De Boekenwereld. Jaargang 2
(1985-1986)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
‘Deurslepe vryers en beminnelyke meysjes’. De ‘vrijerijboeken’ en ‘pareltjes’ van Simon Eikelenberg
| |
[pagina 81]
| |
een voorwoord, zou het niet ‘geoorloft zyn dingen te zeggen die men wel doen durf?’. Deze tot in de negentiende eeuw anoniem gebleven auteur was de (in 1622) twintigjarige Charles Sorel, een klerk die aan het hof van Lodewijk xiii verkeerde, daar op zijn dertigste het ambt van geschiedschrijver van de koning kon kopen en vervolgens de gewaagde literaire produktie uit zijn jonge jaren verloochende. De eerste druk van deze libertijnse, kritische zedenschildering van de Franse adel verscheen als Histoire Comique de Francion in 1623 bij Pierre Billaine te Parijs. Het schijnt het meest scandaleuze Franse boek tot dan toe te zijn geweest. Het enige resterende exemplaar van deze druk werd in 1969 opnieuw uitgegeven en ingeleid door Antoine AdamGa naar eind32.. Het boekje beleefde vele herdrukken, waarvan de tweede en derde ingrijpend werden gewijzigd. Uit de tweede druk van 1626 waren de grofste obsceniteiten verwijderd en was een kort voorwoord, ‘Aux Grands’, ingevoegd dat uit de derde druk weer is verdwenen, maar wel in de Nederlandse vertaling is opgenomen. Hierin benadrukte de auteur zijn rol als criticus van de zijns inziens grotendeels gedegenereerde adel van zijn tijd. Door de moralistische toon van zijn werk naar voren te halen probeerde hij het een meer acceptabel aanzien te geven. Minachting voor het gedrag der ‘Grooten’ zou hem tot het schrijven van deze ‘spiegel’ hebben gebracht. In het verhaal zelf zijn geregeld waarschuwingen te vinden aan de lezer, die bepaalde dingen, zoals het bezoeken van bordelen, niet moet doen zoals Fransje ze wel doet: waarop een uitvoerige beschrijving volgt. Soms gaat een al of niet breed uitgemeten platte actie gepaard met een aanduiding van hoe hetzelfde ook stijlvoller, op meer niveau, kan gebeuren. Een mooi voorbeeld daarvan, waarin ook de werkingen van muziek en dans aanstekelijk worden beschreven (met aan Luykens bundel verwante ‘tonen’) biedt het volgende citaat, ontleend aan de beschrijving van een drinkgelag bij Fransjes gastheer graaf Raymond. ‘Toen quaemen'er Musikanten veel schoone nieuwe wijsen singende, der luithen en velenklang na de galm van hunne stemmen richtende; Ach, zeyd Fransje ('t hoofd op
Titelpagina van Vrolijcke Fransje, Amsterdam 1670. Het werk is verdeeld in twee delen van elk zes boeken en is doorlopend genummerd.
| |
[pagina 82]
| |
Laurettes borst aenlenende), na't ghesicht eener liefrijcke schoonheit, is er gheen geneugt, boven de musijck, die mijn zinne bekooren kan. Mijn hert weerbot met elk accent; ach ick ben mijn eighen niet meer!... Mijn lijf en ziel bewegen staads met kleine schokjes.... 't Geen ik best op de luyth doen kan, zyn de kolleratien. Ook troetel'ik dees schoone borsjes niet dan met bevingen. Mijn hoogste vreugd is huppelen. Ik ben gants Godlik, altyt wil ik als den Hemel in beweging zijn. Dees woorden geseyt hebbende, nam hy de Luyt van een van de musikanten; en de Joffers hem ghebeden hebbende te toonen wat hy kon, begon hy'er op te slaen, in een selven oogenblick te singen, een wijse, diens woorde ik niet nalaten wil hier voor te stellen. “Apprenez mes belles ames, A mespriser tous les blames, De ces hommes habites, Ennemis de voluptes, &c. Dit lied, dat de musikanten op de Luith hernamen, na dat'er Fransje een coplet had uitgesproken, bekoorde alle herten; 't had een zoo kluchtige en lichtveerdige pauze, dat'et met de woorden, die met'er daed potsachtig en ongeschickt zijn, yegelick tot Venus-krijgh noode. Wat'er in de Zael was zuchte na de betoverende minne-lust. De fackels self, toen beroert zijnde door ick weet niet wat wint, schene als de mensen te hijgen, en van eenigen