De Boekenwereld. Jaargang 2
(1985-1986)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Simon Eikelenberg op 67-jarige leeftijd, gravure van Jacob Houbraken naar de portrettekening van Cornelis Pronk uit 1730, uit S. Eikelenberg, Alkmaar en zyne geschiedenissen, Alkmaar 1739.
| |
[pagina 47]
| |
De ‘vrijerijboeken’ en ‘pareltjes’ van Simon Eikelenberg (1663-1738), I
| |
[pagina 48]
| |
cartesiaanse arts Cornelis Bontekoe. Al snel daarna werden Descartes en ook Spinoza richtinggevendGa naar eind6.. Deze invloed is onder meer merkbaar in enkele fragmentarisch bewaard gebleven betogen die Eikelenberg opstelde voor de godsdienstige colleges waarvan hij vanaf omstreeks 1681 deel uitmaakte. Deze colleges ‘met vrijheid van spreken’ werden bezocht door allerlei progressieve dissenters, meest doopsgezinden en remonstranten, en bloeiden in de tweede helft van de zeventiende eeuw in veel grotere steden. Men kon er zijn opvattingen over geloof en zeden, of die nu mystiek, chiliastisch, cartesiaans, rationalistisch of spinozistisch waren, in een ‘oratie’ naar voren brengen om ze vervolgens in een discussie te verdedigen. Deze bijeenkomsten worden wel beschouwd als de bakermat van de Nederlandse VerlichtingGa naar eind7.. Voor Eikelenbergs ontwikkeling hebben de colleges ongetwijfeld veel betekend. Hij nam er met ongeveer twintig anderen in Alkmaar aan deel, voor zover aangetekend tot 1704. Zijn redevoeringen, onder meer over de doop en het vraagstuk van de vrije wil, laten hem zien als een zogenaamde rationeel collegiant. Ze geven blijk van een verdraagzame, anti-dogmatische instelling, gebaseerd op een zelfstandig gevormde overtuiging ‘met de Rede als Rigsnoer’, de Waarheid als doel en een afkeer van ‘blinde overgeving in zaken van geloof’. Eikelenberg trachtte zijn niet heel oorspronkelijke, maar wel moderne inzichten te formuleren ‘zoals de Wiskonstenaars doen’, ‘klaar en onderscheidentlijk’, met definities, axioma's, argumenten, bewijzen en conclusies. Ook zijn (latere) publikaties vertonen duidelijk de sporen van deze, onder invloed van Descartes en Spinoza ontwikkelde, wiskundige benadering. Waar Eikelenberg zo opging in wetenschappen en kunst wekt het geen verwondering dat zijn winkel in borstelwaren tegen 1700 verliep. Pogingen om verlies weg te werken door de handel in tulpe- en hyacinthebollen leidden alleen tot nog grotere tekorten. Tenslotte bleef er weinig anders over om aan de kost te komen dan het schilderen van idyllische landschappen, in welk genre hij
S. Eikelenberg, Landschap met baadsters bij Romeinse ruïnes. Gesigneerd. Paneel, 32,5 × 42 cm. Voor het laatst gesignaleerd in 1952 in het bezit van Th. de Uyttervelde, Brussel.
