Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
(1774)–Anoniem Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik– Auteursrechtvrijnevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
XXXII. Sondagh.86. Vrage. Aengesien dat wy uyt onser elendigheyt, sonder eenige onse verdienste, alleen uyt genade door Christum verlost zijn, waerom moeten wy dan nogh goede wercken doen? Antw. Daerom, dat Chistus, na dat hy ons met sijnen bloede gekocht ende vrygemaeckt heeft, ons oock door sijnen Heyligen Geest, tot sijnen evenbeelde vernieuwet: op dat wy ons met onsen gantschen leven Gode danckbaerheyt voor sijne weldaden bewijsenGa naar margenoota, ende hy door ons gepresen werdeGa naar margenootb. Daer na oock, | |||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||
dat elck by hemselfs sijns geloofs uyt de vruchten versekert zyGa naar margenootc, ende dat door onsen Godtsaligen wandel onse naesten oock Christo gewonnen werden.Ga naar margenootd 87. Vrage. Konnen dan die niet saligh werden, die in haer godtloos ondanckbaer leven voortvarende, hen tot Godt niet en bekeeren? Antw. In geenderley wyse: want de heylige Schrift seyt, dat geen onkuysche, afgodendienaer, echtbreker, dief, gierige, dronckaert, lasteraer, noch roover, noch diergelijcke, het Rijcke Godts be-erven sal.Ga naar margenoote | |||||||||||
XXXIII. Sondagh.88. Vrage. In hoe veel stucken bestaet de waerachtige bekeeringe des menschen? Antw. In twee stucken: In de afstervinge des ouden, ende in de opstandinge des nieuwen mensches.Ga naar margenoota. 89. Vrage. Wat is de afstervinge des ouden mensches? Antw. Het is een hertelick leetwesen, dat wy Godt door onse sonden vertoornt hebben: ende deselve hoe langer hoe meer haten ende vlieden.Ga naar margenootb 90. Vrage. Wat is de opstandinge des nieuwen mensches? Antw. Het is een hertelicke vreugt in Godt door ChristumGa naar margenootc: ende lust ende liefde nae den wille Godts in alle goede wercken te leven.Ga naar margenootd 91. Vrage. Maer wat zijn goede wercken? Antw. Alleen die uyt waren gelooveGa naar margenoote, nae de wet GodtsGa naar margenootf, hem ter eeren geschiedenGa naar margenootg: ende niet, die op ons goetduncken, ofte menschen-insettingen gegrondt zijn.Ga naar margenooth Van de Wet. | |||||||||||
XXXIV. Sondagh.92. Vrage. Hoe luydt de wet des Heeren? Antw. Godt sprack alle dese woorden: Exod. 20:2, etc. Deuter. 5:6, etc. Ick ben de HEERE uwe Godt, die u uyt Egyptenlant, uyt den diensthuyse, uytgeleydt hebbe: Dat eerste gebodt. Gy en sult geen andere goden voor mijn aengesichte hebben. Dat tweede gebodt. Gy en sult u geen gesneden beelt, noch eenige gelijckenisse maken, [van 't gene] dat boven in den hemel is, noch [van 't gene] dat onder op der aerde is: noch [van 't gene] dat in de wateren onder der aerde is. Gy en sult u voor die niet buygen, noch haer dienen: want ick de HEERE uwe Godt ben een yverigh Godt, die de misdaet der vaderen besoecke aen de kinderen, aen het derde, ende aen het vierde [lidt] der gener die my haten; Ende doe barmhertigheyt aen duysenden, der gener die my lief hebben, ende mijne geboden onderhouden. Dat derde gebodt. Gy en sult den name des HEEREN uwes Godts niet ydelick gebruycken: want de HEERE en sal niet onschuldigh houden, die sijnen name ydelick gebruyckt. Dat vierde gebodt. Gedenckt des Sabbathdaegs, dat gy dien heyliget, Ses dagen sult gy arbeyden, ende al uw werck doen. Maer de sevende dagh is de Sabbath des HEEREN uwes Godts: [dan] en sult gy geen werck doen, gy, noch uw sone, noch uwe dochter, [noch] uw dienstknecht, noch uwe dienstmaegt, noch uw vee, noch uwe vreemdelingh, die in uwe poorten is. Want in ses dagen heeft de HEERE den hemel, ende de aerde gemaeckt, de zee, ende alles wat daer in is, ende hy rustte ten sevenden dage: daerom segende de HEERE den Sabbathdagh, ende heyligde denselven. Dat vijfde gebodt. Eert uwen vader ende uwe moeder, op dat uwe dagen verlengt worden in den lande dat u de HEERE uwe Godt geeft. Dat seste gebodt. Gy en sult niet dootslaen. Dat sevende gebodt. Gy en sult niet echtbreken. Dat achtste gebodt. Gy en sult niet stelen. Dat negende gebodt. Gy en sult geen valsche getuygenisse spreken tegen uwen naesten. Dat tiende gebodt. Gy en sult niet begeeren uwes naesten huys: gy en sult niet begeeren uwes naesten wijf, noch sijnen dienstknecht, noch sijne dienstmaegt, noch sijnen osse, noch sijnen esel, noch yet dat uwes naesten is. 93. Vrage. Hoe werden dese tien geboden gedeelt? Antw. In twee tafelenGa naar margenoota: daer van de eerste leert, hoe wy ons tegen Godt sullen houden. De andere, wat wy onsen naesten schuldigh zijn.Ga naar margenootb 94. Vrage. Wat gebiedt Godt in 't eerste gebodt? Antw. Dat ick, soo lief als my mijner zielen saligheyt is, alle afgoderyeGa naar margenootc, tooverye, waersegginge, superstitie ofte bygelooveGa naar margenootd, aenroepinge der heyligen, ofte anderer creaturenGa naar margenoote, mijde ende vliede: ende den eenigen waren Godt recht leere kennenGa naar margenootf, hem alleen vertrouweGa naar margenootg, in alle ootmoedigheytGa naar margenooth, ende lijdsaemheytGa naar margenooti, my hem alleen onderwerpe, van hem alleen alles goets verwachteGa naar margenootk, hem van gantscher herten lief hebbeGa naar margenootl, vreeseGa naar margenootm, ende eereGa naar margenootn: also dat ick eer alle creaturen afgae ende varen late, dan dat ick in 't allerminste tegen sijnen wille doe.Ga naar margenooto 95. Vrage. Wat is afgoderye? Antw. Afgoderye is, in de plaetse des eenigen waren Godts, die hem in sijn woort ge- | |||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||
openbaert heeft, ofte beneven denselven yet anders versieren ofte hebben, daer op de mensche sijn vertrouwen settet.Ga naar margenootp | |||||||||||
