De Boekenwereld. Jaargang 2
(1985-1986)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
BoekbesprekingenHollstein's Dutch and flemish etchings, engravings and woodcuts ca. 1450-1700. Volume XXIX, Samuel de Swaef to Jan Thesing, Compiled by Dieuwke de Hoop Scheffer, George S. Keyes and Ger Luijten, edited by K.G. -Boon. (Blaricum: A.L. van Gendt B.V., 1984, 214 blz., f 525,- excl. BTW)Het is een opvallend verschijnsel dat grote naslagwerken in de vaktijdschriften niet of nauwelijks worden besproken. Soms wordt een eerste deel meer of minder uitvoerig gerecenseerd, maar de volgende delen worden meestal stilzwijgend in de boekenkast geplaatst en gehanteerd alsof ze daar altijd hebben gestaan. Dit geldt ook voor één van de grootste ooit opgezette projecten op het gebied van de oude Nederlandse prentkunst, het seriewerk dat bij de gebruikers bekend staat als ‘de Hollstein’. Het eerste deel kreeg een uitvoerige bespreking met een lijst van addenda in het kunsthistorische tijdschrift Oud-Holland, maar de weerklank bij het verschijnen van de volgende delen bleef vrijwel beperkt tot korte aankondigingen hier of daar.Ga naar eind1. Een dergelijk stilzwijgen is onjuist, enerzijds tegenover de samenstellers, die soms jarenlang aan de voorbereidingen hebben gewerkt, anderzijds tegenover de gebruikers, voor wie een recensie ook als een soort gebruiksaanwijzing kan dienen. Bij een omvangrijk werk als de Hollstein is dit laatste aspect des te belangrijker, aangezien een aanzienlijk deel van die gebruikers niet (meer) op de hoogte is van de ontstaansgeschiedenis van de serie en daardoor ook niet voldoende bewust is van de wisselvalligheden, die in de loop van ruim 35 jaar in de reeks zijn opgetreden. Het is daarom goed om bij een bespreking van het in 1984 verschenen 29ste deel ook aandacht te besteden aan de opzet en de geschiedenis van het gehele project. | |
Hollstein en zijn voorgangersAl sinds de achttiende eeuw zijn er regelmatig catalogi verschenen van het prentwerk van afzonderlijke kunstenaars uit de Nederlanden. Het betreft vooral de beroemdste meesters, zoals Rembrandt, wiens etsen al in 1751 door Edmé-François Gersaint werden gecatalogiseerd en sindsdien nog een reeks van keren in oeuvre-catalogi zijn beschreven. Van blijvende betekenis was het werk van Adam von Bartsch, die nadat hij in 1797 een tweedelige catalogus van Rembrandt-etsen had gepubliceerd, in de jaren 1803-1821 zijn 21-delige werk Le peintre-graveur liet verschijnen. In dit werk beschreef hij de oeuvres van talloze naar eigen ontwerp werkende graveurs uit diverse landen, waaronder talrijke meesters uit de Nederlanden. Het is kenmerkend voor de historische betekenis van dit werk, dat tot op de dag van vandaag en ondanks de vele inmiddels aan het licht gekomen feilen, voor alle erin behandelde kunstenaars het Bartsch-nummer behoort tot de primaire herkenningstekenen van hun prenten en dat in alle literatuur de enkele letter B gevolgd door een nummer voldoende is om de gebruiker duidelijk te maken dat het hier een verwijzing naar het boekwerk van de vroegere directeur van het Weense prentenkabinet betreft. Na Bartsch hebben in de loop van de negentiende eeuw diverse anderen belangrijke verzamelwerken over graveurs samengesteld, waarin lijsten van werken van de behandelde meesters zijn opgenomen. Genoemd kunnen worden Charles le Blanc (1854-1890, 4 delen), Johann David Passavant (1860-1864, 6 delen, over meesters uit de vijftiende en zestiende eeuw) en Eugène Dutuit (1881-1888, 6 delen). Belangrijker echter nog is het Neues Allgemeines Künstler-Lexikon van Georg Kaspar Nagler (1835-1852, 22 delen), een algemeen lexicon van beeldende kunstenaars, waarin ook van ontelbare kunstenaars, lijsten van prenten zijn opgenomen. Een dergelijke opzet voor uitsluitend kunstenaars uit de Nederlanden vinden we in het vroeg-twintigste-eeuwse Niederländisches Künstler-Lexikon van Alfred von Wurzbach (1906-1911, 3 delen), terwijl uiteraard ook het Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler, opgezet door Ulrich Thieme en Felix Becker (1907-1950, 37 delen) veel verwijzingen bevat, zij het doorgaans slechts in de vorm van aanvullingen op de oudere catalogi. Het zijn de namen