Foto: Rijksmuseum. | |
[pagina 49]
| |
inmiddels een verdienstelijk niveau had bereikt. Toen ook bij dit werk de inkomsten ver achterbleven bij de behoeften en de nood zo hoog gestegen was dat zelfs aan Oost-Indië werd gedacht als laatste redmiddel (‘en in al geval oost indie’), kon Eikelenberg in 1704 een baan aannemen als opzichter van wat nu publieke werken heet. Wellicht met het oog op een dergelijk ambtenaarsbestaan was hij er al in 1699 toe overgegaan naast zijn dissentersactiviteiten de avonddiensten van de Grote of gereformeerde kerk te bezoeken: ‘Met het begin van 't jaar begon ik aller a L'eglise grand et dedan le Collegie, welk Collegie ik dan wilde houden, op dat de minnisten niet kwalyk van my zouden spreken, nog denken dat ik uit policie changeerde. Dog ging maar savonts ter kerke, sonder ymand mijn desteyn te zeggen, als wagtende daar toe na mijn gewoonte tijd en gelegenheyt’. Overigens geven de aantekeningen van deze remonstrants-collegiants gereformeerde kerkganger nergens blijk van plotseling veranderde opvattingen, laat staan van een ‘waar gereformeerde’ instelling. Eikelenberg ‘changeerde’ wel zeker ‘uit policie’, uit politieke overwegingen. Zonder geregeld bezoek aan de Gereformeerde Kerk was het, zeker voor een arm en weinig aanzienlijk burger als hij, niet mogelijk een ambtenaarspositie te verwerven.
titelprent van Vroone, 1714. Gegraveerd door B. Bernarts naar ontwerp van Jan Goeree, 1714.
Door zijn werk als ‘stadsbaas’ was Eikelenberg na vele jaren van armoede verzekerd van een gering maar geregeld inkomen. Het gaf hem bovendien de vrijheid zijn culturele liefhebberijen, in het bijzonder zijn historisch onderzoek, voort te zetten. Dat resulteerde in 1714 in zijn eerste geschiedkundige publikatie, ‘de eersteling van mijn schrijflust, die zoo regtdraads tegen de gemeene vooroordelen aanloopt’: een onderzoek naar de toestand van Westfriesland en Alkmaar vóór 1300 beschreven in 345 ‘leden’Ga naar eind8.. Elk lid bevatte een op zich zelf staand element uit, of de volledige formulering van een axioma of algemeen aangehangen overtuiging; van een argument of bewijs dat daar vóór of tegen pleitte; of van een gevolgtrekking. Een uitgebreid notenapparaat, registers en zo ‘hard’ mogelijk bewijsmateriaal (contemporaine berichten en archeologische resten als penningen, inscripties e.d. en bij gebrek daaraan het resultaat van uitvoerige literatuurvergelijking) moesten het geheel zo controleerbaar mogelijk maken voor de lezer. Het stadsbestuur, waaraan Eikelenberg het manuscript in 1713 ter inzage had aangeboden, was zo ingenomen met de uitkomsten van dit onderzoek dat het opdracht gaf het te laten drukkenGa naar eind9.. Hiermee was Eikelenbergs naam als geschiedkundige gevestigd. Befaamde oudheidkenners en collectioneurs als Cornelis van
titelpagina van Vroone, 1714.
| |
[pagina 50]
| |
Alkemade (1654-1737), Simon Schijnvoet (1652-1727) en vele anderen prezen zijn werk en gaven hem documenten uit hun verzameling te leen. Met enige steun van het stadsbestuur zette Eikelenberg naast zijn ambtenaarswerk - dat werd uitgebreid met de sinecure van het ijkmeesterschap - zijn historische werkzaamheden voort tot het eind van zijn leven. Dat leverde nog drie publikaties op, waarvan twee posthuum, en de eerdergenoemde hoeveelheid kladaantekeningen - voornamelijk becommentarieerde uittreksels uit literatuur en archivalia met betrekking tot Alkmaar en omstrekenGa naar eind10.. Zo had Eikelenberg op zijn eenenvijftigste jaar de status van een erkende intellectueel bereikt. Tien jaar later nam ook zijn financiële positie een gunstige keer. Na zijn eerste huwelijk in 1690 met de dochter van een Purmerendse metselaar, Katelijntje Moerbeek (1665-1715) dat duurde tot haar dood in 1715 trouwde hij in 1720 met een veel