XXXV. Sondagh.96. Vrage. Wat eyscht Godt in 't tweede gebodt? Antw. Dat wy Godt in geenderley wijse afbeeldenGa naar margenoota, noch op geen andere wijse vereeren, dan hy in sijn woort bevolen heeft.Ga naar margenootb 97. Vrage. Magh men dan gantschelick geene beelden maken? Antw. Godt en kan noch en magh in geenderley wijse afgebeeldet wordenGa naar margenootc. Maer de creaturen, al is 't dat sy konnen afgebeeldet worden, so verbiedt doch Godt hare beeltenisse te maken, ende te hebben om die te vereeren, ofte Godt daer door te dienen.Ga naar margenootd 98. Vrage. Maer soude men de beelden in de kercken, als boecken der leeken, niet mogen lijden? Antw. Neen: Want wy en moeten niet wijser zijn dan Godt: dewelcke sijne Christenen, niet door stomme beeldenGa naar margenoote, maer door de levendige verkondinge sijns woorts, wil onderwesen hebben.Ga naar margenootf | |||||||||||
XXXVI. Sondagh.99. Vrage. Wat wil dat derde gebodt? Antw. Dat wy niet alleen met vloeckenGa naar margenoota, ofte met valschen eedeGa naar margenootb, maer oock met onnoodigh sweerenGa naar margenootc, den name Godts niet en lasteren, noch misbruycken: noch ons met ons stilswijgen ende toesien, sulcker schrickelicker sonden deelachtigh maken. Ende in summa, dat wy den heyligen name Godts, anders niet, dan met vreese ende eerbiedinge, gebruyckenGa naar margenootd: op dat hy van ons recht bekentGa naar margenoote, aengeroepenGa naar margenootf, ende in alle onse woorden ende wercken gepresen werde.Ga naar margenootg 100. Vrage. Is 't dan soo groote sonde, Godts naem met sweeren ende vloecken te lasteren, dat Godt hem oock over die vertoornt, die soo veel als hen mogelick is, dat vloecken ende sweeren niet en helpen weeren ende verbieden? Antw. Ia 't gewisselick: Want daer en is geen grooter sonde, noch die Godt meer vertoornt, dan de lasteringe sijns naemsGa naar margenooth. Daerom hy oock deselve met de doot te straffen bevolen heeft.Ga naar margenooti | |||||||||||
XXXVII. Sondagh.101. Vrage. Magh men oock Godtsaliglick by den name Godts eenen eedt sweeren? Antw. Ia, als 't de Overheyt van hare onderdanen, ofte andersins oock de noot vordert, om trouwe ende waerheyt daer door te bevestigen, ende dat tot Godts eere, ende des naesten saligheyt: want sulck eedtsweeren is in Godts woort gegrondetGa naar margenoota, ende daerom oock van de heylige in 't Oude ende Nieuwe Testament recht gebruyckt geweest.Ga naar margenootb 102. Vrage. Magh men oock by de heylige, ofte by eenige andere creaturen eenen eedt sweeren? Antw. NeenGa naar margenootc: Want een recht eedtsweeren, is Godt aenroepen, dat hy, als die alleen dat herte kennetGa naar margenootd, der waerheyt getuygenisse wil geven, ende my straffen, indien ick valschelick sweereGa naar margenoote; welcke eere geenen creaturen toebehoort.Ga naar margenootf | |||||||||||
XXXVIII. Sondagh.103. Vrage. Wat gebiedt Godt in 't vierde gebodt? Antw. Eerstelick, dat de Kerckendienst ofte het Predick-ampt, ende de Scholen onderhouden werdenGa naar margenoota: ende dat ick, insonderheyt op den Sabbath, dat is, op den RustdaghGa naar margenootb, tot der gemeynte Godts neerstelick komeGa naar margenootc, om Godts woordt te hoorenGa naar margenootd, de Sacramenten te gebruyckenGa naar margenoote, Godt den Heere opentlick aen te roepenGa naar margenootf, ende den armen Christelicke hantreyckinge te doenGa naar margenootg. Ten anderen, dat ick alle de dagen mijns levens van mijne boose wercken viereGa naar margenooth, den Heere door sijnen Geest in my wercken lateGa naar margenooti, ende alsoo den eeuwigen Sabbath in dit leven aenvange.Ga naar margenootk | |||||||||||
XXXIX. Sondagh.104. Vrage. Wat wil Godt in 't vijfde gebodt? Antw. Dat ick mijn vader ende moeder, ende alle die over my gestelt zijn, alle eere, liefde ende trouwe bewijse, ende my harer goede leere ende straffe met behoorlicke gehoorsaemheyt onderwerpeGa naar margenoota; ende oock met hare swackheyt ende gebreken gedult hebbeGa naar margenootb: aengesien het Godt belieft ons door hare hant te regeeren.Ga naar margenootc | |||||||||||
XL. Sondagh.105. Vrage. Wat eyscht Godt in 't seste gebodt? Antw. Dat ick mijnen naesten, noch met gedachten, noch met woorden, ofte eenigh gelaet, veel weyniger met der daet, door my selven, ofte door andere, ont-eere, hate, quetse, ofte doodeGa naar margenoota: maer dat ick alle wraeckgierigheyt afleggeGa naar margenootb, oock my selven niet en quetse, ofte moetwilliglick in eenigh gevaer begeveGa naar margenootc. Daerom oock de Overheyt dat sweert draegt, om den dootslagh te weeren.Ga naar margenootd 106. Vrage. Maer dit gebodt schijnt alleen van het dootslaen te spreken? Antw. Godt verbiedende den dootslagh, leert ons dat hy den wortel des dootslaghs, als nijtGa naar margenoote, haetGa naar margenootf, toorn, ende wraeckgierigheytGa naar margenootg, hatet: ende sulcks alles voor eenen dootslagh houdetGa naar margenooth. 107. Vrage. Maer is dat genoegh, dat wy onsen naesten, alsoo voorseyt is, niet en dooden? Antw. Neen 't: Want Godt verbiedende den nijt, haet, ende toorn, gebiedt dat wy onsen naesten lief hebben als ons selvenGa naar margenooti, ende tegen hem gedult, vrede, sachtmoedigheytGa naar margenootk, barmhertigheytGa naar margenootl, ende alle vriendelickheyt bewijsenGa naar margenootm, sijne schade, soo veel als ons mogelick is, afkeerenGa naar margenootn, ende oock onsen vyanden goet doen.Ga naar margenooto | |||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||
XLI. Sondagh.108. Vrage. Wat leert ons dat sevende gebodt? Antw. Dat alle onkuyscheyt van Godt vervloeckt zyGa naar margenoota: ende dat wy daerom deselve van herten vyant zijndeGa naar margenootb, kuysch ende tuchtelick leven moetenGa naar margenootc, het zy in den heyligen houwelicken staetGa naar margenootd, ofte buyten denselven.Ga naar margenoote 109. Vrage. Verbiedt Godt in dit gebodt niet meer, dan echtbreken, ende diergelijcke schanden? Antw. Dewijle ons lijf ende ziele Tempelen des Heyligen Geests zijn, zo wil hy dat wy se beyde suyver ende heyligh bewarenGa naar margenootf. Daerom verbiedt hy alle onkuysche daden,. gebeerden, woordenGa naar margenootg, gedachten, lustenGa naar margenooth, ende wat den mensche daer toe trecken kan.Ga naar margenooti | |||||||||||
