevolgen had kunnen hebben.
Om het volgende te kunnen begrijpen moet men weten dat in de jaren veertig de bibliothecaris zijn bureel had in kamer I, links van de ingang. Tussen die kamer en de voordeur bevond zich de portiersloge. Daar troonde de heer Johan Joritzaar, een imponerende figuur met zijn rond, kaal en zwaar bebrild hoofd. In die tijd was het regel dat alle inkomende en uitgaande post, alle postpaketten en alle zichtzendingen door de portier in de bibliothecariskamer gebracht werden - een uitstekend systeem waardoor ik alles te zien kreeg, al was het soms een zware taak al die stukken te verwerken. Zodoende was Joritzaar mijn ‘naaste’ medewerker, die de hele dag tussen zijn loge en mijn kamer heen en weer liep en mij onderwijl informeerde over wat er in de UB omging. Zijn ideaal was het de vertrouwensman te zijn van het personeel. Dit trachtte hij te bereiken door geregeld enige medewerkers op subtiele wijze tegen elkaar op te zetten om daarna het genoegen te smaken hen met elkaar te verzoenen - wat natuurlijk niet altijd lukte. Tegenover mij was hij in het algemeen heel openhartig, maar hij probeerde tegelijk een zekere macht te krijgen door bepaalde dingen te verzwijgen. Gelukkig waren er andere bibliotheekmensen die voor de ontbrekende informatie zorgden.
De zaak die iets met het poortje te maken had, speelde zich af in 1943. Toen kreeg ik bezoek van prof. David Cohen, een van de hoofden van de Joodse Raad. Dat zijn beleid veel kritiek heeft ondervonden, is bekend. Persoonlijk heb ik hem leren kennen als een wijs man, wie het niet aan moed ontbrak, zoals uit dit verhaal kan blijken. Cohen vroeg mijn aandacht voor het archief van het Internationaal persbureau ter bestrijding van fascisme en nationaal-socialisme. Dit bureau was