oudere, rijke weduwe, Annetje Haalwijk. Toen deze in 1725 overleed, ‘out zynde omtrent 78 jaaren’, bleef Eikelenberg achter als een bemiddeld man die de resterende dertien jaar van zijn leven geen geldzorgen meer hoefde te hebbenGa naar eind11.. Twee keer, in 1692 en 1699, in tijden van crisis, maakte Eikelenberg een schetsmatig overzicht van zijn leven in telegramstijl. Vooral aan de hand van deze notities kunnen we enig inzicht krijgen in zijn belangstelling voor de liefde in theorie en praktijk. Fragmenten uit bewaard gebleven brieven van en aan zijn echtgenote Katelijntje en een geretourneerde liefdesbrief uit 1683, vormen hierop een aardige aanvulling. In de aantekeningen over schilderkunst, grotendeels te dateren tussen 1679 en 1704, zijn ook nog enkele literatuurverwijzingen en citaten te vinden die Eikelenbergs interesse in frivole lectuur onthullen. Zo ontbreekt Pietro Aretino, de gedoodverfde nestor van gewaagde teksten, niet. Eikelenberg verzamelde de informatie over techniek en theorie van het schilderen zonder ordening in twee bundels van samen ongeveer 1100 beschreven pagina's in quarto. Zijn bedoeling was hieruit een encyclopedisch handboek voor schilders samen te stellen en in druk te laten verschijnenGa naar eind12.. Een groot aantal van de notities is gewijd aan voorschriften voor historieschilders, voorzien van veel literatuurverwijzingen. Naast passages uit schrijvers als Homerus, Heliodorus, Erasmus, Vondel, Vos, Hooft en vele anderen noemde hij meer scabreuze teksten, meestal met het oog op beeldende beschrijvingen van bloot, van schone of geile mannen en vrouwen, en van uitheemse lustoorden. Waarschijnlijk raadpleegde Eikelenberg deze gewaagde literatuur niet met de vooropgezette bedoeling haar te gebruiken voor zijn schilderboek. Deze boeken maakten deel uit van zijn bibliotheek en waren in dit verband toevallig bruikbaar. In zijn belangrijkste voorbeeld, Samuel van Hoogstraetens Inleyding tot de hooge schoole der schilderkonst (1678) kwam ik nergens een verwijzing naar dit genre tegen. Het zegt wel iets van Eikelenbergs zeker niet strenge opvattingen dat hij deze lustvolle lectuur wilde aanraden aan een groter - schilders - publiek. De meeste van de door Eikelenberg gebruikte erotische boekjes konden worden ingezien op de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Het leek interessant de inhoud, de auteur, de functie, het lezerspubliek en de receptie na te gaan voorzover daarover iets te achterhalen was. In samenhang daarmee zullen Eikelenbergs ervaringen uit
Titelpagina van Jan Luykens Duytse lier, 1671. Het vignet met de wagenmenner van Wagenaar werd ook door Veenendaal gebruikt in diens editie van 1671, evenals het zetsel.
| |
[pagina 51]
| |
zijn ‘jonglingschap’ en ‘vryerschap’ en uit zijn echtelijk leven worden aangestiptGa naar eind13.. Op één of twee na zijn de boekjes vertalingen van Franse originelen. Eén uitzondering is een Nederlandse liedbundel, Jan Luykens Duytse lier, Drayende veel van de nieuwste, deftige en dartelende toonen, bevad in tien verdeelingen en verciert met kopere platen (Amsterdam 1671). Jan Luyken was toen 21 jaar en verkeerde in of nabij het vrije en vrijdenkende milieu van de dichter-tapper Jan Zoet († l674). Net als deze hield hij zich liever dan met oorlogsgruwel en -heroïek bezig met de liefde. Dat betekende in zijn jonge jaren, toen hij als ‘waereltling’ bekend stond, vooral de aardse liefdeGa naar eind14.. Luyken maakte de gedichten vermoedelijk naar aanleiding van de ontmoetingen die hij en zijn mede-vrijers hadden met de ‘vrijsters’, de ‘vrolicke Amstel-Nimphjes’, aan de oevers van de Amstel en het IJ. Aan hen is de bundel mede opgedragen. Veel van de ongeveer
titelprent van de Duytse lier, 1671, van Michiel Comans († 1687) of diens gelijknamige zoon.
