| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Bossche boeken
C.J.A. Van den Oord, Twee eeuwen Bosch' boekbedrijf 1450-1650. Een onderzoek naar de betekenis van Bossche boekdrukkers, uitgevers en librariërs voor het regionale socio-culturele leven. Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland LXII. Tilburg: Stichting zuidelijk historisch contact, 1984, 494 blz., f 58,-, ISBN 90-70641-11-9.
In zijn voorwoord schrijft Van den Oord uit te gaan van de
moderne cultuurhistorische benadering waarbij alle gegevens betreffende een lokaal boekbedrijf gedurende een bepaalde periode worden verzameld en vervolgens in een socio-culturele context geplaatst.
Als basisinstrument kon hij uitgaan van het al verrichte werk op het terrein van de enumeratieve bibliografie, Campbell en Kronenberg voor de incunabelen (er zijn er 14 uit Den Bosch bekend), Nijhoff-Kronenberg voor de postincunabelen, studies van E.A.B.J. ten Brink voor het tijdvak 1541-1600 (ook het apparaat van Paul Valkema Blouw in de ub van Amsterdam is door Van den Oord vele malen dankbaar en met vrucht geraadpleegd) en voor het tijdperk 1600-1650 verscheidene studies van Ch.C.V. Verreyt. Van den Oords werk bestaat uit een evaluatie van het tot nu toe gepubliceerde materiaal en uitgebreid onderzoek in de archieven van 's-Hertogenbosch (waar vooral de stadsrekeningen veel materiaal opleverden), Brussel en het Museum Plantin-Moretus in Antwerpen. Van den Oord heeft vele belangrijke gegevens gevonden over drukkosten, oplagecijfers en het bestaan van efemeer drukwerk, waarvan geen exemplaar bewaard is gebleven. Overigens heeft de schrijver ook vele gegevens over boekbinders gevonden.
In hoofdstuk i behandelt Van den Oord de evolutie van manuscript tot moderne druk. In het tweede hoofdstuk beschrijft hij het optreden van de ‘Wanderdrucker’ Gerard van der Leempt, die vanaf 1484 in Den Bosch drukte. In de paragraaf over het socio-culturele klimaat in de tweede helft van de vijftiende eeuw wordt ook aandacht besteed aan bewaard gebleven in Den Bosch geschreven handschriften.
In hoofdstuk iii komen de postincunabelen aan de beurt. In Den Bosch waren in deze tijd als drukker werkzaam Laurens Hayen, de Broeders van het Gemene Leven en Gerard van der Hatart. Bij al deze drukkers hebben uitgaven voor de Latijnse school een belangrijke plaats in het fonds ingenomen. Van der Hatart drukte 11 werken van de Gemertse humanist Georgius Macropedius, die docent en rector in Utrecht van de Sint-Hieronymusschool was. Het volgende hoofdstuk beschrijft de periode 1541-1600. In Den Bosch drukten in deze jaren de familiebedrijven van Jan van Turnhout en Jan Schoeffer. In dit hoofdstuk en elders verschaft Van den Oord interessante gegevens over de economische positie van leden van het Bossche boekbedrijf door een onderzoek van de Bossche belastingaanslagen. In hoofdstuk v heeft Van den Oord belangrijk pionierswerk verricht door de commerciële contacten tussen Bossche boekhandelaren en de Officina Plantiniana in Antwerpen te onderzoeken. In de unieke archieven van het Plantin-Moretus Museum worden de grootboeken bewaard waarin Plantin nauwkeurig de bestellingen van zijn Bossche zakenrelaties noteerde. Omdat de vaak sterk verkorte titels in deze archiefstukken geïdentificeerd konden worden met behulp van de grote bibliografie van Voet kon voor de periode 1566-1589 grondig bestudeerd worden hoe een belangrijk deel van de boekhandel in Den Bosch functioneerde. Samen met de fondslijsten van de drukkers kon zo ook het leesgedrag van het Bossche publiek geanalyseerd worden.
Het laatste hoofdstuk beschrijft de periode 1601-1650. Na de inname van Den Bosch in 1629 door Frederik Hendrik kozen de Van Turnhouts opportunistisch voor het calvinisme en drukten anti-katholieke boeken. De nieuwkomer Jan van Dockum ontwikkelde zich tot stadsdrukker en drukte de werken van de professoren der Illustere School.
Het boek eindigt met zeer nuttige appendices: een alfabetische lijst van alle Bossche drukken, een chronologische lijst van Bossche drukken waarvan de drukker-uitgever niet bekend is, de bestellijsten van Jan Scheffer ii, Lambrecht Willemsen, Frans van Loven en Jan van Turnhout bij de Officina Plantiniana en indices van geografische namen, persoonsnamen en van vindplaatsen van Bossche drukken (waaruit onder andere het grote belang van de Bibliotheek van het Provinciaal genootschap van kunsten en wetenschappen in Noord-Brabant blijkt).