van deze handboeken die men telkens weer ontmoet bij de bestudering van de oeuvres van oudere graveurs uit de Nederlanden. Daarnaast verschenen in de tweede helft van de negentiende eeuw ook diverse monografieën gewijd aan de oeuvres van afzonderlijke kunstenaars, waarvan de blijvende waarde enigszins wisselend is. Auteurs waren onder andere Johann Wussin (bijv. Suyderhoef, 1861; Cornelis Visscher, 1865), Josef Eduard Wessely (bijv. Blooteling, 1867; Vaillant, 1881; Adr. van Ostade, 1888; Waterloo, 1891) en Daniël Franken (bijv. W. Delff, 1872; De Passe, 1881; Jan van de Velde, 1883, samen met J.Ph. van der Kellen). Ook in de twintigste eeuw verschenen monografieën, maar men krijgt de indruk dat het accent toen meer kwam te liggen op de belangrijke scheppende prentkunstenaars, zoals Hercules Segers, Hendrick Goltzius enz., al kan er ook gewezen worden op het boek van J.C.J. Bierens de Haan over de zestiende-eeuwse reproduktiegraveur Cornelis Cort (1948) en op de sisyfusarbeid van Marie Mauquoy-Hendrickx over de familie Wierix (1978-1983). Het is niet de bedoeling om hier een uitputtend overzicht te geven van de literatuur over de prentkunst van de Nederlanden, maar om duidelijk te maken dat, voor zover de werken van de kunstenaars op dit ge- | |
[pagina 168]
| |
bied waren gecatalogiseerd, het zwaartepunt lag op publikaties uit de negentiende eeuw, die deels verouderd kunnen worden genoemd. Duidelijk is evenwel dat een goede catalogus uit de negentiende eeuw op het gebied van de prentkunst minder snel veroudert dan bijvoorbeeld een oeuvrecatalogus van een schilder of tekenaar, waar doorgaans door het te voorschijn komen van nieuwe werken en veranderde meningen over toeschrijvingen het beeld veel sneller verandert. Onder die omstandigheden is het duidelijk dat de opzet van een seriewerk waarin de prenten van oudere Nederlandse kunstenaars beschreven worden, in een behoefte moest voorzien. De vraag kan worden gesteld in hoeverre de Hollstein geheel in deze behoefte voorziet. F.W.H. Hollstein was als kunsthandelaar gespecialiseerd in grafiek en leidde jarenlang een zaak in Berlijn totdat hij in 1937 onder druk van de tijdsomstandigheden verhuisde naar Amsterdam, waar hij opnieuw een kunsthandel begon. Niemand minder dan Max J. Friedländer introduceerde hem per brief bij de toenmalige hoofddirecteur van het Rijksmuseum, Schmidt-Degener, als ‘einen ausserordentlich zuverlässigen Kaufmann und hervorragenden Kenner der älteren Graphik’. Het is duidelijk dat Hollstein in de loop der jaren een rijke documentatie had opgebouwd met betrekking tot de oude prentkunst, een documentatie die hem uiteraard van zeer veel nut was bij de beoefening van de handel in grafiek, maar die ook de basis vormde voor de grote projecten die hij na de oorlog opzette, de seriewerken over Nederlandse en Vlaamse en over Duitse prenten van voor 1700. In 1949 verscheen bij Menno Hertzberger in Amsterdam het eerste deel van het door Hollstein samengestelde werk Dutch and flemish etchings, engravings and woodcuts ca. 1450-1700, een boekwerk van 280 bladzijden, waarin het werk van oude Nederlandse graveurs, beginnend met Abry en doorlopend tot en met Berchem, is gecatalogiseerd. Het is duidelijk dat de auteur bij de voorbereiding van zijn werk vrijwel uitsluitend uitging van de bestaande literatuur en van zijn eigen aantekeningen en geen systematisch onderzoek in de grote prentenkabinetten had verricht. Hoeveel lacunes de oeuvrecatalogi daardoor vertoonden werd enkele jaren later duidelijk gemaakt door K.G. Boon in zijn recensie van dit eerste deel in Oud-Holland (dl. 67, 1952, p. 167-171). Ernstige en terechte kritiek had Boon ook op de summiere beschrijvingen, waardoor die prenten waarvan geen afbeelding is opgenomen niet altijd te identificeren zijn, en op het gebrek aan verantwoordingen ten aanzien van het accepteren en verwerpen van toeschrijvingen. Vraagtekens plaatste hij ook bij de keuze van het eindjaar 1700 en bij het gevoerde beleid met betrekking tot het al dan niet opnemen van in het buitenland werkende Nederlanders. Toen de bespreking van het eerste deel in Oud-Holland verscheen, waren inmiddels al diverse volgende delen gepubliceerd: in de jaren 1950, 