zeventig liedjes hebben een zinnelijk karakter. Ze konden op de toen kennelijk bekende wijs van Franse ‘voysen’ als ‘Aymable bergère’, ‘o nuict, jalouse nuict’, ‘je voudre bien o Cloris’ en verschillende andere worden gezongenGa naar eind15.. Hoofdthema is de liefde met haar verleidingen, verlokkingen en gevolgen; het best en meest eerzaam te genieten na het huwelijk, maar daarvòòr ook zeker niet te versmaden. Hinderpalen voor genot en beschermers van de eer zoals schaamte en angst, worden openlijk betreurd: ...O. Hemel! waarom schiep gy voor 't geslacht der menschen
De rode schaamte, en vrees, de schone lust ten spijt?
Het ringel-duyfjen en al 't Pluymgedierte vryt,
En trekkebekt en blust
By daag voor yders ogen,
Albeheersende Natuur
och, u schikking valt my zuurGa naar eind16..
Amor stoot de zuil van eer omver. Eén van de negen gravures ontleend aan Othonis Vaeni emblemata aliquot selectoria amatoria, Amsterdam 1618, gebruikt in de edities van 1671 van de Duytse lier en alle volgende achttiende-eeuwse drukken, behalve die van 1708 waar men zich met kopieën moest behelpen.
| |
[pagina 52]
| |
kon een ruim publiek zich in deze ontboezemingen vindenGa naar eind17.. Op de risico's van ‘onkuise min’ - vóór het huwelijk of met een ander dan aan wie trouw is beloofd - wordt wel gewezen, maar zij wordt met plezier bezongen, zoals in ‘Het woud heeft ooren’: Melarkus had zijn ad'ren vol gepeepen
En lach gestrekt in 't groene gras
Zoo breet en lang gelijk hy was,
By eenen Olm, met d'oogen toe geneepen.
Hier vonden hem Dariede en Amarille,
De bloem der Vrysters in haar tijd;
Van elk gedient, geviert, gevrijd;
Zy gingen uyt, om vroolijk tijd te spillen.
Nu waakt hy juyst, en vrijft zijne oogen open,
Zo als zy bezig zijn met schroom,
Om hem te binden aan een boom,
Zy reppen zich, en zetten 't op een loopen
Daar sach men hem het boven lichaam beuren.
Zijn oogen gins en weder slaan,
En springende op sijn kooten staan,
Om door het veld haar achter heer te peuren
Soo ging wel eer de schoone Dafne strijken
De wind voorby, gelijk men segt,
Eerse in der aerden wierd gehecht,
En liet, vol schrik, de Zon haar hielen kijken.
Dariede kon het nu niet langer duren;
De mild deed haar door 't lopen zeer:
Zy hijgde, en seeg in 't klaver neer,
Maar Amaril ging, als een jachthond, schuuren.
Ay laat my gaan Melarkus (bad Dariede)
Die nu al in zijn armen ley,
Wy deden't maar uit boertery.
Hier op den knaap: gy sult my niet ontvlieden.
Uit boertery zal ik wat met u speelen.
De vrijster lachte met vermaak
En sloeg hem sachjes op de kaak,
En liet met vreugt haar maagdebloempje steelen.
Gy moet het niet aan Amarille seggen,
Melarkus; dat men 't duister hou.
Ik sweer het u by mijner trou
(Zoo sprak den knaap), het blijft in deze heggen.
Hier mee, vaar wel; de jonge zieltjes scheiden:
De moye vrijster was ontkuist
De vryer lachten in sijn vuist,
En song sijn vreugt aan bomen, en aan weiden.
Een ouden Yp, die 't lietjen quam te hooren,
O hemel, is het ooit gehoort!
Die klapten 't als een Aakster, voort:
Dariede heeft in 't veld hare eer verlorenGa naar eind18..