Er zijn nogal wat zetfouten en slordigheden, die in een volgende druk verbeterd kunnen worden, bijv. blz. vi ‘de kinderen en Margo, zonder wiens (sic!) geduld’; blz. 5 noot 1 ‘bijlage’ moet zijn ‘Tafel’; blz. 10 n. 21 ‘de bekende Romein Cato’. De Romeinen kenden twee, even beroemde Catones. Op blz. 77 n. 81 ‘Unicials’; blz. 128 n. 1 ‘Prof. Dr. H. de la Fontaine Verwey’ (van origine jurist!); blz. 159 ‘collectie van Valkema Blouw’ moet zijn ‘catalogusapparaat van v.b. (door Van den Oord verder ‘fichier’ genoemd). Op blz. 176 moet ‘Prima’ in ‘Prima studiorum exercitationes’ vervangen worden door ‘Primae’. Komisch maar pleonastisch is de zin in het midden van blz. 184: ‘Ze werden van elkaar onderscheiden door de toevoeging senior en junior, voor respectievelijk de oudere en de jongere’. Op blz. 189 n. 149 wordt gesproken over een ‘catalogus Internationaal Herzberger’. Dit moet ‘Internationaal antiqua- | |
| |
riaat Hertzberger’ zijn. Op blz. 296 klopt de komma achter ‘Merckt’ niet met de afbeelding van de titelpagina op blz. 200. Op blz. 245 wordt eerst ‘Homeros’ en ‘Hesiodos’ geschreven maar direct volgend ‘Plutarchus’.
Laat ik hier echter mee ophouden en eindigen met mijn grote bewondering te uiten voor de auteur die naast een drukke leraarsbaan dit mooie en interessante boek kon schrijven.
A.A. Boers
| |
Vliegers in de Halvemaansteeg
G.H. Vlieger † en G.J. Vlieger, ‘Vlieger voor papier, 125 jaar boeken en papier in de Halvemaansteeg’, Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum 76 (1984), 173-212.
De geschiedschrijving van boekhandel en uitgeverij is in Nederland niet echt bloeiend te noemen, zeker waar het de meer recente geschiedenis betreft. Natuurlijk is er niet helemaal niets, maar vooral monografieën over afzonderlijke bedrijven zijn hoogst zeldzaam. Met grote verwachtingen begon ik dan ook aan het bovenvermelde artikel. Die verwachtingen kwamen echter maar ten dele uit. Het artikel geeft een overzicht van het reilen en zeilen gedurende meer dan een eeuw van een winkel, waarmee het op zich al een bijzonderheid is. Maar ik had graag iets meer over het specifieke karakter van deze zaak vernomen.
De auteurs laten hun beschrijving van het familiebedrijf beginnen op 10 november 1844, als Jan Vlieger geboren wordt (hij overleed in 1908). Reeds op elfjarige leeftijd zette hij zijn eerste schreden op het pad van papier en druk. Helaas wordt vooral dit eerste deel van het artikel mijns inziens ontsierd door een erg ‘fictionaliserende’ schrijfstijl. We vernemen over allerlei gedachten en handelingen van Jan Vlieger, die niet anders dan aan de fantasie van de auteurs ontsproten kunnen zijn.
Overigens wordt in de titel een beetje gesmokkeld. Pas op 1 februari 1869 kocht de toen vierentwintigjarige Vlieger namelijk zijn zaak in de Halvemaansteeg. De tien jaar daarvoor had hij echter al wel een groot deel van de verantwoordelijkheid gedragen voor deze winkel, die toen nog een filiaal was van de zaak van Herman Koster. Het bedrijf breidde zich met de jaren uit. We vernemen veel over de verschillende filialen die er in de loop der tijd geopend en ook weer afgestoten werden. En ook het onroerend-goedbezit van de familie Vlieger krijgt volop aandacht, compleet met koopsommen en hypotheekbedragen.
Maar hier begint ook mijn kritiek. Ik had graag meer vernomen over wat ik dan maar de boekenvak-kant van de zaak noem. Want zo uitgebreid als de mededelingen over de financiële aspecten van het huizenbezit zijn, zo karig zijn de mededelingen over de alledaagse bedrijfsvoering. In 1908 was de omzet ongeveer f 155.000,-. Maar hoe was dat bedrag opgebouwd? Reeds in 1870 bijvoorbeeld begon Vlieger met het (succesvol) uitgeven van prentenboeken. Gebeurde dit in 1908 ook nog? En is de eventuele omzet van de uitgeverij-activiteiten in het genoemde bedrag begrepen? Onbeantwoorde vragen. Weliswaar wordt geschreven dat in deze periode ‘de inrichting van de administratie van de firma zich slechts tot het hoognodige beperkte’, maar er zullen toch wel een aantal gegevens voorhanden zijn? Welke boeken heeft Vlieger uitgegeven (er wordt geen titel genoemd), en hoe groot waren de oplages daarvan? Uit wat voor mensen bestond de (vaste) klantenkring? En hoe groot was die ongeveer?