1951 en 1952 verschenen telkens twee delen, terwijl Hollstein ook daarna met onverflauwde energie verder ging en in de jaren 1953 tot en met 1956 ook steeds twee delen werden gepubliceerd, behalve in 1954, toen slechts één deel het licht zag. Dit laatste hangt wellicht samen met het feit dat de auteur in dat jaar startte met de uitgave van een dergelijk werk over Duitse prentkunstenaars: German engravings, etchings and woodcuts ca. 1400-1700. Bij de bewerking hiervan en bij die van de verdere Nederlandse delen bleef Hollstein het in 1949 opgezette patroon volgen, zodat de essentie van Boons kritiek uit 1952 voor alle door Hollstein zelf verzorgde delen geldt. Daarbij komt dat Hollstein, wellicht door het hoge tempo waarin delen moesten worden voorbereid, bij kunstenaars over wie reeds uitvoeriger literatuur bestond, niet steeds even zorgvuldig was in de verwerking van de resultaten van eerdere onderzoekers. Dit bleek mij bijvoorbeeld duidelijk, toen ik jaren geleden bezig was met de voorbereidingen voor de heruitgave van de door Hans Schneider in 1932 samengestelde monografie over Jan Lievens en telkens weer moest constateren dat bij Hollstein slechts sporadisch rekening was gehouden met de conclusies van Schneider en andere nieuwere auteurs. Toen Hollstein in 1957 overleed, waren van zijn catalogus van Hollandse en Vlaamse prenten veertien delen verschenen en was hij gevorderd tot en met Jan van Ossenbeeck. | |
De opvolgers van HollsteinNa het overlijden van Hollstein vond de uitgever Menno Hertzberger de toenmalige medewerker en latere directeur van het Rijksprentenkabinet, drs. K.G. Boon, bereid de leiding op zich te nemen van de verdere bewerking van de beide series. Later is de bewerking van de Duitse Hollstein geheel in Duitse handen overgegaan, maar die van de Nederlandse bleef onder leiding van Boon staan. Hoewel het uiteraard niet mogelijk was te breken met de opzet van het werk, trok Boon de ingrijpende consequenties uit zijn zo terechte kritiek op Hollsteins werkwijze. Voor de verdere bewerking werd niet meer uitgegaan van het door Hollstein verzamelde materiaal, maar van de collecties van het Amsterdamse prentenkabinet, aangevuld met de informatie die aan de verzamelingen van een aantal van de andere belangrijkste instellingen kon worden ontleend. Niet alleen het voorbereidend onderzoek werd veel grondiger aangepakt, ook de presentatie van de gegevens werd uitgebreid en verbeterd. De nieuwe aanpak had twee belangrijke consequenties: de verschijning werd aanzienlijk minder frequent en de omvang van de oeuvre-catalogi nam dusdanig toe, dat de oorspronkelijk door Hollstein voorziene 25 delen volstrekt onvoldoende bleken om het gehele alfabet te bevatten. Het eerste deel samengesteld volgens de nieuwe opzet verscheen in 1964 en was bewerkt door J. Verbeek. Het bevat naast enkele kleinere oeuvres de catalogi van de prenten van Adriaen van Ostade en Crispijn de Passe de Oude, waarvan vooral de laatste zeer omvangrijk is en veel ingewikkelde problemen met zich meebrengt. Dit laatste bleek maar al te duidelijk, toen voor een volgend deel het werk van de | |
[pagina 169]
| |
overige De Passes moest worden behandeld, een werk waarmee Verbeek begonnen was, maar dat na zijn vertrek uit het Rijksprentenkabinet werd overgenomen door Ilja Veldman. De werkzaamheden voor het zestiende deel, dat uitsluitend werk van de familie De Passe behandelt, duurden daardoor zeer lang, zodat dit deel eerst in 1974, tien jaar na het vorige, het licht zag, voorzien van ruim 80 bladzijden aanvullingen op het vorige deel. Vooruitlopend op de alfabetische volgorde waren toen echter al de delen 18 en 19 verschenen, de door Chr. White en Boon samengestelde catalogus van Rembrandts etsen, die in het Rembrandt-jaar 1969 werd gepubliceerd en ook als afzonderlijk tweedelig werk buiten de serie op de markt werd gebracht.Ga naar eind2. Dankzij het feit dat naast vaste medewerkers van het Rijksprentenkabinet ook speciale medewerkers aan de voorbereidingen voor nieuwe delen tijd konden besteden, is na 1974 het tempo van verschijning aanzienlijk opgevoerd, zodat sindsdien niet minder dan elf delen aan de reeks zijn toegevoegd. Het in 1984 verschenen 29ste deel