XLII. Sondagh.110. Vrage. Wat verbiedt Godt in 't achtste gebodt? Antw. Godt en verbiedt niet alleen dat stelenGa naar margenoota, ende roovenGa naar margenootb, 't welck de Overheyt straft: maer hy noemt oock dieverye, alle boose stucken ende aenslagen, daer mede wy onses naesten goet gedencken aen ons te brengen, het zy met gewelt, ofte schijn des rechtsGa naar margenootc, als met onrechten gewichte, elle, mateGa naar margenootd, ware, munte, woekerGa naar margenoote, ofte door eenigh middel van Godt verbodenGa naar margenootf: daer toe oock alle gierigheytGa naar margenootg, alle misbruyck ende verquistinge sijner gaven.Ga naar margenooth 111. Vrage. Maer wat gebiedt Godt in dit gebodt? Antw. Dat ick mijns naesten nut, daer ick kan ende magh, vordere; met hem alsoo handele, als ick wilde dat men met my handeldeGa naar margenooti: daer toe oock, dat ick trouwelick arbeydeGa naar margenootk, op dat ick den nootdruftigen helpen mag.Ga naar margenootl | |||||||||||
XLIII. Sondagh.112. Vrage. Wat wil dat negende gebodt? Antw. Dat ick tegen niemant valsche getuygenisse en geveGa naar margenoota, niemant sijne woorden verkeereGa naar margenootb, geen achterklapper ofte lasteraer en zyGa naar margenootc, niemant lichtelick ende onverhoort oordeele, ofte helpe verdoemenGa naar margenootd: maer allerley liegen ende bedriegen, als eygene wercken des duyuels, vermijdeGa naar margenoote; ten zy dat ick den swaren toorn Godts op my laden wilGa naar margenootf. Insgelijcks, dat ick in 't gerichte, ende alle andere handelingen, de waerheyt lief hebbe, oprechtelick spreke, ende bekenneGa naar margenootg: Oock mijns naesten eere ende goet geruchte, nae mijn vermogen, voorstae ende vordere.Ga naar margenooth | |||||||||||
XLIV. Sondagh.113. Vrage. Wat eyscht van ons dat tiende gebodt? Antw. Dat oock de minste lust ofte gedachte tegen eenigh gebodt Godts in ons herte nimmermeer en komeGa naar margenoota: maer dat wy tot alle tijden van gantscher herten aller sonden vyant zijn, ende lust tot alle gerechtigheyt hebben.Ga naar margenootb 114. Vrage. Maer konnen de gene, die tot Godt bekeert zijn, dese geboden volkomelick houden? Antw. Neense: maer oock de allerheyligste, soo lange als sy in dit leven zijn, en hebben maer een kleyn beginsel deser gehoorsaemheytGa naar margenootc; doch alsoo, datse met een ernstelick voornemen, niet alleen nae sommige, maer nae alle geboden Godts beginnen te leven.Ga naar margenootd 115. Vrage. Waerom laet ons dan Godt alsoo scherpelick de tien geboden prediken, sose doch niemant in dit leven houden kan? Antw. Eerstelick, op dat wy ons leven langh onse sondelicken aert, hoe langer hoe meer leeren kennen; ende dies te begeeriger zijn, de vergevinge der sonden, ende de gerechtigheyt in Christo te soeckenGa naar margenoote. Daer na, dat wy sonder onderlaten ons beneerstigen, ende Godt bidden om de genade des Heyligen Geestes; op dat wy langs soo meer nae dat evenbeelt Godts vernieuwt werden, tot dat wy tot dese voorgestelde volkomenheyt na dit leven geraken.Ga naar margenootf Van het Gebedt. | |||||||||||
XLV. Sondagh.116. Vrage. Waerom is het gebedt den Christenen van noode? Antw. Daeromme, dat het dat voornaemste stuck der danckbaerheyt is, welcke Godt van ons vordertGa naar margenoota. Ende dat Godt sijne genade ende den Heyligen Geest alleen dien geven wil, die hem met hertelicke suchten sonder ophouden daerom bidden, ende daer voor dancken.Ga naar margenootb 117. Vrage. Wat behoort tot een sulck gebedt, dat Godt aengenaem zy, ende van hem verhoort werde? Antw. Eerstelick, dat wy alleen den eenigen waren Godt, die hem in sijn woort ons geopenbaert heeftGa naar margenootc, om alle het gene dat hy ons geboden heeft te biddenGa naar margenootd, van herten aenroepenGa naar margenoote. Ten anderen, dat wy onsen noot ende elendigheyt recht ende grondelick kennenGa naar margenootf, op dat wy ons voor den aengesichte sijner majesteyt verootmoedigenGa naar margenootg. Ten derden, dat wy desen vasten gront hebbenGa naar margenooth, dat hy ons gebedt, niettegenstaende dat wy sulcks onweerdigh zijn, om des Heeren Christi willeGa naar margenooti, sekerlick wil verhoorenGa naar margenootk, gelijck hy ons in sijn woort belooft heeft.Ga naar margenootl 118. Vrage. Wat heeft ons Godt bevolen van hem te bidden? Antw. Alle geestelicke ende lijflicke nootdruftGa naar margenootm: welcke de Heere Christus begrepen heeft in 't gebedt, dat hy ons selve geleert heeft.Ga naar margenootn 119. Vrage. Hoe luydt dat gebedt? Antw. Onse Vader, die in de hemelen [zijt], 1 Uw naem werde geheyligt. 2 Uw Koninckrijcke kome. | |||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||
3 Uwe wille geschiede, gelijck in den hemel, [alsoo] oock op der aerden. 4 Ons dagelicksch broot geeft ons heden. 5 Ende vergeeft ons onse schulden, gelijck oock wy vergeven onsen schuldenaren. 6 Ende en leydt ons niet in versoeckinge, maer verlost ons van den boosen. Want uw' is het Koninckrijcke, ende de kracht, ende de heerlickheyt in der eeuwigheyt, Amen. | |||||||||||
XLVI. Sondagh.120. Vrage. Waerom heeft ons Christus geboden, Godt alsoo aen te spreken, Onse Vader? Antw. Op dat hy van stonden aen in 't beginsel onses gebedts in ons de kinderlicke vreese ende toeversicht tot Godt verweckeGa naar margenoota, welcke beyde de gront onses gebedts zijn: namelick, dat Godt onse Vader door Christum geworden is, ende dat hy ons veel weyniger afslaen sal het gene dat wy hem met rechten geloove bidden, dan onse Vaders ons aerdsche dingen ontseggen.Ga naar margenootb 121. Vrage. Waerom wert hier toegedaen, Die in de hemelen [zijt]? Antw. Op dat wy van de hemelsche majesteyt Godts niet aerdsch en gedenckenGa naar margenootc, ende van sijne almachtigheyt alle nootdruft des lijfs ende der ziele verwachten.Ga naar margenootd | |||||||||||