Misschien mag je echter op dit soort vragen geen antwoord verwachten in een artikel van mensen die zelf zozeer bij een bedrijf betrokken zijn en die mogelijk vooral de intentie hadden zonder te veel pretenties (de herinneringen aan) een stuk van de zakelijke geschiedenis van hun familie vast te leggen (en als zodanig is het artikel zeker geslaagd). In een noot wordt vermeld dat het archief van de firma bij de Gemeentelijke Archiefdienst van Amsterdam berust. Misschien dat een (boek)historicus op basis daarvan nog eens een aanvulling op dit artikel kan geven. Tot die tijd moeten we blij zijn dat in ieder geval een deel van de geschiedenis van een bedrijf dat in Amsterdam nog steeds een zekere faam geniet aan de vergetelheid is onttrokken, niet in het minst door de vele illustraties die het artikel verluchten.
Hans Hafkamp
| |
's Levens Veelheid
Enkele gedachten over laat-middeleeuwse prenten naar aanleiding van de tentoonstelling 's Levens Felheid die thans in Frankfurt te zien is.
J.P. Filedt Kok e.a., 's Levens Felheid. De Meester van het Amsterdamse Kabinet of de Hausbuch-meester, ca. 1470-1500 (Amsterdam: Rijksprentenkabmet/Rijksmuseum, 1985, 302 blz. f 45,-, ISBN 906179059X).
Van 14 maart tot 9 juni van dit jaar werd in de zalen van het Rijksprentenkabinet een opmerkelijke tentoonstelling georganiseerd, die was opgebouwd rond een collectie van laat-middeleeuwse prenten, die zich in Amsterdams bezit bevindt. Het betreft 80 z.g. drogenaaldprenten, die afkomstig zijn uit de verzameling van Pieter Cornelis, Baron van Leyden en Heer van Vlaardingen (1717-1788). Die prenten vormen het leeuwedeel van de artistieke nalatenschap van een anonieme kunstenaar die vooral tussen 1470 en 1500 actief was. Door een onbekende oorzaak zijn ze bijeen gebleven of bijeengebracht in de collectie Van Leyden, die daardoor het karakter heeft van een persoonlijk dossier van de kunstenaar.
Naar de huidige bewaarplaats wordt de kunstenaar meestal de Meester van het Amsterdams Kabinet genoemd. Vanwege zijn verbondenheid met een deel van de prenten in een hoogduits manuscript dat als het ‘Hausbuch’ bekend staat, wordt hij ook wel als de Hausbuch-meester aangeduid. Het unieke van de tentoonstelling was, dat voor het eerst bijna alle bekende
| |
| |
prenten van deze raadselachtige meester bijeen getoond konden worden, aangevuld met enkele schilderijen, glasschilderingen, tekeningen en boekverluchtingen. Bovendien was een groot aantal prenten van tijdgenoten, zoals Schongauer, Van Meckenem, de Meester b × g en Dürer opgenomen. Tezamen boden al die objecten een buitengewoon boeiend beeld van talrijke facetten van de laat-middeleeuwse samenleving.
De tentoonstelling droeg de titel ‘'s Levens Felheid’. Daarmee appelleerden de organisatoren aan de ‘Huizinga-revival’ van de laatste tijd. Immers, de cultuur-historische benadering van Huizinga is gedurende enkele decennia verdrongen geweest door een sociaal-economische aanpak, die in meten haar weten zocht; maar sinds enkele jaren neemt - hoewel nu vaak onder de misleidende naam ‘mentaliteitsgeschiedenis’ - de belangstelling voor de sociaal-culturele levensuitingen van de middeleeuwse mens weer toe. En maar al te graag plakt men één van de kernbegrippen uit Huizinga's Herfsttij als karikaturaal etiket op de bonte veelheid van verschijningsvormen. Huizinga slaagde er destijds in om - puttend uit zijn geweldige eruditie en dankzij zijn immense associatievermogen - een cultuurschets te geven van de Westeuropese maatschappij op de grens van middeleeuwen en nieuwe tijd, waarbij hij het Bourgondisch hof en de uitstraling daarvan als richtsnoer hanteerde.
Het zijn tot dusverre vooral de schilderkunst, de sculptuur in steen en hout, de boekilluminatie en de beeldende taal van kronieken, gedichten en toneelstukken geweest, die hebben bijgedragen tot het beeld van de late middeleeuwen. De prentkunst heeft in mindere mate de aandacht gekregen. Maar ook bij die kunstuiting kunnen we individuele reflecties van de middeleeuwse mens op zijn eigen maatschappij terugvinden. Bovendien heeft de uitvinding van de boekdrukkunst, en hand in hand daarmee de opkomst van het vermenigvuldigen van kunstwerken door het drukprocédé (niet alleen houtsneden en kopergravures, maar ook de veel kwetsbaardere drogenaaldprenten), tot een ingrijpende wijziging van de culturele communicatiemogelijkheden geleid. Tot dan toe gold slechts voor producten waarbij stempels of mallen werden gebruikt (zoals terracottabeeldjes of bewerkt leer) dat meervoudige productie mogelijk was. Maar nu was het ook voor prenten mogelijk een meervoudige clientèle te bedienen. Mede daarom vormen de tentoonstelling en de catalogus, die als boek de blijvende herinnering daaraan vertegenwoordigt, zo'n boeiende bijdrage tot ons inzicht in de kunst van de late middeleeuwen èn van de maatschappij waarvan die de reflectie vormt.