Evenals Jan Luyken begon ook Eikelenberg omstreeks zijn twintigste, in 1682, met zijn vrienden ‘te verkeeren... bij de vrijsters’. Het gezelschap kwam bijeen in ‘'t fonteintje’, op feesten na een marktdag, en ‘in de hout’, het bos van Alkmaar, waar men voor elkaar zong - wellicht ook liedjes uit de Duytse lierGa naar eind19.. Associaties met Watteau-achtige taferelen lijken niet misplaatst. In een uit het Frans vertaald libertijns boekje dat hierna ter sprake komt is een uitgebreide passage gewijd aan de prikkelende vreugden van muziek, zang en dans. Het is goed voorstelbaar dat de Duytse lier op de daarin beschreven (en hierna aangehaalde) wijze is gebruikt, vooral door jonge mensen die uit waren op een vrijage. Eikelenberg verwees in zijn schilderboek in het bijzonder naar één gedicht: ‘Van een Schoone Vrou zie Jan Luikens Duytse lier, fol. 126.’ Op die bladzijde begint het laatste, meest prikkelende en tot op heden intrigerende lied, ‘Schoonheid is bekoorelyk’. Een poezele, Venusachtige dame wordt zo zinnelijk bezongen dat het de mooi opgebouwde, suggestieve beschrijving van een paring zou kunnen zijn. De overlevering wil, dat Jan Luyken na zijn religieuze inkeer onder invloed van het mysticicisme van Jacob Böhme, grote moeite deed om alle exemplaren van de Duytse lier op te kopen om ze ‘uit de wereld te helpen’, als ‘eenigszinds te dartel voor zijn namaals ingetogen leven...’Ga naar eind20.. Hij gaf zijn pogingen op toen bleek dat er veel meer boekjes in omloop waren dan er officieel waren uitgekomen. Al in 1671 waren er twee edities vervaardigd, beide ‘nooyt voor dezen gedrukt’. De ene verscheen bij Jacobus Wagenaar, de ander bij Adriaan Veenendaal, beiden in de Molsteegh te Amsterdam. Vermoedelijk was Wagenaar de officiële eerste drukkerGa naar eind21.. In 1708, nog tijdens Luykens leven († 1712), verscheen bij Jan ten Houten in Amsterdam de officiële tweede druk, met nagemaakte prentjes. Aan de voorstelling van de titelprent zijn enkele satyrs en een vrijend paartje toegevoegd waardoor het erotische karakter van de bundel nog eens wordt benadrukt. Of Luyken na deze extra-frivole herdruk in actie kwam, of al eerder ‘in zijn bedaagden ouderdom’, is onduidelijk. Van de andere titels met een min of meer gewaagde inhoud die Eikelenberg in zijn conceptschilderboek noemt zijn er zeker drie van Franse oorsprong: Venus' Minsieke Gasthuis; 't Kluchtige Leven van Vrolycke Fransje en De Onvergelijkelijke Ariane. Van geen van deze titels vermeldt Eikelenberg de auteur. Zoals Luykens boekje het genre van de erotische liedbundel vertegenwoordigt, zo bleek elk van deze boekjes in een | |
[pagina 53]
| |
afzonderlijke categorie binnen de liefdesliteratuur te kunnen worden ondergebracht. Ze hebben respectievelijk de vorm van een wetenschappelijk voorlichtingsboek vol prikkelende voorbeelden uit de eigentijdse en vooral klassieke praktijk; van een libertijnse, kritische zedenschets waarin de laakbare zaken met verve uit de doeken worden gedaan; en van een roman d'aventures héroiques, waarin in een klassieke context, het ideaal van kuise en standvastige trouw veelvuldig op de proef wordt gesteld in ‘situations assez libres’Ga naar eind22.. Gezamenlijk geven de boekjes een genuanceerd beeld van de kennis, opvattingen, dromen en gedachten die men in de zeventiende eeuw zoal kon hebben over de liefde en haar complicaties. Venus Minsieke