Groet aan een zestigjarige!
Wies Moens
(28-1-1898/28-1-1958)
door Anton van Wilderode
1.
In het openingsgedicht Jeugd uit zijn vijfde verzenbundel Het Vierkant heeft Wies Moens de eerste twintig jaren van zijn leven poëtisch opgeroepen: de geboortestreek, het milieu van thuis en school, de groei van het ‘volkse’ ideaal, de confrontatie nadien met de (pijnlijke) werkelijkheid.
Vrede van domm'lende stad binnen grasgroene wallen’ suggereert inderdaad Dendermonde, in de onmiddellijke buurt waarvan de dichter geboren werd (Sint-Gillis). Wanneer hij als jonge buitenstudent naar het Heilige Maagd-kollege loopt ziet hij onder zijn ogen de oude vestingen vervallen en verdwijnen. Er zijn nog enige restanten van ‘poorten, scheef en verweerd, met bruggen aan ketens’, nog enige met kroos overgroeide grachtfragmenten bij de bewalling en, gelukkig, het heerlijkwilde niemandsland langs de dijken. Het stadje zelf, aan de samenvloeiing van Schelde en Dender, onderscheidt zich in niet veel van andere Vlaamse steden. Er zijn wél een justitiepaleis, een kazerne en een begijnhof tussen de gewone behuizing èn een overdaad van torens (de veertiendeeuwse Onze Lieve Vrouwekerk, het Belfort, de kollege- en kloosterkapellen, de bedehuizen der parochies). Of, met de woorden van de dichter ‘klokklanken valle' in de stilte, fluitstem van boten; / ook het geroffel van trommen, kazernesignalen’. In die atmosfeer van stilte en nauwelijks bedreigde veiligheid voltooit hij zijn humaniorastudies: ‘Hier zijn de meesters en makkers. Hier is het leerboek. / Hier zijn het bord en de cijfers, Homeros' gezangen!
Maar de eigenlijke geboorteplek ligt vlakbij: ‘kort is de weg naar het dorp, onder suizende bomen, / over het water der grachten - in 't riet de karkieten!’ En de jongen, die des daags geleefd heeft tussen de echte en vermeende helden van Griekenland en Rome en die met zijn klasgenoten gepraat heeft over alles wat meer onmiddellijk en nabij hun hart en ontwakend inzicht beroert, vindt dààr des avonds de beveiligde rust waar hij nog kind kan zijn: ‘Donker en warm wacht de thuis. Men ziet er de zorgen / schuiven voorbij, ongenoemd,