erg betrekkelijk en ze verouderen snel. Toch vraag ik me af of juist de beginnende verzamelaar, voor wie dit boekje primair bedoeld is, wel genoeg duidelijkheid wordt verschaft bij veelvuldig gehanteerde termen als zeldzaam, duur, diep in de beurs tasten enz.
Na het inleidende hoofdstuk volgen er veertien hoofdstukken, waarvan er negen zes tot acht pagina's tellen, de overige vanwege de omvang van het besproken onderwerp (Nederlandse literatuur zestiende-negentiende eeuw) of omdat ze eigenlijk twee onderwerpen behandelen (Natuurlijke historie en tuinboeken; reisverhalen en atlassen) twee maal 11, 13, 14 en 22 pagina's. Daarmee lijkt de auteur er doelbewust naar gestreefd te hebben met het aantal pagina's niet een bepaalde voorkeur te laten uitkomen. Dat lijkt mij voor een handleiding een juist standpunt. Naast de zojuist genoemde onderwerpen komen aan bod: Incunabelen en post-incunabelen (1455-1540); Emblemata en fabelboeken; Vertalingen van klassieken; Volksboeken en ander populair proza; Liedboeken; Kinderboeken; Topografie en geschiedenis; Sport en spel; Kostuumboeken; Handschriften; Moderne eerste drukken en ‘Press Books’. In het voorbericht had Dr. Buijnsters zich al verantwoord voor deze keuze: ‘Gegeven de onbeperkte keus van verzamelgebieden leek het zinloos om in dit boek naar volledigheid te streven’ en ‘Prenten (behalve als boekillustratie), middeleeuwse handschriften en oriëntalia vallen buiten ons bestek.... In een vervolgdeeltje zal, hoop ik, nog eens gelegenheid zijn om enkele andere onderwerpen te behandelen die nu achterwege moesten blijven, zoals oude kookboeken, almanakken, erotica en boekbanden’ (p. 8). Dat hier terecht boekbanden als mogelijk onderwerp wordt genoemd, is niet in strijd met mijn behoefte aan algemene boekband-informatie voor élke verzamelaar. Een paar mogelijke onderwerpen van mijn kant: architectuurboeken; bijbels en devote literatuur; bibliografie / typografie / type-specimen / oude veilingcatalogi; schrijfboeken (even aangestipt op p. 151); verboden boeken; grote uitgevers/drukkers.
Alle hoofdstukken hebben één illustratie, op drie na (twee maal twee en één maal drie). De bijschriften hadden in plaats van samen achter in het boek beter direct onder het betreffende plaatje geplaatst kunnen worden. Dat had in op één na alle gevallen zonder noodzaak tot verdere verkleining met gemak gekund.
Op p. 48 lijken me Loosjes, Van Lennep en Beets als schrijver van de Camera Obscura (hoeveel verzamelaars!) ondergewaardeerd, terwijl de ‘alom besnuffelde Multatuli’ op p. 49 minstens mijn stilistisch medelijden oproept. Met alleen de kleine notitie over de verzameling van mevrouw Pitlo wordt voor Couperus te weinig ruimte gemaakt; zo niet hier, dan in hoofdstuk 15, waar hij het mooiste voorbeeld bij de Nieuwe Kunst-kunstenaars zou zijn geweest. In het vierde hoofdstuk (Emblemata en fabelboeken) vind ik de opmerking ‘Bij hoge uitzondering... emblematiek’, zoals ook even verder ‘Het hoogtepunt... van geleerdheid’ nogal cryptisch (p. 51). Het zou trouwens wel aardig geweest zijn, als er op gewezen was dat zelfs in deze eeuw nog een Nederlandse emblematabundel is verschenen: A.E. Dryfhout, xxiv Emblemata dat zijn Zinne-Beelden (Bussum 1932), met houtsneden van M.C. Escher, oplage 300 exemplaren (Landwehr 145), een boekje dat op het ogenblik in geld kan wedijveren met het duurste zeventiende-eeuwse embleemboek. In hoofdstuk 5 had ik graag, al was het maar in een paar alinea's, andere vertaalde klassiek geworden literatuur dan alleen van klassieken aangestipt gezien. In dat ‘nebenbei’ noemen is Dr. Buijnsters op vele andere plaatsen sterk.
De informatie over illustratie-technieken op p. 64 is voor een beginner veel te beknopt. Ik pleit, net als voor de ‘verpakking’, voor een paragraafje ‘Illustratie-technieken’ in het eerste hoofdstuk, temeer daar de schrijver op p. 86 duidelijk te kennen geeft dat hij de prent als boekillustratie tot zijn bestek rekent. Op p. 86 had de toevoeging ‘Volgens uitdrukkelijke wens van de verzamelaar’ bij de vermelding van het veilen van de collectie Van Veen nader verklaard moeten worden, zeker gezien de primaire doelgroep van dit boek. Mr. Van Veen wilde daarmee immers bereiken dat zijn verzameling althans voor een deel weer in nieuwe verzamelaarshanden zou overgaan. In het kinderboeken-hoofdstuk mis ik de namen van Pietje Bel en de Katjangs/Artapappa's (vergeef me).
De atlassen komen er met een halve pagina erg bekaaid af. De schrijver lijkt ze zonder het precies met zoveel woorden te zeggen ongeveer net zo te beschouwen als prenten (geen boekillustratie), maar dan had hij het hoofdstuk niet ‘Reisverhalen en atlassen’ moeten noemen.
Hoofdstuk 10, Topografie en geschiedenis, is niet het sterkste hoofdstuk. De passage over de ‘Groesbeek-verzamelaar’ is zeer aanvechtbaar. Het is niet alleen in strijd met een vaker beleden credo van de schrijver als bijvoorbeeld op p. 121 (‘Thematisch verzamelen van historisch materiaal vereist een strenge afbakening van het terrein’), het doet ook de zeer vele, zeer toegewijde verzamelaars van dit soort wellicht in topografische omvang soms wat beperkte, maar in tijd en intensiteit vaak omvangrijke onderwerpen, geen recht. Hoe weinig wereldschokkend, soms kruidenierachtig zulke verzamelingen af en toe ook lijken, ze blijken later vaak van onschatbare en unieke waarde. Op p. 113 zou ik bij Terwen dezelfde toevoeging (Zeer zeldzaam enz.) als bij nummer 4 geplaatst hebben. Of Dapper, Amsterdam, echt zo zeldzaam is als op p. 114 beweerd wordt, betwijfel ik. Een vlug Hauswedell onderzoekje (auctieprijzen) leert, dat van 1970-1979 Dapper in zeven van de tien jaar op de veilingmarkt kwam, Van Domselaer vijf en Commelin 1694 maar drie maal. Ook al ben ik als Haarlemmer natuurlijk verdacht: ik mis in de opsomming op p. 114 écht Samuel Ampzing, Beschryvinge ende lof der stad Haerlem, editie 1628. Ik ben de enige niet, die dit boek minstens topografisch één van de mooist geïllustreerde boeken uit de zeventiende eeuw vindt, bovendien één van de zeldzaamste.
Waarom de particuliere verzamelaar ineens en alleen op p. 121 gewaarschuwd wordt voor ‘machtige institutionele verzamelaars’ ontgaat me. Particuliere verzamelaars hebben op veilingen op elk gebied eventueel de concurrentie te duchten, niet alleen van institutionele verzamelaars, maar ook van antiquaren,