omvat het laatste deel van de letter S en de eerste helft van de letter T (tot en met Thesing). De verschijning van dit deel markeert tevens het terugtreden van drs. Boon, die zijn taak als redacteur overdraagt aan mevrouw drs. D. de Hoop Scheffer, die in de loop der jaren al steeds Boons belangrijkste steunpilaar is geweest bij de voortgang van de serie en behalve veel van de coördinerende werkzaamheden ook een deel van de wetenschappelijke bewerking van het materiaal voor haar rekening heeft genomen. Ook ten aanzien van de speciaal voor de Hollstein aangestelde medewerker zien we in dit meest recente deel een wisseling van de wacht, aangezien de letter S nog is bewerkt door dr. George S. Keyes, terwijl zijn opvolger drs. Ger Luijten verantwoordelijk is voor de voorbereidingen van de catalogi van kunstenaars wier namen beginnen met de letter T. | |
Deel XXIXHet in 1984 verschenen 29ste deel omvat 214 pagina's en beschrijft bijna 700 prenten, gegroepeerd onder achttien verschillende kunstenaars. Tweehonderd van de beschreven prenten zijn ook afgebeeld. Acht van de achttien behandelde oeuvres zijn zeer klein en omvatten slechts één tot drie bladen, terwijl bij vier kunstenaars meer dan honderd bladen zijn opgenomen. Van de in dit deel bewerkte kunstenaars waren er slechts twee in vrij recente tijd elders behandeld, namelijk Samuel de Swaef en Michael Sweerts, terwijl daarnaast alleen het oeuvre van Herman van Swanevelt in de oudere publikaties van Bartsch, Dutuit en Wurzbach vrijwel volledig beschreven was. Voor de andere meesters biedt de Hollstein als eerste een modern overzicht van hun prentwerk. Wanneer men het in dit deel geboden geheel overziet en het vergelijkt met de vroege delen van de serie, mogen we constateren dat de kwaliteit zeer veel hoger is en dat de Hollstein thans inderdaad het naslagwerk van blijvende waarde is dat de oorspronkelijke auteur ervan wilde maken. Natuurlijk is er ook en zelfs juist bij een dergelijk naslagwerk allerlei detailkritiek mogelijk en kan men een vraagteken plaatsen bij sommige punten betreffende de opzet, maar zulke kritiek doet niet af aan de betekenis van de geleverde prestatie. Een aantal praktische problemen in het hanteren van het werk is inherent aan de indertijd door Hollstein opgezette indeling, die uiteraard in hoofdlijnen gehandhaafd moet worden. Wanneer echter na voltooiing van de reeks goede registers zouden worden gemaakt, kan die hanteerbaarheid zeer worden vergroot. Een punt van discussie blijft steeds de keuze van de op te nemen kunstenaars, waarbij in het hier besproken deel vooral opvalt de vraag hoe te handelen met kunstenaars, die niet zelf hebben gegraveerd, maar naar wier kunstwerken prenten zijn vervaardigd. Terwijl zulke meesters in het algemeen niet zijn opgenomen, heeft hier wel de beeldhouwer Willem van Tetrode een plaats gekregen in verband met de naar zijn sculpturen gemaakte prenten. Een ernstiger bezwaar acht ik de vrijwel zonder commentaar aan het eind van diverse catalogi gegeven lijstjes van bij oudere auteurs vermelde en hier niet opgenomen prenten. Naar het mij voorkomt zijn daarbij, zonder dat dit verschil wordt aangegeven, twee soorten van prenten door elkaar opgenomen, namelijk verworpen toeschrijvingen en niet teruggevonden bladen; in de summiere presentatie, die hier gegeven wordt, moet de gebruiker maar raden tot welke van beide categorieën de vermelde werken behoren, terwijl in geval van verworpen toeschrijvingen slechts sporadisch enig argument gegeven is. Het ligt niet in mijn bedoeling om hier de achttien in dit deel van Hollstein opgenomen kunstenaars te bespreken. Als voorbeeld koos ik Willem van Swanenburg met wiens werk ik mij in ander verband reeds eerder heb bezig gehouden. Ten aanzien van de andere kunstenaars beperk ik mij tot enkele losse opmerkingen naar aanleiding van details die mij opvielen bij het doornemen van de catalogi van hun prenten. Bij het oeuvre van Herman van Swanevelt is in het algemeen bij elk blad verwezen naar nog bestaande tekeningen, die als ontwerp hebben gediend. Merkwaardigerwijs ontbreekt een dergelijke verwijzing
Herman van Swanevelt, Mansportret (Zelfportret?), ets, Hollstein 117. Londen, British Museum.