XLVII. Sondagh.122. Vrage. Welck is de eerste bede? Antw. Uw naem werde geheyligt. Dat is, Geeft ons, eerstelick, dat wy u recht kennenGa naar margenoota; ende u in alle uwe wercken, in welcke uwe almachtigheyt, wijsheyt, goetheyt, gerechtigheyt, barmhertigheyt, ende waerheyt klaerlick schijnet, heylighen, roemen ende prysenGa naar margenootb. Daer na oock, dat wy al ons leven, gedachten, woorden ende wercken, alsoo schicken ende richten, dat uw naem om onsent wille niet gelastert, maer ge-eert ende gepresen werde.Ga naar margenootc | |||||||||||
XLVIII. Sondagh.123. Vrage. Welck is de tweede bede? Antw. Uw Koninckrijcke kome. Dat is, Regeert ons alsoo door uw woort ende uwen Geest, dat wy ons langs soo meer u onderwerpenGa naar margenoota: bewaert ende vermeert uwe KerckeGa naar margenootb, verstoort de wercken des duyvels, ende alle gewelt, 't welck hem tegen u verheft, mitsgaders alle boose raetslaegen, die tegen uw heyligh woort bedacht werdenGa naar margenootc; tot dat de volkomenheyt uwes Rijcks toekomeGa naar margenootd, daer in gy alles sult zijn in allen.Ga naar margenoote | |||||||||||
XLIX. Sondagh.124. Vrage. Welck is de derde bede? Antw. Uwe wille geschiede, gelijck in den hemel, [alsoo] oock op der aerden. Dat is, Geeft, dat wy ende alle menschen onsen eygenen wille versakenGa naar margenoota, ende uwen wille, die alleen goet is, sonder eenigh tegenspreken gehoorsaem zijnGa naar margenootb: op dat alsoo een yegelick sijn ampt ende beroepinge soo gewilliglick ende getrouwelick magh bedienen ende uytvoerenGa naar margenootc, als de Engelen in den hemel doenGa naar margenootd. | |||||||||||
L. Sondagh.125. Vrage. Welck is de vierde bede? Antw. Ons dagelicksch broot geeft ons heden. Dat is, Wilt ons met alle nootdruft des lichaems versorgenGa naar margenoota, op dat wy daer door bekennen, dat gy de eenige oorsprongh alles goets zijtGa naar margenootb; ende dat, noch onse sorge, noch arbeyt, noch uwe gaven, sonder uwen segen ons en gedyenGa naar margenootc: ende dat wy derhalven ons vertrouwen van alle creaturen aftrecken, ende op u alleen stellen.Ga naar margenootd | |||||||||||
LI. Sondagh.126. Vrage.Welck is de vijfde bede? Antw. Ende vergeeft ons onse schulden, gelijck oock wy vergeven onsen schuldenaren. Dat is, Wilt ons arme sondaren alle onse misdaden, ende oock de boosheyt die ons altijt aenhangt, om des bloets Christi wille niet toerekenenGa naar margenoota: alsoo wy oock dit getuygenis uwer genade in ons bevinden, dat ons gantsch voornemen is, onsen naesten van herten te vergeven.Ga naar margenootb | |||||||||||
LII. Sondagh.127. Vrage. Welck is de seste bede? Antw. Ende en leydt ons niet in versoeckinge, maer verlost ons van den boosen. Dat is, Dewijle wy van ons selven soo swack zijn, dat wy niet een oogenblick en konnen bestaenGa naar margenoota, ende daer toe onse dootvyanden, de duyvelGa naar margenootb, de wereltGa naar margenootc, ende ons eygen vleeschGa naar margenootd, niet ophouden ons aen te vechten: wilt ons doch behoeden ende stercken door de kracht uwes Heyligen Geests, op dat wy in desen geestelicken strijt niet onderliggenGa naar margenoote; maer altijt stercken wederstant doen, tot dat wy eyndelick t'eenemael de overhant behouden.Ga naar margenootf 128. Vrage.Hoe besluyt gy uw gebedt? Antw. Want uw' is het Koninckrijcke, ende de kracht, ende de heerlickheyt in der eeuwigheyt. Dat is, Sulcks alles bidden wy van u daerom, dat gy, als onse Koningh, ende aller dingen machtigh, ons alles goets te geven, den wille ende het vermogen hebtGa naar margenootg: ende dat al, op dat daer door, niet wy, maer uw heylighe naem, eeuwiglick gepresen werde.Ga naar margenooth 129. Vrage.Wat beduydt dat woort, Amen? Antw. Amen, is te seggen, Het sal waer ende seker zijnGa naar margenooti. Want mijn gebedt veel sekerder van Godt verhoort is, dan ick in mijn herte gevoele, dat ick sulcks van hem begeere.Ga naar margenootk | |||||||||||
Eynde des CATECHISMI. | |||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||
Belijdenisse des geloofs der gereformeerde kercken in nederlant. Overgesien in de Synode Nationael, laetst gehouden tot Dordrecht, in de jaren 1618 ende 1619. | |||||||||||
Ware christelicke belijdenisse der nederlantsche kercken: Inhoudende de Hooftsomme der Leere van God, ende der eeuwiger saligheyt der zielen. | |||||||||||
Het eerste artikel.Dat 'er een eenigh Godt is.
WY gelooven alle met der herten, ende belijden met den monde, dat 'er is een eenigh ende eenvoudigh geestelick wesen, 't welck wy Godt noemen: eeuwigh, onbegrijpelick, onsienlick, onveranderlick, oneyndelick, almachtigh: volkomen wijs, rechtveerdigh, goet, ende een seer overvloedige fonteyne aller goeden. | |||||||||||
II.Door wat middelen Godt van ons gekent wert.
Wy kennen hem door twee middelen. Ten eersten, door de scheppinge, onderhoudinge, ende regeeringe der geheele werelt: overmits deselve voor onsen oogen is als een schoon boeck, in welck alle schepselen, groote ende kleyne, gelijck als letteren zijn, Die ons de onsienlicke dingen Godts geven te aenschouwen, namelick, sijn eeuwige mogentheyt ende Godtheyt, als d'Apostel Paulus segt, Rom. 1:20. Welcke dingen alle genoegsaem zijn om de menschen te overtuygen, ende haer alle onschult te benemen. Ten tweeden, geeft hy hemselven ons nogh klaerder ende volkomelicker te kennen, door sijn heylich ende Goddelick woort: te weten, soo veele als ons van nooden is in desen leven, tot sijner eeren, ende de saligheyt der sijner. | |||||||||||
III.Van het geschreven woort Godts. Wy belijden, dat dit woort Godts niet en is gesonden noch voortgebracht door menschelicken wille; maer de heylige mannen Godts hebben gesproken, gedreven zijnde door den Heyligen Geest, gelijck de heylige Petrus segt. Daer na heeft Godt, door een sonderlinge sorge, die hy voor ons, ende onde saligheyt draegt, sijnen knechten den Propheten ende Apostelen geboden, sijn geopenbaerde woort by geschrifte te stellen: ende hy selve heeft met sijn vinger de twee tafelen der wet geschreven. Hierom noemen wy sulcke Schriften, heylige ende Godtlicke Schrifturen. | |||||||||||
IV.Canonijcke Boecken der heyliger Schrifture.