Daarmee zijn we meteen op een intrigerend probleem gekomen, namelijk de vraag in hoeverre de relatie tussen kunstenaar en samenleving uit diens werken af te leiden is. De materiële cultuur van bepaalde groepen uit de samenleving laat zich uit de beelden aflezen. Maar kan dat ook met hun emoties en reserves, hun aspiraties, hun angsten, hun verwachtingen? Kan dat met hun ‘Felheid’?
Huizinga zocht het wezen van de mens der late middeleeuwen vooral in de contrasten die bestonden binnen en tussen mensen; in de emotionele en culturele polarisatie, die leidde tot een innerlijke ‘overstijging’ van de Westeuropese cultuur. Boeiend element daarin was de hoofsridderlijke subcultuur, die haar bestaansrecht steeds meer in zichzelf zocht en die als zodanig weerspiegelde hoe de adel het hoofd moest bieden aan vertegenwoordigers van een opkomende burgerlijke toplaag, die door hun bekwaamheden de adel naar de kroon staken, door hun kapitaal de adel overvleugelden en in hun cultuur de adel wilden imiteren. De opkomst van de gegoede burgerij als clientèle voor kunstenaars, naast adel en kerk, heeft de ontplooiing der kunsten sterk bevorderd.
Allerwegen wordt in de laatste jaren de vraag naar de relatie tussen kunstenaar en opdrachtgever enerzijds en kunstenaar en publiek anderzijds gesteld. Het zijn vooral de literatuurwetenschappen waar de sociale context van de kunst een hernieuwde belangstelling krijgt. Maar ook binnen de kunstgeschiedenis is die tendens aanwezig. Het boek over de tentoonstelling legt daarvan getuigenis af.
Keren we daarom terug naar de tentoonstelling en het thans te bespreken boek. 's Levens Felheid is een even aantrekkelijke als misleidende titel; 's Levens Veelheid zou misschien beter zijn geweest. Want we vinden niet het hele bonte scala der late middeleeuwen, niet alle contrasten terug in het boek. Daarin overheerst, zowel bij de wereldse als bij de religieuze themata, als stemming toch een hoofse lieflijkheid, die door het karakter van de drogenaaldprenten nog wordt geaccentueerd. Zelfs de prent van de Jongeman en de Dood, die voor het omslag is gekozen, ademt die stemming, in plaats van de te verwachten doodsangst.
Wel vinden we in het boek een overweldigende Veelheid terug. Meer nog dan op de tentoonstelling, komt men bij het lezen van het boek in de ban van het meesterschap van de Meester als waarnemer en tekenaar van zijn wereld. Daarbij biedt het boek het geweldige voordeel, dat behalve de tentoongestelde prenten ook (in de vorm van vele tientallen reproducties) verwijzingen zijn opgenomen naar werk van andere kunstenaars, die zelf invloed hebben uitgeoefend op de Meester, of die aan zijn werk elementen ontleend hebben. In het catalogusdeel van het boek zijn de prenten die op de tentoonstelling in origineel te zien waren met een * aangeduid. Het is een fascinerende reis door de late vijftiende eeuw, die men zo kan ondernemen. En des te boeiender, omdat het nu eens niet de Bourgondische wereld is, maar de maatschappij van Midden-Duitsland, die het decor voor de prenten vormt.
Dr. J.P. Filedt Kok, de samensteller van tentoonstelling en boek, wist zich voor het welslagen van het geheel te verzekeren van de medewerking van enkele vermaarde deskundigen. Zo beschrijft K.G. Boon, die zich al decennia met het werk van de Meester bezighoudt, de relatie van de kunstenaar tot de kunst van de Bourgondische Nederlanden. Jane Campbell
| |
| |
Hutchison, die o.a. in 1972 een monografie aan de meester van het Hausbuch wijdde, schetst de boeiende geschiedenis van het probleem van de identificatie van de kunstenaar onder de spitsvondige titel EX UNGUE LEONEM. Jammer genoeg wordt die titel nergens verklaard. Niet iedere lezer zal nog begrijpen, dat daarmee gerefereerd wordt aan de zegswijze, dat men de leeuw aan zijn klauw herkent. Een treffende vergelijking, omdat we bij de speurtocht naar de Meester vooral moeten zoeken naar de haal van zijn klauw, naar de krassen die hij voor zijn drogenaaldprenten op de plaat trok, naar zijn subtiele arceringen. Toch durven Boon en Hutchison zich - terecht - ook nu nog niet te wagen aan een echte identificatie van de Meester met een van naam bekend kunstenaar. Het meest in aanmerking lijkt te komen Erhard Reuwich (of Reewijk), die uit het Utrechtse afkomstig was, maar zijn voornaamste activiteiten in het Midden-Duitse ontplooide. Vooral in Mainz en Heidelberg kan men hem traceren. Overigens is enigszins storend, dat er nogal wat herhalingen in de tekst staan, doordat in de meeste artikelen de kwestie van de identiteit van de Meester uit de oudere literatuur belicht wordt zonder daaraan echt iets nieuws toe te voegen. Anderzijds kunnen we blij zijn met de picturale herhalingen in het boek. Meerdere prenten (of details daarvan) komen opverschillende plaatsen terug, als ondersteuning van de argumentatie, zoals Salomo's afgoderij op pp. 32, 92 en 97.