| |
[pagina 170]
| |
bij de nummers 107 en 108, waarvoor de tekeningen net als die voor zovele andere van zijn etsen zich in Florence bevinden en waarvan er één het jaartal 1653 draagt, een belangrijke dateringsaanwijzing, aangezien het etswerk van deze kunstenaar nauwelijks voorzien is van vaste dateringen en dankzij de tekening deze twee prenten in de laatste levensperiode van de kunstenaar tussen 1653 en 1655 kunnen worden geplaatst. Het werk van Herman van Swanevelt is in de Hollstein zeer rijk geïllustreerd, rijker dan één van de andere in dit deel beschreven grotere oeuvres. Des te spijtiger is het, dat de ene ets met een geheel afwijkende voorstelling, het onder nr. 118 vermelde en aan Van Swanevelt toegeschreven mansportretje, niet is gereproduceerd. Om dit gemis goed te maken wordt het bij deze bespreking afgebeeld. Over de juistheid van de toeschrijving durf ik geen oordeel uit te spreken, terwijl ik evenmin kan beoordelen of de identificatie van de voorgestelde als de schilder zelf, al in de negentiende eeuw gepubliceerd maar hier merkwaardigerwijs geheel genegeerd, juist is.Ga naar eind3. Het komt mij voor dat deze vragen niet geheel los van elkaar kunnen worden gezien, want indien de toeschrijving aan Van Swanevelt juist is, is het, gezien de uitzonderlijke positie die het etsje in diens werk inneemt, waarschijnlijk dat we inderdaad met een zelfportret te maken hebben. Bij de beschrijving van het werk van Jan Swart is het mij niet geheel duidelijk waarom onder nr. 94 twee illustraties uit Sylvius' Tfundament der Medicynen ende Chirurgien (Antwerpen, W. Vorsterman, 1530) apart zijn opgenomen, aangezien de tekst duidelijk
Paulus Moreelse, Zelfportret, olieverf op paneel, Amsterdam, Rijksmuseum.
vermeldt dat het herdrukken zijn van de reeds onder de nrs. 72 en 77 opgenomen illustraties in de kort tevoren bij dezelfde drukker verschenen bijbel. Bij Jan Gerritsz. Swelinck doet zich een klein probleem voor ten aanzien van de kaart nr. 5, die zoals wordt vermeld opgenomen is in een boek uit 1609 en in herdrukken daarvan uit 1611 en 1618, terwijl de kunstenaar omstreeks 1601 geboren was. Is hier sprake van een wonderkind of is het wellicht beter aan te nemen dat we hier te maken hebben met een tweede kunstenaar Jan Swelinck? In het laatste geval zullen we de Jan Swelinck van 1609 waarschijnlijk mogen identificeren met de man die volgens het kunstenaarslexicon Thieme-Becker omstreeks 1618 in Parijs werkzaam was voor de uitgevers Thomas de Leu en Jean Messager. Een minder ingrijpend detail viel mij op bij het nemen van een steekproef in de beschrijvingen van de prenten van Willem Swidde. Bij de onder nr. 115 opgenomen illustratie uit het in 1690 zowel in een Nederlandse als in een Franse editie gepubliceerde numismatische werk van Bizot wordt de signatuur ‘W. Swidde fecit’ vermeld, terwijl in de door mij geraadpleegde twee exemplaren van de Nederlandse editie en in dat van de Franse editie (alle in de verzameling van het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum) de afdrukken duidelijk maken dat de signatuur in de plaat is weggewerkt; we hebben hier dus te maken met een tweede staat, die afwijkt van het ongenoemde exemplaar dat de auteur van dit gedeelte van de Hollstein heeft geraadpleegd. Ook hier blijkt weer dat het verstandig is om bij elke opgenomen prent ten minste één verblijfplaats te ge-
Anoniem (zgn. Willem van Swanenburg), Portret van Paulus Moreelse, gravure, Hollstein 44, Amsterdam, Rijksprentenkabinet.