Wy vervatten de heylige Schrifture in twee Boecken, des Ouden ende des Nieuwen Testaments, welcke zijn Canonijcke Boecken, daer niet tegen valt te seggen: Dese werden aldus getelt in de Kercke Godts: De Boecken des Ouden Testaments; de vijf Boecken Mosis, te weten, Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium; het Boeck Iosue, der Richteren, Ruth, twee Boecken Samuels, ende twee Boecken der Koningen, twee Boecken der Chroniken, genaemt Paralipomenon, het eerste Esdrae, Nehemias, Esther, Iob, de Psalmen Davids, drie Boecken Salomons, namelick de Spreucken, de Prediker, ende het Hoogeliedt: de vier groote Propheten, Iesaia, Ieremia, met des selven Klaegliederen, Ezechiel, ende Daniel; ende voorts de andere twaelf kleyne Propheten, namelick, Hosea, Ioël, Amos, Obadja, Iona, Micha, Nahum, Habakuk, Zephanja, Haggai, Zacharia, Maleachi. Het Nieuwe Testament; De vier Euangelisten, Mattheus, Marcus, Lucas, Iohannes: de Handelingen der Apostelen: de veertien Brieven des Apostels Pauli, te weten tot de Romeynen, twee tot de Corintheren, tot de Galateren, tot de Ephesiers, tot de Philippensen, tot de Colossensen, twee tot de Thessalonicensen, twee tot Timotheum, tot Titum, tot Philemon, tot de Hebreen; de seven Brieven der andere Apostelen, te weten, de Brief Iacobi, twee Brieven Petri, drie Iohannis, de Brief Iude: ende de Openbaringe des Apostels Iohannis. | |||||||||||
V.Waer van de heylige Schrifture haer aensien ende autoriteyt heeft.
Alle dese Boecken alleen ontfangen wy voor heyligh ende Canonijck, om ons geloove nae deselve te reguleeren, daer op te gronden, ende daer mede te bevestigen. Ende gelooven sonder eenige twijffelinge al wat in deselve begrepen is: ende dat niet soo seere om datse de Kercke aenneemt ende voor soodanige houdt; maer insonderheyt om dat ons de Heylige Geest getuygenisse geeft in onse herten, datse van Godt zijn, dewijlse oock het bewijs van dien by haerselven hebben: gemerckt de blinde selve tasten konnen, dat de dingen die daer in voorseyt zijn, geschieden. | |||||||||||
VI.Onderscheyt tusschen de Canonijcke en Apocryphe boecken.
Wy onderscheyden dese heylige Boecken van den Apocryphen, als daer zijn, het derde ende vierde boeck Esdrae, het boeck Tobie, Iudith, 't boeck der Wijsheyt, Iesus Sirach, Baruch, 't gene bygevoegt is tot de Historie Esthers, 't gebedt der drie mannen in den vyere, de historie van Susanna, van het beelt Bel ende van den Drake, 't gebedt van Manasse, ende de boecken der Machabeen. Dewelcke de Kercke wel lesen magh, ende daer uyt oock onderwijsingen nemen, voor soo vele als sy over een komen met de Canonijcke Boecken; maer sy en hebben sulck een kracht ende vermogen niet, dat men door eenige getuygenisse van dien eenigh stuck des geloofs, ofte der Christelicke Religie moge bevestigen: soo verre is 't van daer, datse de autoriteyt van d'andere heylige Boecken souden mogen verminderen. | |||||||||||
VII.Volkomenheyt der heyliger Schrifture, om alleen te zijn een Regel des geloofs.
Wy gelooven dat dese heylige Schrifture den wille Godts volkomelick vervat, ende dat al 't gene de mensche schuldigh is te gelooven om saligh te werden, daer in genoegsaem geleert wert. Want overmits de geheele wijse des diensts die Godt van ons eyscht, aldaer in 't lange beschreven is; so is 't den menschen, al waren 't selfs Apostelen, niet geoorloft anders te leeren, als ons nu geleert is door de heylige Schrifturen: Ja al ware het oock een Engel uyt den hemel, | |||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||
gelijck de Apostel Paulus segt. Want dewijle het verboden is, den woorde Godts yet toe, ofte yet af te doen, so blijkt daer uit wel, dat de Leere desselven seer volmaeckt ende in aller manieren volkomen is. Men en magh oock geener menschen schriften, hoe heyligh sy geweest zijn, gelijcken by de Goddelicke Schrifturen, noch de gewoonte by de waerheyt Godts, (want de waerheyt is boven al,) noch de groote menigte, noch de oudtheyt, noch de successie van tijden ofte persoonen, noch de Concilien, Decreten ofte Besluyten. Want alle menschen zijn uyt haerselven leugenaers, ende ydelder als de ydelheyt selve. Daerom verwerpen wy van gantscher herten al wat met desen onfeylbaren regel niet over een en komt: gelijck ons d'Apostelen geleert hebben, seggende: Beproeft de geesten of sy uyt Godt zijn. Item: So yemant tot u komt, ende dese leere niet medebrengt, ontfangt hem in uw huys niet. | |||||||||||
VIII.Dat Godt eeningh is in wesen, ende nochtans in drie persoonen onderscheyden.
Achtervolgende dese waerheyt, ende dit woort Godts; so gelooven wy in den eenigen Godt: die een eenigh wesen is, in het welcke zijn drie persoonen, in der daet ende waerheyt ende van eeuwigheyt onderscheyden, nae hare onmededeylbare eygenschappen; namelick de Vader, ende de Sone, ende de Heylige Geest. De Vader is de oorsake, oorsprongh, ende begin aller dingen, soo wel sienlicker als onsienlicker: De Sone is het Woort, de Wijsheyt ende het Beelt des Vaders: De Heilige Geest, de eeuwige Kracht ende Mogentheyt, uytgaende van den Vader ende den Sone. Alsoo nochtans, dat dit onderscheyt niet en maeckt dat Godt in drien gedeylt zy; aengesien dat de heylige Schrifture ons leert, dat de Vader, ende de Sone, ende de Heylige Geest, elck sijn selfstandigheyt heeft, onderscheyden door hare eygenschappen: doch alsoo, dat dese drie persoonen maer een eenigh Godt zijn. So is 't dan openbaer, dat de Vader niet en is de Sone, ende dat de Sone niet en is de Vader; dat oock insgelijcks, de Heylige Geest niet en is, noch de Vader, noch de Sone. Hierentusschen dese persoonen soo onderscheyden, zijn niet gedeelt, noch oock onder een vermengt. Want de Vader en heeft het vleesch niet aengenomen, noch oock de Heylige Geest, maer alleen de Sone: De Vader en is noyt sonder sijnen Sone, noch sonder sijnen Heyligen Geest geweest: want sy alle drie van gelijcker eeuwigheyt zijn, in een selvige wesen. Daer en is noch eerste, noch laetste: want sy zijn alle drie een in waerheyt, in mogentheyt, in goetheyt ende barmhertigheyt. | |||||||||||
IX.Bewijs des voorgaenden Artikels van de Drieheyt der persoonen in éénen Godt.