vierigen lust beroert te zijn. Een soete furie, d'omstaende ziele lieflick ingenomen hebbende, speeldemen sarabanden, dat het meerendeel in een vermenging dansten, met gansch aerdige en nette boefsche grillen en gestaltenissen. Sommige Ioffers die noch hare suiverheidt bewaert hadden, lietense nu flodderen, sig na't voorbeelt van d'anderen schickende: invoegen datze niet soo geladen weerginghen” alsse gekomen waren, dewijl sy't sware maeghdepack afgheleidt hadden. Raymont had Bacchusdienst lange verlaten, om met de vrouwen in dertelheit te swemmen, in diens onderhoudt hy seer onsuyvere praet dreef, die ick anders niet kan uytleggen, als door het seggen, dat hy van enckel ingaen-saecken, rauwe worsten, tandeloose muylen, eenoogige gesichten, en diergelycke, sonder de natuur te vervalschen, klaerlick uytsprak. 't Geen Fransje hoorende, hem seide: Graef, Graef! voorwaer ick straff'u, en al de geen die sulcke woorden in de mont nemen. Waerom, mijn Puyckje, seid Raymont, is'er (kwaat) in van een ding te spreken dat men sigh wel onderstaet te doen? Vermeint ghy dat dees saeckjes soo heilig en hoogweerdig zijn dat men ze niet t'allen tijde sou mogen van de tonge slieren laten? - Dat is't niet, antwoordde Fransje, 't is u wel geoorloft van sulcke, sonder onderstichtingh te vermanen, maer ick wou dat'et cierlicker en onghemeiner namen waren als dese’. Waarop een twee pagina's lang exposee volgt over het verschil tussen de liefde van een boer en die van een edelman, met als voornaamste boodschap dat ‘hoewel ons lichaem 't selve ghewemel (om soo te spreken) doet als sy, toch hoort onse geest daer-neven zijn vernuft en aengeboren eelmoediger aart te tuigen, door't ghebruick van ander manieren als zy, daer uit men speuren kan dat we yets godlix en hemels in ons hebben; maer hunnen't halven, zy zijn gants aerts en onvernuft’Ga naar eind33..
Een illustratie uit het tweede deel van Vrolijcke Fransje, boek acht, blz. 109.
In het bovenvak een voyeuristische scene; in het onderste gedeelte is waarschijnlijk Fransje afgebeeld, omringd door toehoorders, terwijl hij over deze geschiedenis onthullingen doet. | |
[pagina 83]
| |
Uit enkele fragmenten blijkt dat het, althans in Fransjes kring, raadzaam werd gevonden om zich terdege in geschrifte op de liefde te oriënteren, alvorens over te gaan tot de praktijk. Daartoe dienden de ‘Fransche’, of ‘vrijerij-boeken’. Zo beschrijft Fransje ‘de soon van sekere Professoor van de Koning in de Griekxsche tael die, volgens sijn vaders gebot, sijn Bruit besoeckende, niet een praetje met haar maeckte, maer altijt een schamel en boersch gelaet toonde. De Professoor, hier afberegt, vraegde hem waerom hy zich niet minnelijck by haer gehouden had. Hy antwoorde dat hy niet wist hoe hy doen moest. “Hé! botten ezel”, seide de vader: “Nonne legisti Ovidium de arte Amandi?”.’Ga naar eind34. Een antwoord dat ook Eikelenberg had kunnen geven. Uit zijn schildertechnische aantekeningen blijkt dat hij Ovidii Viijkonst dermate grondig bestudeerde dat hij er zelfs een recept voor geheimschrift-inkt uit wist op te diepenGa naar eind35.. Een andere episode voert Fransjes leermeester (‘de grootste ezel die ooit in een stoel zat’) van de hogere school ten tonele. ‘Hy, eens mijn boeckery doorsnuffelende, vont'er veel Fransche boeken van verdichte historien, die hy alle mee nam, segghende datse mijn goede inborst ontrukten, en mijn vernuft bedorven, want in sulck een achting waren sy by hem. Hy vond'er soo minnekoozenden in, datse dapper dienden om sijn hert... t'ontvoncken.... Hy doorsnuffelde
Titelprent en -pagina van Alle de Wercken van P. Ovidius Naso, deel 1, Amsterdam 1697, waarin opgenomen Vrij-konst, blz. 167-227. Al vanaf 1563 verschenen er, al dan niet gekuiste, vertalingen van dit leerboek voor de min, meestal met een (gedeeltelijk) latijnse titel - De Arte Amandi.