| |
[pagina 171]
| |
ven, ook indien het een vrij algemeen verspreid boekwerk betreft, aangezien het dan tenminste mogelijk wordt om het geraadpleegde exemplaar nog eens te vergelijken met de afwijkende versies. | |
Willem van SwanenburgEén van de vier kunstenaars met een oeuvre van meer dan honderd prenten, die in het 29ste deel van de Hollstein zijn opgenomen, is de Leidse graveur Willem van Swanenburg. De beschrijving van zijn werk neemt 35 pagina's in beslag en omvat 104 nummers, waarvan er twintig zijn afgebeeld. De inleiding beslaat, zoals in het boek gebruikelijk is, naam, levensjaren en literatuur en in dit geval, aangezien deze bekend zijn, ook de leermeesters van de graveur. Als geboortejaar wordt ca. 1581/1582 opgegeven, een wat verouderd gegeven, aangezien al sinds enkele jaren bekend is dat Willem van Swanenburg werd geboren op 29 januari 1580.Ga naar eind4. Het beschreven materiaal bevat weinig verrassingen, aangezien het merendeel van de prenten reeds bij Le Blanc en Wurzbach was vermeld. Toevoegingen daarop zijn enkele losse prenten en de grote reeks portretten van Leidse professoren, waarvan de titelpagina is gesigneerd en die inderdaad aan het oeuvre van de kunstenaar mogen worden toegevoegd. Niet alle toevoegingen ten opzichte van de oudere catalogi zijn echter even gelukkig,
Willem van Swanenburg, Portret van Maurits, gravure, Hollstein 43, Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert 1.
zoals bijvoorbeeld het onder de toeschrijvingen als nr. 104 opgenomen portret van Hertog Christian van Brunswijk. Wanneer men de levensjaren van voorgestelde en graveur vergelijkt, wordt de achterdocht tegen deze toeschrijving bevestigd, aangezien Christian geboren werd in 1599 en Willem van Swanenburg overleed in 1612, jaren voordat de carrière van de hertog begon. Een dergelijke gemakkelijk te vermijden fout vindt men ook tussen de stukken die als zekere werken van de graveur zijn opgenomen, namelijk het onder nr. 44 beschreven en zelfs in twee versies afgebeelde portret van de schilder Paulus Moreelse. Trouwhartig verwijst de Hollstein naar het voorbeeld voor de gravure, het in het Amsterdamse Rijksmuseum bewaarde zelfportret van de kunstenaar, dat echter op grond van stijl en leeftijd in de literatuur unamiem beschouwd wordt als een stuk van omstreeks 1630-1635.Ga naar eind5. Ook hier mogen we ons afvragen hoe de in 1612 overleden graveur voor deze prent verantwoordelijk kan zijn geweest. Anderzijds bemerken we dat enkele bij Thieme-Becker vermelde titelpagina's, namelijk die van Heinsius' poemata en van het keurboek van Rijnland, geheel onvermeld gebleven zijn.Ga naar eind6. Tevens stuiten we ook hier weer op de onduidelijkheid bij het aan het slot van de catalogus gegeven lijstje van bij Nagler en Wurzbach vermelde prenten, die niet zijn opgeno-
Willem van Swanenburg, Portret van Maurits, tekening, Chantilly, Musée Condée.
| |
[pagina 172]
| |
men. Van de acht aldaar vermelde prenten wordt er bij één vermeld dat het hier een werk van een bijna naaingenoot van de graveur betreft en wordt er bij een ander middels de vermelding van de datering 1621 duidelijk gemaakt dat het hier geen werk van een al negen jaar eerder overleden graveur kan zijn. Bij de andere bladen missen we echter elke toelichting, zodat de lezer in het duister tast of dit nu verworpen toeschrijvingen zijn of dat men ze eenvoudig niet heeft kunnen vinden of herkennen. Zoals gebruikelijk bij de Hollstein is de vermelding van gegevens over afmetingen en staten van de prenten zeer zorgvuldig bewerkt en is er ruime aandacht besteed aan het traceren van de schilderijen of tekeningen die als voorbeeld hebben gediend. Enigszins verwonderlijk is het dan wel dat de enige tekening van Swanenburg zelf, die als ontwerp voor één van zijn prenten kan gelden, onvermeld gebleven is. Het betreft het portret van Maurits als krijgsman (nr. 43), waarvan de tekening, die trouwens al eerder gepubliceerd werd, in Chantilly berust.Ga naar eind7. Ten slotte nog een enkele opmerking over de onder de nrs. 66-100 opgenomen reeks portretten van Leidse professoren met de gesigneerde en 1609 gedateerde titelpagina daarvan. Van de ingewikkelde uitgave-geschiedenis van dit werk geeft de auteur in zijn aantekeningen een wel wat te eenvoudig beeld. Aangezien een behandeling van al deze problemen het kader van deze bespreking verre te buiten zou gaan en het in de bedoeling ligt deze zaken nog eens elders uitvoeriger te bespreken, beperk ik mij hier tot enkele essentiële opmerkingen. Allereerst moet worden geconstateerd dat de reeks prenten, zoals die hier is gepresenteerd in ieder geval niet in deze samenstelling al in 1609 het licht kan hebben gezien, aangezien enkele afgebeelde geleerden eerst na dat jaar benoemd zijn. Vermoedelijk is er al voor de nieuwe uitgave van 1613 een tweede oplage met ongewijzigd titelblad gepubliceerd of is de uitgave in zijn geheel eerst enkele jaren later voltooid. Dat er nog meer drukken bestaan dan hier vermeld zijn, is in het kader van deze catalogus niet zo belangrijk, aangezien hierin geen andere staten van de prenten voorkomen. Wat echter wel van belang is, is dat er, behalve de beschreven staten, van het merendeel van de gravures ook latere staten met ander randwerk zijn gepubliceerd, die zijn uitgegeven door Pieter van der Aa. Tevens kan worden opgemerkt dat er bepaald wel meer kopieën bestaan dan de op blz. 46 vermelde reeks en het eveneens aldaar vermelde losse portret van Meursius.