Dit alles weten wy, soo uyt de getuygenissen der heyliger Schrifture, als oock uyt hare werckingen, ende voornementlick uyt de gene die wy in ons gevoelen. De getuygenissen der heyliger Schrifturen, die ons leeren dese Heylige Drievuldigheyt te gelooven, zijn in vele plaetsen des Ouden Testaments beschreven: welcke niet van noode is te tellen, maer alleen met onderscheyt ofte oordeel uyt te kiesen. In Genes. 1:26, 27. segt Godt: Laet ons den mensche maken nae onsen beelde ende nae onse gelijckenisse, etc. So schiep dan Godt den mensche nae sijnen beelde: man ende wijf schiep hyse. Item, Genes. 3:22. Siet, Adam is geworden gelijk één van ons. Daer uyt blijckt, dat 'er meer dan een persoon in de Godtheyt is, als hy segt, Laet ons den mensche maken, nae onsen beelde; ende wijst daer na de eenigheyt aen, als hy segt, Godt schiep. 't Is wel waer, dat hy daer niet en segt, hoe veel persoonen dat 'er zijn; maer 't gene voor ons wat duyster is in den Ouden Testamente, dat is seer klaer in den Nieuwen. Want als onse Heere gedoopt wiert in de Iordaen, so is de stemme des Vaders gehoort geweest, seggende: Dese is mijn welbeminde Sone: de Sone wert gesien in 't water: ende de Heylige Geest openbaerde hem in de gedaente van een duyve. Oock mede is in den Doop aller geloovigen dese forme ingestelt van Christo: Doopt alle volcken in den name des Vaders, ende des Soons, ende des Heyligen Geests. In den Euangelio Luce spreeckt de Engel Gabriel tot Maria, de moeder des Heeren, aldus: De Heylige Geest sal over u komen, ende de kracht des Allerhoogsten sal u overschaduwen, ende daerom oock dat Heylige dat uyt u sal geboren werden, sal Godts Sone genaemt werden. Item, De genade onses Heeren Jesu Christi, ende de liefde Godts, ende de gemeynschap des Heyligen Geests zy met u. Daer zijn drie die getuygenisse geven in den hemel, de Vader, het Woort, ende de Heylige Geest: ende dese drie zijn één. In alle dese plaetsen wert ons ten vollen geleert, dat 'er drie persoonen zijn in een eenigh Godtlick wesen. Ende hoewel dese leere de menschelicke verstanden verre te boven gaet; nochtans gelooven wy die nu door het woort, verwachtende tot dat wy de volkomene kennisse ende vrucht van dien genieten sullen in den hemel. Voorts staen oock aen te mercken de bysondere ampten ende werckingen deser drie persoonen t'onswaerts: De Vader is genaemt onse Schepper door sijne kracht: De Sone is onse Saligmaker ende Verlosser door sijn bloet: De Heylige Geest is onse Heyligmaker door sijne wooninge in onse herten. Dese leere van de Heylige Drievuldigheyt, is altijt beweert ende onderhouden geweest by de ware Kercke: van den tijden der Apostelen af, tot nu toe, tegen de Joden, Mahumetisten, ende eenige valsche Christenen ende ketteren, als Marcion, Manes, Praxeas, Sabellius, Samosatenus, Arius, ende andere diergelijcke, die met goet recht van de heylige Vaders zijn veroordeelt geweest. Over sulcks nemen wy in dit stuck geern aen de drie geloofssommen, namelick der Apostelen, van Nicea, ende Athanasii: Insgelijcks 't genedaer van by den Ouden in gelijckformigheyt van dien besloten is. | |||||||||||
X.Dat Jesus Christus waerachtigh ende eeuwigh Godt is.
Wy gelooven dat Iesus Christus nae sijne Godtlicke nature de eenighgeboren Sone Godts is, van eeuwigheyt geboren; niet gemaeckt noch geschapen; (want alsoo soude hy een schepsel zijn:) maer eens wesens met den Vader, mede-eeuwigh, het uytgedruckte beelt der selfstandigheyt des Vaders, ende de glantz sijner heerlickheyt, hem in alles gelijck zijnde. Dewelcke is Godts Sone, niet alleen van die tijt af dat hy onse nature heeft aengenomen, maer van alle eeuwigheyt, gelijck ons dese getuygenissen leeren, wanneerse met malkanderen vergeleken werden. Moses segt, dat Godt de werelt heeft geschapen: ende de heylige Iohannes segt, dat alle dingen zijn geschapen door dat Woort, het welck hy Godt noemt: de Apostel segt, dat Godt de eeuwen door sijnen Sone gemaeckt heeft: Item, dat Godt alle dingen door Iesum Christum geschapen heeft: so moet dan de gene die genaemt wert Godt, het Woort, de Sone, ende Iesus Christus, doe al geweest zijn, als alle dingen door hem geschapen wierden. Ende daerom segt de Propheet Micha: Sijn uytgangh is van aenbeginne ende van eeuwigheyt. Ende de Apostel: Hy is sonder begin van dagen, ende sonder eynde des levens. So is hy dan de ware eeuwige Godt, die Almachtige, den welcken wy aenroepen, aenbidden, ende dienen. | |||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||
alleen van beyden uytgaende: welcke in orden is de derde persoon der Drievuldigheyt: eenes selvigen wesens, majesteyts ende heerlickheyts met den Vader ende den Sone: zijnde waerachtigh ende eeuwigh Godt, gelijck ons de heylige Schriften leeren. | |||||||||||
XII.Van de Scheppinge aller dingen: ende met name, der Engelen.