| |
[pagina 84]
| |
dagelijks de vryery boecken die hy my ontnomen had, en trok'er de redenen uit, die hem, naer sijn verstant, de beste, om voortaen te ghebruicken, scheenen’. Overeenkomstig de aangehaalde omschrijving van de verstandelijke vermogens van de meester haalden diens inspanningen echter weinig uitGa naar eind36.. Eikelenberg associeerde de observaties van Fransje met zijn eigen dagelijkse leven. De enige keer dat hij het boekje noemt, is in verband met het daarin gesignaleerde verschijnsel dat ‘ouderwetse kleeding maakt dat de vrouwen schooner schijnen danzy in hun eigen doen’. Dit herinnert hem aan één van zijn jeugdliefdes. ‘En mijn eigen ervaring aan Josyntje Pieters die eens ter vastenavond tot mon oncle daar zij woonde, een doekhuif en een ouderwetse portefrans enz. wierd aangedaan, en doe veel schooner scheen als te voren’Ga naar eind37.. Eikelenberg was gecharmeerd van ‘Jozyne’ in 1681 en 1682, omstreeks zijn negentiende. Mogelijk las hij Fransje ook in deze tijd. Vrijwel tegengesteld aan de Histoire comique de Francion is het derde ‘Fransche’ boekje uit Eikelenbergs bibliotheek, D' onvergelijkelijke Ariane, Waer in zoo zedige, hooghgeachte, en gedenkwaerdige Liefde gezien wort, als zich ooyt in't leven van de minplegende der wijde weerelt vertoonde door J. Desmarets de Saint Sorlin. De oorspronkelijke uitgaaf uit 1632 werd in 1641 door J.J. Schipper vertaald en verscheen bij J. Lescaille te Amsterdam. Herdrukken volgden in 1646, 1661 en 1714Ga naar eind38.. In plaats van aan wereldse verdorvenheden is deze avonturen-roman die speelt in Rome ten tijde van Nero gewijd aan de standvastige liefde, ‘die hemel nochte aerde ontziet, die zich door tegenspoeden versterkt, en door't verderf des geheele werelds niet kan verwaggelen’. Maar die ook ‘de levende luyster van d'oogen veegt... en de gezondheid naer zich sleept’ en die ‘om de eer van't wel beminnen te doen verkrijgen... die van bemind te worden verliezen doet’. In de inleiding stelt de auteur nadrukkelijk dat zijn werk niet is bedoeld als verdediging van de opvatting dat trouw in de liefde het enige juiste is; ‘de verandering is somtijds een sterker, en moediger deucht, dan de standvastigheyd zelf’. Hij definieert de ‘onbeweeghbre’ liefde als liefde geleid door de rede, en ongestadigheid als liefde geleid door schoonheid: ‘een kleine aanlokkentheyd overvalt de oogen, en beneemt haer de kennis van veel gebreken’. Het beste is te kiezen wat bij je aard past. Dan volgen 592 bladzijden met de geschiedenis van Ariane en haar geliefde Melinte. Uiteengedreven en op de vlucht voor de moordlustige keizer Nero houdt hun liefde stand, ondanks veel verleidingen, vechtpartijen, bloot en andere vaak bizarre beproevingen. Vooral de ‘uitnemende schoonheyt’ van Ariane is voor veel heren aanleiding om haar standvastigheid desnoods met weinig kiese methoden te willen breken. Zo daalt Marcellinus vermomd als een god van boven af in een tempel waar juist Ariane - wier schoonheid als van een Diane uitvoerig is beschreven - een heilig bad neemt. Maar zelfs door goden laat zij zich niet verleiden. Uit dit boek koos Eikelenberg voor de schilders meestal de pikante passages, waaronder de juist genoemdeGa naar eind39.. Vooral vrouwen schijnen het lezerspubliek van dit soort romans te
Titelprent van D'Onvergelijkelijke Ariane, Amsterdam 1646, Amor overwint de Satyrs. Graveur onbekend.
| |
[pagina 85]
| |
hebben uitgemaaktGa naar eind40.. Zij konden er, als min of meer noodgedwongen aanhangers van trouw en standvastigheid, bevestiging van hun opvattingen in vinden. In Arianes geval wordt de trouw beloond met een prachtig huwelijk, een landgoed in Thessalië en veel geluk. Door al deze en ongetwijfeld ook nog andere literatuur verdiepte Eikelenberg zijn inzicht in de mogelijkheden van de liefde. Het lijkt er op dat dit soort boekjes voor en door de ‘vrijers en vrijsters’ werd geproduceerd: Sorel was twintig toen hij Fransje schreef; Luyken publiceerde de Duytse Lier op zijn eenentwintigste; J.J. Schipper vertaalde Ariane toen hij drieëntwintig was; en Eikelenberg en zijn vrienden lazen deze boeken zeker vanaf hun twintigste. Ook maakten ze vertalingen, die ze onderling weer van elkaar overschreven. Eikelenbergs beste vriend, de doopsgezinde Samuel van Baseroy (1665-1692) die in Amsterdam medicijnen studeerde, vertaalde in
Titelprent van D'onvergelijkelijke Ariane van J. Desmarets de Saint Sorlin, Amsterdam 1646.