Samenvattend kunnen we constateren dat de oeuvrecatalogus van de graveur Willem van Swanenburg, evenals die van de andere in de recent verschenen delen van de Hollstein opgenomen prentkunstenaars, een zeer goed bruikbaar en verdienstelijk werkstuk is, ook al is er ten aanzien van details wel kritiek mogelijk en hadden enige storende fouten gemakkelijk vermeden kunnen worden. Wel moet ik echter herhalen dat het materiaal pas echt goed toegankelijk zal zijn, wanneer de supplementen (vooral op de delen I-XIV) en goede registers zullen zijn verschenen en bij voorkeur ook concordanties op de hier gebruikte nummering en op die van oudere standaardwerken. Zelfs bij een toch tamelijk beperkt oeuvre van ruim honderd nummers als dat van Willem van Swanenburg moet men soms al onnodig lang zoeken om iets terug te vinden en iedere gebruiker van de delen, waarin het wel zeer omvangrijke oeuvre van de familie De Passe is beschreven, zal hebben gemerkt hoeveel tijd men vaak kwijt is met het vinden van een specifiek blad. Eerst door de toevoeging van zulke onontbeerlijke hulpmiddelen als registers en concordanties zal het vele werk dat de diverse bewerkers in de voorbereiding van de delen van de catalogus van Hollstein hebben gestoken, volledig tot zijn recht komen en zullen de gebruikers een gemakkelijk hanteerbaar naslagwerk tot hun beschikking hebben. R.E.O. Ekkart | |
[pagina 173]
| |
Wilco C. Poortman, Bijbel en Prent. Deel I. Boekzaal van de Nederlandse Bijbels. (Den Haag: Boekencentrum, 1983, Geb., 270 blz., f 166,60. ISBN 90-239-1223-3).Dit eerste deel van het als tweedelig werk opgezette Bijbel en Prent wil een zo volledig mogelijke bibliografie zijn van Nederlandstalige bijbels, testamenten of gedeelten daarvan tot 1850. In het bijzonder wil het aandacht geven aan de in die uitgaven opgenomen illustraties. Het bevat ten eerste een geschiedenis van de bijbel in het algemeen en van de uitgaven daarvan in het Nederlands, ten tweede een chronologisch register van bijbeluitgaven in het Nederlands van 1477 tot 1850 en de belangrijkste bijbels van 1850 tot 1931. In het eerste, beschrijvende gedeelte geeft de auteur na inlichtingen van algemene aard over oude schriftsoorten, handschriften en technieken gebruikt voor illustratie, een menigte meer specifieke gegevens over de Nederlandse bijbels en bijbelbewerkingen van Van Maerlant (1271) tot de twintigste-eeuwse Rembrandt-bijbels (1910, 1931). Voortdurend gaat de beschrijving in op de illustratie van de besproken uitgaven, bijvoorbeeld in een hoofdstuk over de oorsprong en genealogie van de prenten in de zestiende-eeuwse bijbels. Poortman is royaal met het reproduceren van illustraties uit oude bijbeledities. De 134 reprodukties zijn doorgaans goed. Het beschrijvende historische gedeelte zal voor menigeen van nut zijn: hier kan men zich, ook met behulp van het ‘Alfabetisch register van de namen van bijbels’, snel oriënteren als men weten wil, wat bijvoorbeeld de Biestkensbijbel, de Vorstermanbijbel, de Deux-Aesbijbel of de bijbels van Emden waren. Het enthousiasme en de toewijding waarmee Poortman dit overzicht over zes-en-een-halve eeuw Nederlandse bijbeluitgaven en bijbelillustratie heeft samengesteld, zijn onmiskenbaar. Er moet echter op gewezen worden, dat dit werk geen enkele wetenschappelijke pretentie heeft. Dit wreekt zich op diverse manieren. Ik noem er drie. Ten eerste ontbreekt het aan systematische strengheid: de lezer weet nooit, hoe volledig