gebeurd dan zou de Italiaanse renaissance mogelijk op dezelfde wijze weer verdwenen zijn als de protorenaissances uit de middeleeuwen.
Op dezelfde bladzijde maakt Margraff melding van het feit dat sommige befaamde humanisten weigerden ook maar één gedrukt boek in hun bibliotheek op te nemen. Hij voegt daaraan toe: ‘Erasmus betreurt zelfs de schadelijke invloed van sommige gedrukte werken’. Hiermee doet hij het voorkomen alsof ook Erasmus tot deze groep zou behoren. Maar die begon op 28 oktober 1507 een brief aan zijn vriend en uitgever Aldus Manutius met de volgende woorden:
Dit heb ik dikwijls bij mijzelve gewenst, zeer geleerde Manutius, dat het licht dat gij over de beide literaturen verspreid hebt - niet alleen door uw boekdrukkunst en zeer fraaie letters, maar ook door uw vernuft en lang niet alledaagse kennis - U een evenredig voordeel zou hebben gebracht. Want wat uw roem betreft, het is niet twijfelachtig of tot in het late nageslacht zal Aldus Manutius geprezen worden door iedereen, die in de mysteriën der letteren is ingewijd. (...) Ik hoor, dat Plato door U in het Grieks wordt gedrukt, een werk waarop zeer vele geleerden in spanning wachten.
Op p. 43 drukt Margraff de befaamde afbeelding van de Leidse Universiteitsbibliotheek in 1610 af (waarover R.E.O. Ekkart in De Boekenwereld i/2 een artikel publiceerde), waar hij over meedeelt: ‘Een zicht van de universiteitsbibliotheek van Amsterdam waar al de boeken vastgeketend zijn aan de lessenaars. Door de tijden heen zijn de Hollanders gehecht geweest aan hun bezittingen.’ Margraff situeert de bibliotheek dus al verkeerd, maar bovendien is het hem blijkbaar ontgaan dat boeken aan de ketting zeker niet alleen in Nederland voorkwamen. Zo liggen heden ten dage in de dertiende-eeuwse kathedraalbibliotheek van het Engelse Wells (Somerset) boeken nog steeds aan de ketting. En in een in 1417 vervaardigde catalogus van de bibliotheek van de Sint Donatiaan in Brugge wordt vermeld dat die bibliotheek honderd libri catenati, geketende boeken, telde.
Uit het laatste citaat mag blijken dat Margraff soms een nogal populaire toon aanslaat. Soms leidt dat tot regelrechte onzin, zoals wanneer hij op p. 102 schrijft: ‘En ziehier, nu dicteert de menselijke stem de teksten aan de computer, die een en al oor is en in de houding gaat staan!’
Ik neem aan dat ik met deze voorbeelden voldoende heb aangetoond dat Margraffs tekst niet erg betrouwbaar is. In het tweede deel van zijn boek, over de dagbladpers, ziet hij echter ook geen kans meer zijn werk op een behoorlijke wijze te presenteren. Hij springt van de hak op de tak en heen en weer in de tijd. Op p. 134 schrijft hij daarover zelf eufemistisch: ‘Mijn uiteenzetting zal waarschijnlijk een beetje samenhang missen en daarvoor bied ik mijn excuses aan’. Maar dat vind ik voor een boek van deze prijs wel wat mager. Bovendien had een goede ‘editor’ de tekst al in belangrijke mate kunnen stroomlijnen.
Op dezelfde pagina schrijft Margraff ook dat hij ‘de rol van historicus’ speelt, maar dat hij geen kans ziet de studie van verschillende tijdschriften ‘terug te plaatsen in de globale context van de perswereld’: ‘Deze taak gaat mijn krachten te boven, want men kan niet tegelijk het woud en de boom beschrijven’. Je vraagt je af wat een uitgever bewogen heeft een boek uit te geven van een auteur die in zijn tekst toegeeft niet tegen zijn taak opgewassen te zijn.
In het bovenstaande schreef ik op de illustraties niet te veel te willen aanmerken, maar toch ben ik er niet altijd tevreden over. Zo schrijft Margraff op p. 69 dat de zetmachine van Cox een nogal ‘brutale’ wijze kent om te lange regels op maat te brengen, die niet alleen ‘sommige typografische regels een zonderling uitzicht’ verleent, maar bovendien het lezen bemoeilijkt en ‘de esthetica van de bladzijde’ schaadt. Na deze opmerkingen had ik graag een voorbeeld gezien waarop dit getoond werd.
Ontbreekt hier dus eigenlijk een illustratie, elders is een afbeelding wel eens overbodig. Zo is op p. 143 een portret afgedrukt van Antoine Rivarol (1753-1801) met als bijschrift: ‘Merkwaardig schrijver en journalist, uitgever van de Actes des Apôtres’. In de tekst wordt alleen nog meegedeeld dat, in verband met de Franse Revolutie, ‘de zeer briljante Rivarol, die de monarchistisch geïnspireerde Actes des Apôtres uitgeeft, emigreert’. Het heeft er hier veel van weg dat Margraff toevallig dat portret had en toen maar even een zinnetje in zijn tekst ingelast heeft dat eigenlijk geen informatie bevat.
Is er dan niets goed aan dit boek? Dat toch wel. Als Margraff op zijn vakgebied in engere zin blijft biedt hij aardige informatie. Ik vond bijvoorbeeld het hoofdstuk over de negentiende-eeuwse zetmachines interessant en eigenlijk veel te beknopt. Ook de hoofdstukken over het fotografisch zetten, over de opmars van de computers en over de O.C.R. (Optical Character Recognition) zijn interessant. Hier gaat Margraff ineens ook dieper op de materie in. Ik vind het dan ook een gemiste kans dat hij zich niet beperkt heeft tot de geschiedenis van het letterzetten in de negentiende en twintigste eeuw en de toekomst die de gedrukte media volgens hem hebben. Margraff ziet die toekomst niet al te somber in: ‘Het gedrukte woord zal bewijzen dat het niet de voorzaat van het scherm maar het verlengstuk ervan is’, schrijft hij op p. 205, en vier bladzijden verder:
Zal men in de min of meer nabije toekomst nog steeds naar de krantenkiosk gaan om zijn dagblad te kopen? Waarom niet? Alles wel beschouwd, al heeft het vliegtuig de luchtballon (voorlopig mischien...) doen verdwijnen en de veel te trage en te dure transatlantiekers naar de bodem gestuurd, datzelfde vliegtuig heeft op verre na het cargoschip niet vervangen dat nog steeds op gestadige, nuttige en economisch verantwoorde wijze de zeeën van de wereld doorklieft.
De dichter zei het reeds: ‘In der Beschränkung zeicht zich der Meister’. Had Margraff maar naar deze raad geluisterd, dan had hij misschien een belangrijk boek geschreven, in plaats van het nu voor liggende, dat aan veel te veel gebreken lijdt.
Hans Hafkamp