de zomer van 1691 l'Isle d'amour, waarvan Eikelenberg daarna de verzen overnam. L'Isle d'amour staat waarschijnlijk voor Le Voyage de l'Isle d'amour à Lycidas, ou la Clef des coeurs, par l'abbé Paul Tallemant, een boekje met liefdesproza en -poëzie. Het verscheen voor het eerst in Parijs in 1663 en maakte grote opgang in Frankrijk. In 1675 en 1713 werd het herdrukt onder de titel Le Voyage et la conqueste de l'Isle d'amour, le Passe-partout des coeursGa naar eind41.. Eikelenberg koesterde de vertaling zijn leven lang en gaf hem kort voor zijn dood samen met een aantal andere manuscripten aan zijn vriend, de rijke boekenverzamelaar Jacob Marcus in Amsterdam. In de veilingcatalogus van diens bezit uit 1750 staat bij de Libri ms. in 4o nr 141, temidden van de andere Eikelenberg-handschriften, de ‘vertaling van een Reis na't Eyland der Liefde’. Een gedrukte Nederlandse vertaling is mij niet bekend.
Illustratie van D'onvergelijkelijke Ariane, Derde Boek, tegenover blz. 63. De snode Marcellinus verrast Ariane terwijl zij in een tempel een heilig bad neemt: een episode die Eikelenberg in zijn Schilderboek noteerde.
| |
[pagina 86]
| |
Zelf produceerde Eikelenberg in zijn vrijertijd overigens ook talloze liefdesgedichten, waarvan hij de eerste regel in zijn autobiografische aantekeningen noteerde. Na een wat zedige start omstreeks 1682, uitmondend in een liefdesbrief die hij naar het lijkt onbeantwoord terugkreeg, wordt met het vorderen der jaren de toon en strekking van de dichtregels losser en wereldser. De liefdesbrief was bestemd voor Perleryntje Kiesbloem, ook wel omschreven als ‘ma peerle’ of ‘m.p.’, van wie Simon in de zomer van 1683 gecharmeerd was. Zij maakte deel uit van het groepje vrijsters waarmee Simon sinds 1682 omgingGa naar eind42.. Getuige zijn gedicht van 3 mei 1683, ‘Liefdelooze Liefde’, voorvoelde hij dat zijn avances wel eens op niets konden uitlopen. Toch, ‘maakte ik in't laatst van dit jaar d'amoureux bij m.p. avec un letre’. Deze brief bevindt zich met een verbroken zegel onder Eikelenbergs correspondentie, gericht aan ‘Aenminnige Duegtrijke Jongedochter’. Waarop volgt: ‘de innige zucht, waer Mede ik u boven alle menschen van de werelt bemin: is de oorsaek dat ik u de zelve aenbiede zo alsse is, namelijk zuijver, en oprecht, alleen tot dat Eijnde, datze van u met gelijke genegentheijt mogt bejegent werden. En heeft het bidden enige kragt op zo e[en] [god]delijk beelt van goedaardicheijt als het uwe, Ik [bidt] u: vergunt mij deze weldaat op de betuijginch dat [i]k u van herten beminne, en van voornemen ben te beminnen, zo lang als het den kenner aller herten, die de oprechtheijt van mijn liefde bekent is, zal gelieven mij daer toe kragten en bequaemheijt te verleenen. Immers doet mij, zoete ziel, deze Vrientschap dat ik u aenstaende avont ten negen uren tot uwen huyse mag komen vinden om u van de zaek breder te spreken. En op het vertrouwen dat gij mij na u gewoone goedaerdicheijt, so Eerlijken versoek niet en zult weijgeren, zal ik niet nalaten op de geseijde tijt aldaer te verschijnen. Hier mede u bevelende onder de bescherminge des alderhoogsten, verblijve’. Opmerkelijk is de overeenkomst met de meest kuise liefdesbetuiging van vrolijk Fransje: ‘Ick besloot een brief aan haer te schrijven, om haer myn liefde t'ontdekken. Ik dee't, maer met zo eerlijke woorden, dat de strengste humeur daer van niet verstoort had konnen worden... Ick maeckte oock veel vaersen om haer gaende te maken, daer onder oock een klinck dicht op haer jeugdige boezem, die ick, zedert dat ick op haer verlieft was geworden allengs had sien groejen’Ga naar eind43.. Of Eikelenberg zijn liefdesverzen schreef om zijn geliefden ‘gaende te maken’ of alleen uit poëtische drang is niet duidelijk. Geen van deze gedichten is bewaard gebleven. Ondanks het kennelijk slechte resultaat van zijn brief schreef Eikelenberg bij het jaar 1684 ‘bleef amourand de Ma peerle en daardoor traag tot Ma Cozijne’, d.w.z. Simons nicht Catrijn Rannewee die hem meer genegen was. Perlerijntje bleef echter haar ‘gewone austerheyd’ betonen, zodat hij in het begin van 1685 toch maar besloot het met zijn nicht aan te leggen. Te laat. ‘omtrent dezelve tijd (in de vasten van 1685) hoorde dat Ma Cousyne G.E. sou trouwen, besloot haar te vryen. Doe, 't vrugteloos, ik kreeg de koors, wat voor haar trouwen dat te paas