hetgeen Poortman vermeldt is, waarom hij sommige edities noemt, andere niet. Dit geldt ook voor zijn chronologisch register. Hij zegt niet, welke collecties en welke catalogi hieraan ten grondslag zijn gelegd. De lezer weet dus zelfs niet bij benadering, hoe volledig de lijst is, en waarom bepaalde edities ontbreken. Wat men in het chronologisch register node mist, is een stelselmatige opgave, hoe beknopt ook, van bronnen of vindplaatsen, waardoor de lijst het karakter van ‘check-list’ had gekregen en aanzienlijk aan waarde had gewonnen. Ten tweede valt het boek een zekere rommeligheid niet te ontzeggen. De vermelding van het Psalter van Johannes Campensis, eerste druk 1534, gaat bijvoorbeeld vooraf aan die van het ruim vijftig jaar oudere Duytse Souter, eerste druk 1480. Waarom deze vreemde volgorde? Waarom toont afb. 27 het colofon van het Duytse Souter in de editie van 1491, die in de tekst geheel onbesproken blijft, terwijl de tekst de niet afgebeelde editie van 1480 beschrijft met de zinsnede ‘onder het colofon zien we...’? In hoofdstuk 25 ‘Belangrijke bijbeluitgaven na 1850’ heerst pure willekeur, want zulke voorname uitgaven als de (hervormde) synodale vertaling van het Nieuwe Testament van 1866/1868 en de Leidse vertaling van Kuenen en Oort (OT1899/1901, NT1912) blijven onvermeld. Beter had dit hoofdstuk geheel achterwege kunnen blijven en zowel het boek als de chronologische lijst inderdaad bij 1850 afgesloten kunnen worden: dat belooft immers de aankondiging op de titelpagina met de woorden ‘die tussen 1477 en 1850 zijn verschenen’? Ten derde is ook de verstrekte informatie nogal eens verkeerd of misleidend. Het boek bevat onkritische mededelingen over Abraham en Mozes als historische personages. Citaten en vertalingen uit Griekse en Latijnse teksten en zelfs transcripties van Nederlandse titels bevatten veel fouten. Het boek herhaalt de verkeerde toeschrijving van het Luikse leven van Jezus aan Willem van Affligem. Het is te toegeeflijk en goedmoedig ten aanzien van de vraag of Coster als uitvinder van de boekdrukkunst kan gelden. Het meldt, dat Erasmus een ‘vertaling van het Nieuwe Testament in het Grieks’ zou hebben gemaakt (blz. 46)! De Leidse Elzeviers heten ten onrechte ‘drukkers voor de Universiteitsbibliotheek’ (blz. 154). En zo is er veel meer. Het werk bevat bovendien opmerkelijke taal-, stijl- en zetfouten (tot de betere van de laatste categorie behoort het tweemaal voorkomende ‘kopererts’ in plaats van ‘koperets’). Tenslotte signaleer ik de hoogst onbeholpen presentatie van de tekst: veel te veel zinnen beginnen na een onvolledige witte regel op een nieuwe regel. Het heeft ondanks intensieve bewerking van het manuscript toch nog ontbroken aan voldoende kopijvoorbereiding. Kortom, een respectabel en voor eerste oriëntatie wel nuttig werk, maar teleurstellend indien men enigszins strengere eisen stelt. De prijs is voor dit boek, ook al is het een groot formaat (29,5 × 20,5 cm), aan de erg hoge kant. H.J. de Jonge | |
Informatie gevraagdA.L. Barbaz was voornamelijk toneelschrijver op de grens van de achttiende en negentiende eeuw. Hij was sterk betrokken bij het Amsterdamse toneelleven. In het kader van een doctoraal studie ben ik op zoek naar vindplaatsen van zijn blijspelen, vooral in particuliere verzamelingen. Ook eventuele opmerkingen of aanwijzingen betreffende zijn overig werk zijn natuurlijk zeer welkom.
Hans van der Veen, Raadhuisstraat 44, 1617 VM Westwoud. |
|