Dr. Filedt Kok geeft in zijn eigen bijdrage over de ontwikkeling van de vijftiende-eeuwse Duitse graveerkunst en de drogenaaldprenten van de meester een technische uiteenzetting, die ook aan niet-ingewijden duidelijk maakt hoe wezenlijk de kennis daarvan is voor het dateren en toeschrijven van de prenten. Voor de drogenaaldprenten worden - vaak ragfijne - krassen in de plaat gemaakt. De inkt hecht zich niet alleen in de gemaakte gleuf, maar ook achter de braam, die na het graveren blijft staan. Het resultaat daarvan is een prent, die een hoge mate van intimiteit kent, die niet is terug te vinden in de meeste kopergravures en slechts door de latere etsen geëvenaard wordt. Het contrast met oudere prentvormen spreekt eens te meer, omdat het gebruikte materiaal papier is. De geïllumineerde handschriften werden vrijwel bij uitstek uit het luxere perkament vervaardigd, waar de inkt zich aan en op vastzet. In papier dringt de inkt door in de vezel. Maar dit gebruik van papier èn de toepassing van de drukpers waren nog zo nieuw, dat iedere kunstenaar door experimenteren met het materiaal de mogelijkheden moest leren kennen.
Keith Moxey probeert in zijn bijdrage over het ridderideaal en de Hausbuch-meester het meest het motto van de tentoonstelling uit te diepen. Hij onderzoekt de verbanden van het werk van de meester met de bestaande beeldtraditie en concludeert, dat de thema's en onderwerpen vooral aansluiten bij de aristocratie; dat zij, zoals hij het uitdrukt ‘een visuele vorm geven aan de ridderidealen’. Hij bespeurt bij de Meester een neiging de hoofse liefde op een gevoelige manier weer te geven, maar ook de behoefte om door een satirische ondertoon in sommige prenten de sociale onrust in de maatschappij te verbeelden. Moxey gaat wel zeer ver als hij stelt, dat de wereldlijke voorstellingen van de Meester, door de mythes zichtbaar te maken waarop de sociale hiërachie berust, de juistheid van het wereldbeeld van de mensen voor wie zijn voorstellingen bedoeld waren, bevestigt. Door op zo'n manier in een cirkelredenering over opdrachtgevers, publiek en ideologie te vervallen, gaat hij voorbij aan de artistieke vrijheid die - veel meer dan uit andere kunstuitingen uit de vijftiende eeuw - uit het werk van de Meester spreekt. Het is jammer dat juist de vragen naar de verbreiding van de prenten, hun ‘receptie’ bij het publiek en naar de eigenlijke functie, een beetje tussen de verschillende bijdragen in blijft liggen.
De laatste inleidende bijdrage is van de hand van Peter Moraw, o.a. bekend door zijn studies over Karel IV en de cultuur van de veertiende eeuw, die een helder overzicht geeft van de politieke ontwikkelingen in het Midden en Zuidwestelijk Rijngebied aan het eind van de vijftiende eeuw. Eigenlijk zou men die bijdrage het eerst moeten lezen om de uitwerkingen van de problematiek daarna beter te kunnen volgen.
Naast de inleidende artikelen kent het boek een drietal bijdragen, die in de vorm van bijlagen zijn opgenomen. Die vormen bepaald niet het minste deel van het boek. De bijdrage van M.D. Haga over de watermerken is voornamelijk technisch van karakter. Maar juist de toegepaste techniek van de röntgen-fotografie, die het mogelijk maakte om nauwkeuriger dan ooit tevoren watermerken te bestuderen, maakt van dit weinig spectaculaire onderwerp een interessante excurs, die overigens door de duiding in de richting van het Rijn-Maasgebied en Straatsburg uitstekend in het opgeroepen beeld van de activiteiten van de Meester past. Innoverend is de tweede bijlage van Filedt Kok, waar met behulp van infraroodreflectografie de ondertekeningen bestudeerd zijn bij enkele van de aan de Meester toegeschreven schilderijen. Daar openbaart zich in het algemeen hetzelfde karakter van de ‘rastekenaar’, dat zich ook in de drogenaaldprenten manifesteert. Verrassend was het echter, dat bij het ‘Liefdespaar’ uit Gotha een ondertekening met een totaal andere stijl aanwezig bleek te zijn. Aan conclusies waagt de schrijver zich - terecht - nog niet. Het infrarood-onderzoek staat nog maar in de kinderschoenen en pas als op grote schaal een inventarisatie van de ondertekeningen van vijftiende-eeuwse schilderijen gemaakt is, zal men de resultaten kunnen passen in een ‘handen-onderzoek’, dat mogelijk de identificatie van anonieme meesters verder kan helpen.