geschiede. Daar men mij speelnoot wou maken, 't welk ik liet uit reden van conscience. En ging slegs maandags middags ter bruyloft, wat koorsig. En korts daar na troude ook D. Speculi’. Deborah Speculi (of Spiegel) was in 1682 een kortstondige vlam van Eikelenberg geweest. Kort, omdat ze in dezelfde tijd voor een concurrent-vrijer, een zekere Sleper, ‘open hof’ hield. Na al deze tegenslagen wendde Simon zich af van het wereldse. Hij zocht vertroosting in zijn boeken, waaronder Thomas à Kempis met zijn aansporingen tot lankmoedigheid, lijdzaamheid, en vredelievendheid. De klucht ‘Scappijn’, waarin hij zich het jaar daarvoor had verdiept en die hij mogelijk met zijn vrienden en vriendinnen had gespeeld, wierp hij in het vuur (‘Durand Cet an las ik de kentekenen der Saligheyt en Kempis, en verbrandde de klugt Scappyn’). ‘Scappyn’ staat waarschijnlijk voor de Nederlandse vertaling van 1681 van Molières blijspel Les Fourberies de Scapin uit 1671, een om te lezen niet bijzonder gewaagd stuk waarin de knecht Scapijn met list en bedrog een gedwarsboomde liefde tot klaarheid brengtGa naar eind44.. Pas in 1688 en 1689 leek het tij voor Eikelenberg gekeerd. Zijn gedichten dragen ineens frivole titels als ‘Verheug u dartle wereltminners’, ‘Deurslepe vryers en beminnelyke meysjes’, ‘Ik kwam en zag en won’, ‘Nu lust het mij de grondelooze weelde’, ‘Pareltje van al de meijsjes’, etc. Wellicht alles naar aanleiding van zijn ontmoeting met Katelijntje Moerbeek. Op 12 maart 1690 trouwde hij met haar voor de remonstrantse kerkGa naar eind45.. | |
[pagina 87]
| |
Afgaande op zijn aantekeningen leidde Eikelenberg de eerste tien jaar van zijn huwelijk een deugdzaam bestaan. Hij dreef zijn handel in borstelwaren, maar hield zich vooral bezig met zijn gedichten, tekenen, schilderen en de bestudering van natuurwetenschappen en godsdienstige of zedekundige problematiek. Hij kreeg drie kinderen van wie er twee vlak na de geboorte stierven en de laatste, zijn dochter Maartje, na vijf jaar in 1696. Vanaf die tijd begonnen zijn zaken te verlopen. Omstreeks 1699 waren de tekorten zo hoog opgelopen dat hij naar ander werk moest omzien. Armoede, de slechte gezondheid van zijn vrouw, het ‘door en door verdorven’ gedrag van zijn drankzuchtige broer, alles droeg ertoe bij dat hij ‘tres melancholeus’ werd. Vooral de onoplosbaar lijkende problemen met zijn broer maakten dat hij ‘meende te zullen bezwijken ten zij god ergens enige verlichting verschafte. Dog daar kwam nergens enige verligting dan uit mijn binnenste. Ik behiel en hervatte somtijts mijn dapperheijt en harde de storm uijt, die mij in mijn goed, geslagt, agting, nooddruft en vrinden op alle wijze besprong. Latende evenwel zoo ver de zegen aan mijn ongeluk dat ik, na dat deze winter die nu aanving ten eijnde was geloopen, door het geweldig sterk grijs worden mijner haren, velen verwonderde, die van mijn inwendige staat onbewust geen gissing wisten te maken als uit het aansigt dat ik zoo gelaten hiel als ik kon’. Hij overwoog zelfs een einde aan zijn leven te maken, ‘zynde zeer bekommert wegens myn staat, tot de resolutien mortificeer toe’. Een poging om via de handel in bloembollen er weer bovenop te komen mislukte. Daarna besloot Eikelenberg om van het penseel te gaan leven. Hoewel het schilderen hem goed beviel, verlichtte het zijn omstandigheden nauwelijks en ‘ik geen uitkomst ziende niet wist wat goed of kwaad ik most doen’. Tot zijn grote opluchting kon met behulp van familie en vrienden tegen de zomer van 1700 zijn broer op een schip naar Oost-Indië geplaatst worden. Ook zijn humeur wist hij in die zomer op een beter peil te brengen. Dit keer niet door vertroosting te zoeken in devote geschriften of studieboeken, maar bij zijn ‘servantes’ en ‘voisines’, met wie hij ‘le grand jeu’ deed. Soms even in de tuin, soms een nachtje. Al in februari maakte hij melding van de verovering van één van zijn exdienstbodes: ‘mes vieus servante H. fut a mon logies, me donne leur Amitie et trepasse’. De escapades werden in de volgende trant genoteerd: ‘27 junij P. Silva en H.F. tevergeefs. Daar na PM. Serv.’; of ‘29 augusti P. Silv. me donne permission de... (sic) mais mon viste...Ga naar eind46.. Dizoit que dat zoude de derjere fois zijn’. - waarop volgt: ‘31 dito soir avec Ma Ka. Mo. le jeu. Daar na tenand P. Sil. leur respect. Continuez avec P. Ma Serv.’.