Gasthuys, waer in beschreven worden de bedryven der liefde in de staet des houwelijks, met de natuurlyke eygenschappen der mannen en vrouwen, hare siekten, oirsaken, en genesingen verscheen in 1687 voor het eerst in het Nederlands bij Tim. ten Hoorn in Amsterdam. De oorspronkelijke franstalige druk was één jaar eerder bij Van Waesberge, ook in Amsterdam, uitgekomenGa naar eind23.. Tot de geïllustreerde Franse editie van 1696 (bij Claude Joly, Cologne) verschool de auteur zich achter het anagram-pseudoniem Salocini, Vénétien. Steunend op een gunstige bespreking van zijn boek door de befaamde filosoof Pierre Bayle in diens tijdschrift Nouvelles de la République des Lettres durfde hij zijn ware naam, Nicholas Venette, bekend te maken. ‘C'est beaucoup dire que d'apprendre mille choses à l'un des plus savants de l'Europe’ werd een ge-
In 1708 werd een nieuwe titelprent vervaardigd die ook bij de volgende drukken werd gebruikt. Toevoeging van Amor en een vrijend paartje benadrukt het erotische element.
| |
[pagina 54]
| |
vleugelde reclame-tekst in het voorwoord van vrijwel alle volgende drukken, naar aanleiding van Bayles opmerking dat hij wel duizend belangrijke dingen uit het boekje geleerd hadGa naar eind24.. Geen onjuiste maar wel een wat eenzijdige interpretatie van Bayles mening, zo bleek na inzage van de bespreking. Bayle vond ook, dat de tekst alleen geschikt was voor personen die deze materie beroepshalve moesten kennen en had haar liever in het latijn gedrukt gezien. Hij beschuldigde de auteur van ‘trop grandes libertez’ (‘il le sait bien et c'est pour cela qu'il travaille avec beaucoup d'industrie à la justification dans la preface’) en een ‘gaieté trop vive (...) sur des questions plus curieuses que necessaires’, en stelde diens ijver ‘pour retrancher des auteurs classiques les endroits qui choquent la chasteté’, in een twijfelachtig licht. Venette diste zijn voorlichtingsboek inderdaad smakelijk op, met als motto dat ‘de natuur niet dan Godt selfe is; of om beter te seggen, sijne Goddelijke Voorsienigheit door't geheelal verspreid’ (Voorreeden). Wetenschappelijke feitelijkheid wisselde hij
de titelgravure van onbekende hand van dit werk.
af met vreemde theorieën. Opvattingen van ondermeer Hippocrates, Aristoteles, Galenus, Descartes en de auteur zelf werden doorweven met talloze voorbeelden uit de eigentijdse en klassieke liefdes-praktijk. Vooral van ‘ontuchtige voornemens’, afwijkingen en buitensporigheden van illustere klassieke personen wist de schrijver alles te melden. Zelfs Penelope, toch het oervoorbeeld van de trouwe echtgenote, is hier opgevoerd als exemplarisch voor veel vrouwen die ogenschijnlijk kuis zijn, maar in het geheim aan niemand weerstand bieden. Zo zou zij in Odysseus afwezigheid een kind gebaard hebben dat vele namen kreeg, namelijk van al de vrijers die voor het vaderschap in aanmerking kwamen (er waren er 112). Caesar wordt afgeschilderd als een ‘kaalhoofdige hoerenvoogd’ ter illustratie van het verschijnsel dat (te) veelvuldige amoureuze verhitting uitdroging van de huid tot gevolg heeft en daardoor ontharing veroorzaaktGa naar eind25.. Deze en veel andere inzichten waren indertijd geaccepteerd gemeengoed, lijkt het. Behalve Bayle bleek mij dat ook Pieter Rabus
titelpagina van de vierde druk van Venus minzieke gasthuis, 1695, besproken in Rabus' boekzaal van juli en augustus 1695, blz. 122-124.