Wy gelooven dat de Vader, door sijn Woort, dat is door sijnen Sone, den hemel, aerde, ende alle schepselen uyt niet heeft geschapen, als het hem heeft goet gedacht; een yegelick schepsel sijn wesen, gestalte, ende gedaente, ende verscheyden ampten gevende, om sijnen Schepper te dienen. Dat hyse oock nu alle onderhoudt ende regeert nae sijne eeuwige voorsienigheyt, ende door sijne oneyndelicke kracht, om den mensche te dienen: ten eynde dat de mensche sijnen Godt diene. Hy heeft oock de Engelen goet geschapen, om sijne Sendboden te zijn, ende sijne uytverkorene te dienen: van welcke sommige van die uytnementheyt, in dewelcke haer Godt geschapen hadde, in 't eeuwigh verderf vervallen; ende de andere door de genade Godts, in haren eersten staet volherdigh ende staende gebleven zijn. De duyvelen ende de boose geesten zijn alsoo verdorven, dat sy vyanden Godts ende alles goets zijn: nae alle haer vermogen als moordenaers loerende op de Kercke, ende een yeder lidtmaet van dien, om alles te verderven ende te verwoesten door hare bedriegeryen: ende zijn daerom door haer eygen boosheyt veroordeelt tot de eeuwige verdoemenisse, dagelicks verwachtende hare schrickelicke pijningen. So verwerpen ende verfoeyen wy dan hier over de dwalinge der Sadduceen, welcke loochenen dat 'er geesten ende Engelen zijn: ende oock de dwalinge der Manicheen, die seggen, dat de duyvelen haren oorsprongh uyt haerselven hebben, zijnde uyt haer eygen nature quaet, sonder dat sy verdorven zijn geworden. | |||||||||||
XIII.Van de Voorsienigheyt Godts ende Regeeringe aller dingen.
Wy gelooven dat die goede Godt, na dat hy alle dingen geschapen hadde, deselve niet en heeft laten varen, noch den gevalle ofte fortuyne overgegeven; maer stiert ende regeertse alsoo nae sijnen heyligen wille, dat in dese werelt niet en geschiet, sonder sijne ordinantie: hoewel nochtans Godt noch autheur is, noch schult heeft, van de sonde die daer geschiet. Want sijne macht ende goetheyt is soo groot ende onbegrijpelick, dat hy seer wel ende rechtveerdelick sijn werck beschickt ende doet, wanneer oock de duyvelen ende godtloose onrechtveerdelick handelen. Ende aengaende 't gene hy doet boven het begrijp des menschelicken verstants; het selve en willen wy niet curieuselick ondersoecken, meer dan ons begrijp verdragen kan: maer wy aenbidden met alle ootmoedigheyt ende eerbiedinge de rechtveerdige oordeelen Godts, die ons verborgen zijn; ons te vreden houdende, dat wy leerjongers Christi zijn, om alleen te leeren 't gene hy ons aenwijst in sijn woort, sonder dese palen te overtreden. Dese leeringe geeft ons eenen onuytsprekelicken troost, als wy door deselve geleert werden, dat ons niet by gevalle overkomen kan, maer door de beschickinge onses goedertieren hemelschen Vaders: die voor ons waeckt met een vaderlicke sorge, houdende alle schepselen onder sijn gewelt, also dat niet een hayr van onsen hoofde, (want die alle getelt zijn;) oock niet een vogelken op der aerden vallen kan, sonder den wille onses Vaders. Waer op wy ons verlaten, wetende dat hy de duyvelen in den toom houdt ende alle onse vyanden, die ons, sonder sijne toelatinge ende wille, niet beschadigen en konnen. Ende hier over verwerpen wy de verdoemelicke dwalinge der Epicureen, dewelcke seggen, dat hem Godt nergens mede bemoeyt, ende laet alle dingen by gevalle geschieden. | |||||||||||
XIV.Van de scheppinge ende den val des menschen; ende sijn onvermogen tot het ware goet.
Wy gelooven dat Godt den mensche geschapen heeft van het stof der aerde, ende heeft hem gemaeckt ende geformeert nae sijn beelt ende gelijckenisse, goet, rechtveerdigh ende heyligh; konnende met sijnen wille in alles over een komen met den wille Godts. Maer als hy in eere was, so en heeft hy 't niet verstaen, noch sijn uytnementheyt erkent: maer heeft hemselven willens der sonde onderworpen, ende oversulcks den doot ende vervloeckinge; de oore biedende den woorde des duyvels. Want het gebodt des levens dat hy ontfangen hadde, heeft hy overtreden; ende heeft hem van Godt, die sijn ware leven was, door de sonde afgescheyden: hebbende sijn geheele nature verdorven: waer door hy hem schuldigh gemaeckt heeft des lichamelicken ende geestelicken doots. Ende in allen sijnen wegen godtloos, verkeert, ende verdorven geworden zijnde, heeft hy verloren alle sijne uytnemende gaven, die hy van Godt ontfangen hadde, ende en heeft niet anders overigh behouden dan kleyne overblijfselen derselver, dewelcke genoegsaem zijn, om den mensche alle onschult te benemen, overmits al het licht dat in ons is, is in duysternisse verandert, gelijck de Schrift ons leert, seggende: Het licht schijnt in de duysternisse, ende de duysternisse heeft het niet begrepen: alwaer de heylige Iohannes de menschen duysternisse noemt. Daerom verwerpen wy al dat men hier tegen leert van den vryen wille des menschen, aengesien de mensche niet dan een slave der sonde is: ende niet hebben kan, ten zy dat het hem gegeven zy uyt den hemel. Want wie is 'er die hem beroemen sal yets goets te konnen doen als uyt hemselven, daer doch Christus segt: Niemant kan tot my komen, ten zy dat hem de Vader trecke die my gesonden heeft? Wie sal met sijnen wille voortkomen, die daer verstaet, dat de gesintheyt des vleeschs is vyantschap tegen Godt? Wie sal van sijn wetenschap spreken, siende dat de natuerlicke mensche niet begrijpt dat des Geests Godts is? Kortelick, wie sal eenige gedachte voorstellen, dewijle hij verstaet, dat wy niet bequaem zijn van ons selven yet te dencken, als uyt ons selven, maer dat onse bequaemheyt van Gode is? ende daerom 't gene de Apostel segt, behoort met recht vast ende seker gehouden te worden: dat Godt in ons werckt het willen ende het volbrengen, nae sijn welbehagen. Want daer en is noch verstant, noch wille, den verstande ende wille Godts gelijckformigh, of Christus heeftse in den mensche gewrocht: 't welcke hy ons leert, seggende: Sonder my en kont gy niet doen. | |||||||||||
XV.Van de Erfsonde.
Wy gelooven dat door de ongehoorsaemheyt Adams, de erfsonde uytgebreydt is geworden over het gantsche menschelicke geslachte. Welcke is een verdorvenheyt der geheeler nature, ende een erffelick gebreck, waer mede de kleyne kinderen selfs besmettet zijn in hares moeders lichaem; ende die in den mensche allerley sonden voortbrengt, zijnde in hem als een wortel derselve. Is daerom soo leelick ende grouwelick voor Godt, datse genoegsaem is om het menschelicke geslachte te verdoemen. Sy is oock selfs door den Doop niet gantschelick te niete gedaen, noch geheel uytgeroeyt: aengesien de sonde daer uyt altijt als opwellende water uytspringt, gelijck uyt een onsalige fonteyne; hoewelse nochtans den kinderen Godts tot verdoemenisse niet toegerekent, maer door sijn genade ende barmhertigheyt vergeven wert: niet om in de sonde gerust te slapen; maer om dat 't gevoelen deser verdorvenheyt de geloovige dickwijls soude doen suchten, verlangende om van dit lichaem des doots verlost te werden. Ende hier over verwerpen wy de dwalinge der Pelagianen, die seggen, dat dese sonde niet anders is, dan uyt navolginge. | |||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||
XVI.Van de eeuwige Verkiesinge Godts.