De Aantekeningen over Schilderkunst van Simon Eikelenberg, grotendeels bijeengeschreven tussen 1679 en 1704. Gemeentearchief Alkmaar, collectie aanwinsten 133.
| |
[pagina 88]
| |
Het lijkt er op dat vooral méér veroveringen per etmaal het noteren waard werden bevonden. Alleen deze notities zijn in een mengeling van Nederlands, krom Frans en Latijn gesteld, vol afkortingen en doorhalingen. De namen van de dames zijn óf tot een monogram afgekort of gelatiniseerd: Silva staat voor Bos, of Van der Woude, o.i.d. Waarschijnlijk wilde Eikelenberg liever niet dat anderen dan hijzelf begrepen wat hij opschreef. Ook in de zomers van 1701 en 1702 werden intieme relaties onderhouden, en uitgebreid. ‘11 juni premier f. cum M. Vois. Cat: apre mid.’; ‘12 juni avec P.M.S. le grand jeu dedans le jardijn’; ‘11 juli tout le nuit P.M.S. en le jour suivant C. en 13 en 14 jour. Daar na nog eens au jard. en continuez P.M.S. l'amitié’. Enzovoorts. In 1702 trouwde Eikelenbergs dienstbode P.M. met een zekere S. Dat weerhield hem niet om haar nog eens te treffen in de tuin op 1 januari (!) 1703: ‘cum P.M.S. derjere fois au Jard. adiu’. Waarop omtrent mei 1703 met de nieuwe servante M.J. intiemere betrekkingen werden aangeknoopt. In de weinige aantekeningen tussen 1705 en 1720 figureert vooral een zekere ‘Parthenie’. In 1705 werd zij gedoopt, ‘age 23’. Mogelijk was ze, met enkele onderbrekingen, tot haar dood in 1715 Eikelenbergs vaste ‘matres’. In 1714 bloeide de verhouding voor het laatst op, zij het met slechte gevolgen voor Eikelenbergs gezondheid: ‘19 julij. Renovatie d'amitie de Parthen. 20 october en 16 luxurie en 5 novemb. na de zypse weg. Gevolgt van een slappe maag’. Eikelenbergs echtgenote Katelijntje was vermoedelijk niet op de hoogte van Simons ‘ongeregeltheden’. Gerust was ze er echter niet op. Dat blijkt uit een brief die ze 16 juli 1702 uit Hoorn, waar ze bij familie logeerde, aan hem stuurde. Daarin is te lezen, dat ze ‘de verleede naght door droomen en denkbeelden soo ongerust geworden [is], dat ik vrees dat het mijn hinderen sou in het volbrengen der dingen die ik hier nogh te doen heb’. Ze vroeg ‘Symen’ dringend om met de eerstvolgende trekschuit bericht te geven van zijn ‘volkomen onderrichtingh’. Eike-
Brief van Katelijntje Moerbeek (1665-1715) aan ‘Simon Eeckelenbergh’, Hoorn 16 yuly 1702. Opgevouwen (zoals verzonden), 11 × 7,4 cm. Gemeentearchief Alkmaar, collectie aanwinsten 123.
| |
[pagina 89]
| |
Brief van Katelijntje Moerbeek uit Hoorn van 16 juli 1702. Opengevouwen 21,5 × 25 cm. Gemeentearchief Alkmaar, collectie aanwinsten 123.