In de bijlage van mw. M.J.H. Madou betreffende de kostuum-historische aspecten van de prenten geeft de auteur een instructief overzicht van de kostuumontwikkeling. Ook haar interpretatie draagt bij tot het beeld van de Midden-Duitse herkomst van de prenten. Opmerkelijk is, dat het Duitse kostuum in het laatste kwart van de vijftiende eeuw een eigen ontwikkeling kende, die zich langzamerhand ontworstelde aan de Bourgondische invloed. Vooral bij de adel lijkt de strakheid van de Bourgondische kledingvoorschriften te hebben plaats gemaakt voor een speelsheid, die
| |
| |
bijna frivool aandoet. De auteur verzucht, dat de vergelijking van de prenten met de geest van Huizinga's Herfsttij een boeiend onderwerp van studie zou zijn.
Daarmee maakt zij de kring van het boek - onbedoeld wellicht - rond. 's Levens Felheid te zoeken in 's Levens Veelheid blijft en wordt na lezing van dit boek eens te meer een uitdaging. Zo sluiten tentoonstelling en boek aan bij de ontwikkelingen die zich momenteel bij de kunst-, literatuur- en geschiedwetenschappen voordoen. Niet door antwoorden te geven, maar door te stimuleren tot nieuwe vragen en tot verder onderzoek. Dit boek is daarmee een sierraad in de kast van ieder die in de late middeleeuwen geïnteresseerd is. Maar niet elk facet is even helder geslepen. Hierboven duidden we al op enkele bezwaren. Afsluitend moeten er toch nog een paar genoemd worden. De vertalingen van de buitenlandse bijdragen zijn niet altijd even fraai en hier en daar lijkt er zelfs iets weggevallen, dat geldt vooral bij de bijdrage van Moraw. Daarnaast is het een kleine smet, dat de index slechts persoonsnamen vermeldt. Daardoor kunnen de vaak zo veelzeggende geografische gegevens slecht gevonden worden. Zo zal niet iedere lezer zich meteen realiseren, dat de veldslag bij Neuss in 1475 (Hutchison, p. 54) een einde maakte aan het beleg van 1475 (Moraw, p. 82), waarvan later in de beschrijving van de Handschriften (p. 218) gezegd wordt, dat het voor de grafische kunsten een belangrijke gebeurtenis was.
Moeilijker is het te discussiëren over invloeden en ontleningen. Mij lijkt dat de bewering (p. 242) dat uit de weergave van dorp en bomen op de achtergrond van een jachttafereel in het Hausbuch (nr. 117), fol. 22b, p. 227) zou blijken dat de kunstenaar bekend was met Schongauers gravure Boerenfamilie op weg naar de markt (nr. 64c, pag. 162) uiterst twijfelachtig. Ook bij de Turkse ruiter heb ik mijn twijfels. Op de pp. 19, 171, 172 en 284 staan afgebeeld de houtsnede met een ruiterstoet uit de Peregrinationes in Terram Sanctam uit 1486 en de Turkse ruiter van de Meester. De naam van Reuwich is met de Peregrinationes verbonden. Dat de Meester aan het bedoelde boek of aan een tekening van Reuwich details voor de Turkse ruiter heeft ontleend (p. 20, 172), is een groot probleem (tenzij inderdaad Reuwich en de Meester dezelfde zijn). In elk geval dient verklaard te worden, dat de ruiter met de trom op de houtsnede voorzien is van een met authentiek model trom, terwijl de ruiter van de Meester de zeer specifieke kleine trom uit de Klein-Aziatische en Noordafrikaanse landen draagt. Dit verschil staat los van de in houtsneden mogelijke detaillering. Dat het boek ook tot dit soort bespiegelingen aanleiding geeft, toont hopelijk aan hoezeer het prikkelt tot nader onderzoek naar de prentkunst van de late middeleeuwen en de maatschappij waaruit zij voortkwam.
Dick E.H. de Boer
| |
Boekhandelaren te boek
Jelle Samshuijzen en Rienkje van der Werff, Boekenvondst '85. Antiquariaten & tweedehandsboekwinkels in Nederland. (Wageningen: Uitgeverij Fine and rare books, 1985, 192 blz., geb., f 29,50. ISBN 90-71249-01-8)
Mijn bespreking van Clara Hillens De Boekhandels van Amsterdam in De Boekenwereld I/4 besloot ik met de hoop uit te spreken dat dit boek snel gevolgd zou worden door boeken waarin andere steden of streken hun boekhandelsbezit geïnventariseerd zouden zien. Op het moment dat deze wens in druk verscheen, was er echter al in bepaalde mate aan voldaan. Uitgeverij Fine and rare books had toen namelijk reeds het boekje Boekenvondst '85. Antiquariaten & tweedehandsboekwinkels in Nederland het licht doen zien. Na tien jaar eindelijk de zo noodzakelijke vervanging van het Adresboek antiquaren van Stabo/all-round!