| |
[pagina 55]
| |
(1660-1702), eveneens van progressieve signatuur, een positieve bespreking aan het boekje wijdde. In zijn Boekzaal van July en Augustus 1695 (p. 122-124) prees hij de stijl van de schrijver omdat hij ‘geensins na stuersheid riekt’ en er, zonder ‘narrepraat’ of bijgelovigheden aan de dingen ‘hare bloote (indien niet al te bloote) namen’ werd gegeven. Zijns inziens was de uitgaaf niet van commerciële oogmerken gespeend. Dat is op te maken uit zijn omschrijving van het boek als ‘een tafereel, waar inne alle de natuur-geheimen, rakende de voortteling van een mensch, zonderlinge op de wijze der ouden, zijn afgeschilderd: zoo dat het mij gansch niet vremd voorkomt, dat het met dezen titel van Venus minsiek gasthuis, en quansuis des makers naamletters j.v.d. opgedoekt, voor de vierde maal gedrukt thans hervoor komt. De drukker mag vry staat maken, dat hy'er nog wel meer ter persse zal brengen. Want wat voor schriften is'er dog na't welke het meeste menschendom meer jookt, als na zulke natuerlijke beschrijvingen van den ganschen toestel onzer geboorte? Deze heimelijke trek, denk ik, legt ook
de titelpagina van de geïllustreerde Franstalige druk uit 1696, met vermelding van de auteur.
in de vrouwen niet min dan in de mannen, en mogelijk heeft het fiere Jufferdom geen kleine aftrek van dit boek gemaakt.’ Rabus' voorspelling kwam uit. Na zijn bespreking van de vierde druk uit 1695 verschenen er nog zeker zeven nederlandstalige drukken in de loop van de achttiende eeuw, en twee nieuwe edities die ook weer herdrukt werdenGa naar eind26.. Tot ver in de negentiende eeuw vond het boekje lezers. Nog in 1852 noemde Flaubert het als het jaarlijks meest verkochte boek in Frankrijk; overigens achtte hij het een onbenullig produkt. Tezelfdertijd beschreef hij in Madame Bovary de apothekersleerling Justin, die van zijn patroon Homais een geweldige uitbrander krijgt als bij toeval is gebleken dat hij een geïllustreerde uitgaaf van het boek op zak heeft - een bedreiging voor alle onschuld!Ga naar eind27. Kennelijk las iedereen de ruim 600 dichtbedrukte pagina's; maar wel in het geniep. Het lijkt waarschijnlijk dat Venettes werk lange tijd hét voorlichtingsboek bij uitstek was, in elk geval in Frankrijk en Nederland. Niet alleen voor jongelingen, oude mannen en geestelijken (zogenaamd om te kunnen bemiddelen bij | |
[pagina 56]
| |
problemen van huwelijk en scheiding) maar, getuige de Voorreeden, ook voor ‘vrouwen en dochters’. Voor hen werd de informatie vooral nuttig geacht als voorbereiding op ‘alle smerten en verdrieticheden’, die hen in liefde en huwelijk te wachten stonden. Toch zullen ze, zoals Rabus meende, ook wel enig plezier aan het boek hebben beleefd, met name aan de gedetailleerde omschrijvingen van innerlijke en uiterlijke kenmerken van vrouwen en mannen tijdens hun ‘verliefde ongeregeldheden’. Naar deze beeldende en niet de minst prikkelende passages ging in elk geval Eikelenbergs voorkeur uit voor zijn schilderboekGa naar eind28.. (wordt vervolgd) | |
[pagina 57]
| |
Venus minzieke gasthuis of tableau de l'amour werd talloze malen herdrukt. Hier het frontispice van een Franse editie uit 1814 (UB Amsterdam 1075 B 28).
omslagpagina van een twintigste-eeuwse druk van Venette's Tableau de l'amour, Parijs 1903 (UB Amsterdam 1920 H 24).
|
|