| |
[pagina 90]
| |
lenberg vond het raadzaam inderdaad per omgaande een sussend antwoord terug te sturen aan zijn ‘zeer lieve huijsvrouw’, niet zonder enige ironie: ‘Nergens anders om dan om u de ydelen vreezen en ongegronde inbeeldingen te verjagen en u gerust te doen zijn, is't dat ik heden aan u behoeve te schrijven. Alleen is het lam voorleden vrijdag geslagt, en van dezen morgen een vloo, die mij met meer van zijn soort, om datze nu niet anders te doen hebben, van deze voorleden nagt, behalven eenige muggen, wat te veel onrust heeft gemaakt, hoewel ik agte nog wel 8 uuren geslapen te hebben’. Eikelenberg was, getuige de bovenvermelde escapades in die periode, duidelijk minder begerig in deze zaken de Waarheid te onthullen dan in zijn historische liefhebberijen. Enkele jaren later wist Katelijntje beter waar ze aan toe was, wat mag worden afgeleid uit een brief van 3 juli 1707 van Simon aan Katelijntje, die in Amsterdam bij familie logeert. Daarin zinspeelt hij onomwonden op zijn buitenechtelijke interesses: ‘Huysvrouw. Hoewel mijn tegenwoordige besicheden overvloedig genoeg zijn om mij een dozijn wijven te doen vergeten, zoo kunt gij, mits dezen, nogtans bemerken datje niet heel uijt mijn gedachten zijt: maar gij moogt versekert zijn dat ik uwenthalven niet veel bekommering gehad heb, wetende dat gij te wel zijt gehuijsvest. Ik heb eens bekeken savonts voor agten te bed te gaan en tot 5 uren 'smorgens toe te slapen, en 't is mij niet kwalijk bekomen, niet tegenstaande ik niet weet dien heelen nagt van uw of ymand anders gedroomt te hebben: maar dit overgeslagen. ...Anders doe ik niet dan eten, drinken, slapen en op mijn werk passen. Alzoo mij daar buijten geen tijt overschiet. Hoe't met mijn gezondheijt is kunt gij uijt dezen wel gissen: dog evenwel verklaar ik u datze al vrij wat gescheurt is, en gij'er aan te naijen moet soo dra gij te huijs komt. Nu zouje wel willen weten of u Dragon al wat groeijt, of't ook op de plaat geleckt heeft, en waar uw naaldekoker is gebleven, en diergelijke gewigtige dingen meer(...).’ Over de, zij het geïdealiseerde gedaante van een ‘ymand anders’ van wie Eikelenberg droomde, kunnen we ons een heldere voorstelling maken aan de hand van de vele verwijzingen en beschrijvingen met betrekking tot ‘schoone vrouwen’ die Eikelenberg voor de schilders noteerde. Het beeld dat hem het meest aansprak - en het meest uitvoerige citaat opleverde dat hij in zijn schilderboek aan dit onderwerp wijdde - is afkomstig van Aretino. Het is te veelzeggend voor zeventiende-eeuwse (en latere) mannelijke ideaalbeelden om hier niet te laten volgen: ‘Beschrijving van een schoone vrouw. Pieter Aretin, een schoone beschrijvende zegt, na dat hij te kennen gegeven had datze geen bleekgrauwe oogen, grooten mond nog langen neus behoorde te hebben, aldus. Zij is groot genoeg van persoon, en heeft een uijtnemend schoon lichaam: ende voor eerst is haar vlees vast en blank als yvoir, zij is mede niet mager, of niet te zeer vet, maar van een gestalte die niet beter zou wezen konnen; haar borsten staan van den anderen gescheijden, rondt, en gantsch niet hangende na den buik; zij is kleyn van middel, en breet van heupen; zij heeft geen Rimpels in haar Aangezigt; haar Armen zijn rond en wel gevleescht, de Handen lang en dun, haar dijen kloek, de knijen klein; de Beenen heel schoon en regt, welkers kuijten niet te dik zijn, en wonderlijk aerdig af loopen tot aan de Hielen, waar aan zeer kleine en welgemaakte Voetjes vervoegt zijn: behalven deze schoonheden van Godt haar gegeven, heeft zij zeer zoet manieren,... (sic), en daarna vervolgt hij... zij is altijt bij yder een vroolijk; niet dat zij te hartelijk lagt, en buyten fatsoen de Tanden laat zien, maar de zelfde vriendelijk toelagt: zij is ook vermakelyk met bekwame klugjes, die niemant te kort spreken, maar kortswijl bijbrengen en wat lachen doen: altyt heeft zij zoete praat, dog insonderheijt bij yder met maten ende zij heeft mede kennis van vele en verscheide zaken, ende weet wel te redenkavelen, verkeert bij een yder met aardige geestigheijt, spreekt nimmer leugenen, en bedriegt niet maar hout haar aan't geen zij belooft; zij eyscht niets te voren: verzogt zijnde om met enige vroolijk te wezen, drinkt zij met aandagt, en eet maatig: ook toont zij zig niet zeer graag na de spijzen, of schoon zij zeer wel na haar mond mogten wezen, maar van die, welke voor haar gesteld zijn, neemt zij wat matig, en eet daar van weinig, die aantastende met het eijnde harer vingers, en de zelfde zoe en stillekens kauwende, alleen in een zijde van haar monde, en voorts na behooren, zonder't minste teken van gulzigheit te geven: haar Aansigt staat altijt na't lachen, zij spreekt niemant in't oor, ziet alleen op hem die haar heeft genoddigt, dien zij | |