Gezien het gebied dat Boekenvondst '84 bestrijkt, is het niet mogelijk een goed gefundeerd oordeel te geven over de mate waarin het boekje volledig is zonder zelf het onderzoek nog een keer over te doen. Een vergelijking met andere opsommingen van antiquariaten geeft echter een indicatie.
Het meest volledig kan nog een vergelijking zijn met het Amsterdamse antiquarenbestand zoals dat door Hillen gepresenteerd wordt. Dan blijkt dat Boekenvondst tweeëndertig winkels meer opgenomen heeft. De vergelijking gaat in dit geval echter niet helemaal op omdat Hillen van boekhandels spreekt bij een voorraad van minstens honderd boeken. Een in Boekenvondst opgenomen antiquariaat als dat van E.H. Ariëns Kappers is echter gespecialiseerd in grafiek en zal dus niet aan Hillens grens komen. Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld het Internationaal Prentbriefkaarten Antiquariaat.
Vreemder is het echter dat, terwijl het boek van Hillen wel als bron opgevoerd wordt, er van de door haar vermelde antiquariaten tien niet in Boekenvondst opgenomen zijn. Deze bedrijven zullen er toch niet allemaal mee gestopt zijn?
En dan zijn er ook nog de antiquariaten die in geen van beide gidsen te vinden zijn. Vreemd genoeg ontbreekt ook in Boekenvondst Willem Huijer, een antiquaar die toch bijvoorbeeld regelmatig in NRC Handelsblad adverteert. En ook de antiquariaten Bembo en Folia, die in november 1984 nog aanwezig waren op de Nederlandse antiquarenbeurs in Haarlem zijn in geen van beide boeken opgenomen.
Bij verdere vergelijking met de deelnemerslijst van de Antiquarenbeurs 1984 blijken er van de vijfenveertig niet-Amsterdamse deelnemers vijf niet opgenomen: E.J. Bonset in Zandvoort, Eppo Strip- en boekenantikwariaat in Eindhoven, De Letterbak in Tiel, Van Sabben in Goes en A.G. van der Steur in Haarlem.
Van de tweeëntwintig Nederlandse antiquariaten die in De Boekenwereld I/4 vermeld werden in de rubriek ‘Verschenen catalogi’ tenslotte, blijken er drie niet opgenomen: Panochthus in Rijsen, B.J. Westerveld in Zutphen en Guus Willemse in Rotterdam (waarvan in ieder geval de laatste nog erg nieuw is).
Al met al lijkt mij dit geen erg slechte score. Vooral omdat het de bedoeling is jaarlijks een nieuwe editie van Boekenvondst uit te brengen. En dan moet de eis van compleetheid afgewogen worden tegen de snelheid en regelmaat van verschijnen.
Ik hoop echter wel dat in de volgende editie de annotaties veel uitgebreider - zo niet volledig - zullen
| |
| |
zijn. Nu worden bij te veel antiquariaten niet meer gegevens verstrekt dan de naam en het adres; dus geen openingstijden, specialisaties, diensten, grootte van de voorraad, etc. Helemaal handig zou het natuurlijk zijn, als het mogelijk zou blijken via (gestandaardiseerde) schalen een indicatie van te verwachten prijzen te geven.
Soms kan het gebrek aan gegevens tot grote verwarring aanleiding geven. Zo blijken de boekverkopers van het Waterlooplein alleen met hun huisadres opgenomen, zonder enige nadere aanduiding! Dat lijkt me zowel voor de klant als voor de boekhandelaar alleen maar lastig.
Deze gids lijdt aan hetzelfde euvel als het boekje van Clara Hillen, namelijk dat er geen scheiding is aangebracht tussen antiquariaten en tweedehandsboekwinkels. Antiquaar Bubb Kuyper beschreef mij als volgt zijn ervaringen toen hij met dit boekje in de hand op boekenjacht ging in de omgeving van Soest:
Antiquariaat Jacqueline: van een erbarmelijk gehalte; een nieuwe eigenares wil daar overigens iets beters van maken. Ook in Soest: De Snuffeldoos: achter het garen en band in de achterkamer twee rekken met Readers Digest. Iedereen mag dat van mij (ver)kopen, maar een antiquariaat was met name het laatste adres niet. Als je, zoals blijkt, ook derde/ vierdehandsboekwinkels opneemt, dan móet je daar wel enige indicatie van geven. Na lang rijden en zoeken kwam ik in Soesterberg bij De Boekerij: dat bleek een gewoon woonhuis in een vriendelijke woonbuurt, geen boek te bekennen. Dat was dus op zijn best een gesloten huis, maar dat moet er dan bijstaan.
Het specialisatie-register is hierdoor ook maar zeer beperkt bruikbaar. Daarin zijn namelijk alleen de antiquariaten opgenomen waarvan in de beschrijving een specialisatie gemeld wordt. En zelfs bij de Amsterdamse antiquariaten moeten er zo'n honderd het zonder nadere gegevens doen, terwijl die toch voor een belangrijk deel aan het boek van Hillen ontleend hadden kunnen worden (en dat boek is zo recent dat het nog een redelijk grote betrouwbaarheid heeft; bronvermelding kan bovendien duidelijk maken dat de gegevens niet zelf geverifiëerd zijn).
De reden van dit schrijnende gebrek aan annotaties is echter nogal ernstig. Van een bevriende antiquaar vernam ik namelijk dat je voor de vermelding van specialisaties apart moest betalen. En dat is voor een boek dat pretendeert een objectieve gids te zijn natuurlijk ontoelaatbaar. Zeker als daar nergens melding van gemaakt wordt. Maar zelfs als het wel vermeld zou zijn, is het voor mij nog de vraag of deze methode vanuit het oogpunt van consumentenvoorlichting gepast is. Ik had namelijk al mijn bedenkingen bij het feit dat Clara Hillen de boekhandels zelf allerlei gegevens had laten verstrekken, maar dat is - met steekproefsgewijze verificatie - nog toelaatbaar als je bedenkt dat een gids binnen een bepaalde termijn voltooid moet zijn wil je niet aan het verifiëren, aanvullen en verbeteren blijven, zodat het boek nooit ter perse komt. Bovendien verantwoordt Hillen haar werkwijze, waardoor iedereen weet waar hij aan toe is.
Maar als je de boekhandelaar niet alleen de gegevens laat verstrekken, maar hem ook nog voor opname laat betalen, dan wordt de gids niet meer dan een veredelde reclamefolder. En daar heeft niemand wat aan.
Ik kan mij best voorstellen dat de produktie van een boekje als Boekenvondst financiële risico's meebrengt, maar die kunnen dan toch verminderd worden door duidelijk als zodanig te herkennen advertenties op te nemen? Daar zal geen weldenkend mens bezwaar tegen hebben. (Vreemd genoeg, en dat maakt het allemaal extra verwarrend, zijn er in Boekenvondst óók advertenties opgenomen. Daardoor lijkt de objectiviteit van de niet als zodanig aangegeven gegevens nog meer gewaarborgd. Ten onrechte dus.)
Boekenvondst wordt ontsloten door een drietal registers. Naast het specialisatie-register zijn dat een namenregister en een plaatsnamenregister. Dit laatste is zeer bruikbaar omdat de indeling van het boek zelf, de plaatsen alfabetisch per provincie, naar mijn idee niet echt de meest handige is. (Tussen haakjes: de samenstellers geven er door het hele boekje blijk van enige moeite met het alfabet te hebben.)
Naast het eigenlijke gidsgedeelte bevat het boekje nog een grote hoeveelheid informatie over de wereld van het boek, die echter nogal haastig bijeengegaard lijkt te zijn. Naast beknopte informatie over de Nederlandsche Vereeniging van Antiquaren onder andere een adreslijst van antiquarenassociaties in het buitenland, een opgave van tijdschriften over boeken in Nederland (waarop ik de Bulletins van de Stichting Drukwerk in de Marge miste) en in het buitenland (waarop het belangrijke Duitse blad Das Antiquariat ontbreekt), van de jaarlijks in Nederland georganiseerde antiquarische boekenbeurzen (echter zonder die van Hilversum) en van boekenmarkten. Handig zijn de lijsten van erkende boekbinders en van afkortingen zoals die in antiquariaatscatalogi gebruikt worden (helaas ook al incompleet) en van Nederlandse veilingbedrijven waar regelmatig boeken onder de hamer komen (waar echter volstaan wordt met de naam en het adres, zelfs zonder telefoonnummer; over hoe vaak of de mate van specialisatie geen woord). Naast korte beschouwingen over ‘Haye-on-Wye. Town of Books’ en ‘Boeken in België’ (in de volgende editie zal ook België betrokken worden) is er een langer stuk over de Bibliotheek van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels (ontnomen aan Hans Furstners Rondom het boekbedrijf in Nederland). Voor de liefhebbers zijn er tenslotte lijsten opgenomen van de eerste 500 Prisma-boeken, van de vijftig boekenweekgeschenken en een ruim vier pagina's tellende opgave van ‘Boeken over boeken’ (deze laatste lijst kan natuurlijk niet anders dan subjectief en arbitrair zijn, maar ik vindt het toch wel vreemd dat het boek van Kees de Bakker en Herman Arnolds over De vijftig boekenweekgeschenken er op ontbreekt).
Al met al moet de conclusie van deze bespreking luiden dat Boekenvondst een goed initiatief is, dat echter belangrijke verbeteringen in de uitwerking moet ondergaan, wil de reeks echt bestaansrecht krijgen.
Hans Hafkamp
|
|