[pagina 91]
| |
lieftallig is, en zoo hij digt bij haar zit of zagjes aan de voet stoot, of haar aan de hand, als bijgeval raken mag, zoo lagt zij hem lodderlyk toe, spreekt met hem, voegt zig altijt aan zijn zijde, en vertoont zig zoo met alle konsten op hem verlieft, en wel gevallen te vinden in al dat hij doet en vorders. Wanneer zij daar na zig begeven heeft om met een van haar minnaars te liggen, zoo vertoont zij zig niet onwetende of mal, nog bedrijft ook niets onbeschaamdelijk, maar voegt zig omtrent hem als een dien zij lief heeft, omhelst hem met haar Armen, en kust hem, of wanneer zij vermaak van hem wil genieten, dan doet zij hem al de weelden aan, die de mannen konnen aangenaam zijn’Ga naar eind47.. Of Eikelenbergs twee echtgenotes enigszins beantwoordden aan dit ideaal van schoonheid en aanpassing, is de vraag. In het geval van Eikelenbergs tweede vrouw, Annetje Haalwijk, is het erg onwaarschijnlijk. Ze was immers al hoogbejaard toen ze in 1720 met hem trouwde. Over zijn huwelijken was Eikelenberg maar matig te spreken. Behalve als mogelijke bron van ‘rust en genoegen’ liet hij zich er in een brief aan een vriend uit 1722 onverbloemd negatief over uit. ‘Dat,’ schreef hij, ‘het trouwen eener vrouwe, al bij d'aalouden, vele beletzelen aanbragt, had ik wel in de Evangeli Schriften gelezen, en toen ik d'eerstemaal gehuuwd was, ten deele ondervonden: maar op eene zeer kragtige wijze ben ik daar van overtuigt, sederd ik mij, voor de tweede maal, op den 11. augusti 1720, aan eene wederhelft hebbe verbonden(...)Ga naar eind48.. Eikelenberg doelde vooral op het feit dat zijn echtgenotes te veel van zijn kostbare tijd in beslag namen. Met hun aanpassing viel het kennelijk niet mee. Wat de schoonheid betreft stelde Eikelenberg zich ruim op. Ondanks het feit dat hij erg gevoelig was voor schone vrouwen - of schoonheid - (in zijn vele notities hierover vaak synoniem gebruikt) had hij al in zijn jonge jaren, vóór 1700, een redenering aangetroffen in de boeken die hem in staat stelde zich tegen deze overgevoeligheid te wapenen, of tenminste het betrekkelijke ervan in te zien. In deze visie, afkomstig uit de ‘brieven van B.D.S., fol. 623’, ofwel uit de vertaling van 1677 van de Opera Posthuma van Spinoza, was schoonheid ‘niet zo zeer een hoedanigheit van't voorwerp, 't welk men ziet, als wel een gewrocht daar af in de geen die ziet. Indien onze ogen langer, of korter, of onze gesteltheit anders was, zo zouden de dingen, die wy nu schoon achten, lelyk, en de genen, die nu lelyk zijn, schoon aan ons schijnen. De schoonste hant,
Een gedeelte van de door Eikelenberg bewaarde correspondentie, meest bestaande uit afschriften of kladjes van eigen missiven en de antwoorden van de geadresseerden. Gemeentearchief Alkmaar, collectie aanwinsten 123.
| |
[pagina 92]
| |
deur een vergrootglas gezien, zal zich schrickelijk vertonen. Enige dingen, van verre gezien, zijn schoon, en, als men hen van naby beziet, lelijk: in voegen dat de dingen, in zich zelven aangemerkt, of tot God betrokken, noch schoon, noch lelijk zijn’Ga naar eind49.. Uit al het bovenstaande mag duidelijk zijn dat Eikelenberg zich in zijn leven zo weinig mogelijk gelegen liet liggen aan voorschriften uit welke hoek ook, Afgezien van de concessies die hij moest doen terwille van zijn materiële omstandigheden bepaalde hijzelf wat goed voor hem was. Zijn positie als dissenter, zijn ontwikkeling als autodidact en zijn contacten met de collegianten waar al vroeg verlichte opvattingen geaccepteerd werden als afkeer van traditionele autoriteit en geloof in algemene vooruitgang via kennis en wetenschap, zullen aan die zelfstandige houding niet vreemd zijn. Ze geven ook een verklaring voor het gemak waarmee Eikelenberg gewaagde en verboden (Spinoza) literatuur niet alleen zelf las, maar ook aan een groter publiek bekend wilde maken. Zijn omgang met het collegianten-milieu bevrijdde hem waarschijnlijk ook van mogelijke scrupules op het amoureuze vlak. Het is bekend dat in deze kringen op colleges openlijk werd gepleit voor vrije liefde - waarvan Eikelenberg zeker op de hoogte wasGa naar eind50.. |
|