Wy gelooven, dat 't geheel geslachte Adams door de sonde des eersten mensches, in verderffenisse ende ondergangh zijnde, Godt hemselven soodanigh bewesen heeft als hy is; te weten, barmhertigh ende rechtveerdigh. Barmhertigh; door dien dat hy uyt dese verderffenisse treckt, ende verlost de gene die hy in sijnen eeuwigen ende onveranderlicken raet, uyt enckele goedertierenheyt uytverkoren heeft in Iesu Christo onsen Heere; sonder eenige aenmerckinge harer wercken. Rechtveerdigh; door dien hy de andere laet in haren val ende verderf, daer sy haerselven in geworpen hebben. | |||||||||||
XVII.Van de weder-oprechtinge des gevallen menschen.
Wy gelooven dat onse goede Godt, door sijn wonderlicke wijsheyt ende goetheyt, siende dat hem de mensche alsoo in den lichamelicken ende geestelicken doot geworpen ende geheel elendigh gemaeckt hadde, hemselven begeven heeft om hem te soecken, doe hy al beevende voor hem vloodt, ende heeft hem getroostet, belovende hem sijnen Sone te geven, die worden soude van een vrouwe, om het hooft der slange te vertreden, ende hem gelucksaligh te maken. | |||||||||||
XVIII.Van de Menschwerdinge Jesu Christi.
Wy belijden dan dat Godt de belofte die hy den Oudtvaderen gedaen hadde door den mont sijner heyliger Propheten, volbracht heeft, sendende sijnen eygen eenighgeborenen ende eeuwigen Sone in de werelt, ten tijde van hem bestemt. Dewelcke eenes knechts gedaente aengenomen heeft, ende den menschen gelijck geworden is; waerachtelick aennemende een ware menschelicke nature, met alle hare swackheden, (uytgenomen de sonde,) ontfangen zijnde in den lichame der gelucksaliger maget Maria, door de kracht des Heyligen Geestes, sonder mans toedoen. Ende en heeft niet alleen de menschelicke nature aengenomen, soo veel het lichaem aengaet, maer oock een ware menschelicke ziele, op dat hy een ware mensche soude zijn. Want aengesien de ziele soo wel verloren was als het lichaem; so was 't van noode dat hyse beyde aenname, om deselve beyde saligh te maken. Daerom belijden wy (tegen de ketterye der Wederdooperen, die loochenen dat Christus menschelick vleesch van sijne moeder aengenomen heeft,) dat Christus is deelachtigh geworden des vleeschs ende bloets der kinderen: dat hy een vrucht der lendenen Davids is nae den vleesche: geworden uyt den zade Davids nae den vleesche: een vrucht des buycks Marie: geworden uyt de vrouwe: een spruyte Davids: een scheute uyt den wortel Jesse: gesproten uyt den geslachte Juda: afkomstigh van den Joden nae den vleesche: uyt den zade Abrahams, aengesien hy aengenomen heeft het zaet Abrahams, ende is sijnen broederen in alles gelijck geworden, uytgenomen de sonde: also dat hy in der waerheyt onse EMMANUEL is, dat is, Godt met ons. | |||||||||||
XIX.Van de vereeninge ende onderscheydinge der twee naturen Christi in éénen persoon.
Wy gelooven dat door dese ontfanckenisse de persoon des Soons, onafscheydelick vereenigt ende t'samengevoegt is met de menschelicke nature: so dat 'er niet zijn twee Sonen Godts, noch twee persoonen, maer twee naturen in eenen eenigen persoon vereenigt: doch elcke nature hare onderscheyden eygenschappen behoudende. Gelijck dan de Goddelicke nature altijt ongeschapen gebleven is, sonder begin van dagen ofte eynde des levens, vervullende hemel ende aerde: alsoo heeft de menschelicke nature hare eygenschappen niet verloren, maer is een schepsel gebleven, hebbende begin van dagen, zijnde eene eyndelicke nature, ende behoudende al 't gene dat een waer lichaem toebehoort. Ende hoewel hy der selvige door sijn verrijsenisse onsterflickheyt gegeven heeft; nochtans en heeft hy de waerheyt sijner menschelicke nature niet verandert, dewijle onse saligheyt ende verrijsenisse mede hangen aen de waerheyt sijns lichaems. Doch dese twee naturen zijn alsoo t'samenvereenigt in een persoon, datse oock selfs door sijnen doot niet gescheyden en zijn geweest. So was dan 't gene hy stervende in de handen sijnes Vaders bevolen heeft, een ware menschelicke geest, die uyt sijn lichaem scheydde: maer hierentusschen bleef de Godtlicke nature altijt vereenigt met de menschelicke, oock selfs als hy in 't graf lagh: ende de Godtheyt hielt niet op in hem te zijn, gelijckse in hem was als hy een kleyn kint was, hoewel sy haer voor eenen kleynen tijt soo niet en openbaerde. Hierom bekennen wy, dat hy ware Godt ende ware mensche is: ware Godt, om door sijn kracht de doot te overwinnen: ende ware mensche, op dat hy voor ons mochte sterven uyt de swackheyt sijns vleeschs. | |||||||||||
XX.Van de rechtveerdigheyt ende barmhertigheyt Godts, in Christo bewesen.
Wy gelooven, dat Godt die volkomen barmhertigh ende rechtveerdigh is, sijnen Sone gesonden heeft om aen te nemen de nature, in dewelcke de ongehoorsaemheyt begaen was; om in de selve te voldoen, ende te dragen de straffe der sonden door sijn seer bitter lijden ende sterven. So heeft dan Godt sijne rechtveerdigheyt bewesen tegen sijnen Sone, als hy onse sonden op hem geleyt heeft: ende heeft uytgestort sijn goetheyt ende barmhertigheyt over ons, die schuldigh ende de verdoemenisse weerdigh waren; voor ons gevende sijnen Sone in den doot, door een seer volkomen liefde, ende hem verweckende tot onse rechtveerdigmakinge, op dat wy door hem hadden de onsterffelickheyt ende het eeuwige leven. | |||||||||||
XXI.Van de voldoeninge Christi onses eenigen Hoogenpriesters, voor ons.
Wy gelooven dat Iesus Christus een eeuwige Hoogepriester is met eede nae de ordeninge Melchisedecks, ende heeft hemselven in onsen name voor sijnen Vader gestelt, om sijnen toorn te stillen met voller genoegdoeninge, hemselven op-offerende aen den houte des kruyces, ende vergietende sijn dierbaer bloet tot reyninge onser sonden; gelijck de Propheten hadden voorseyt. Want daer is geschreven, dat de straffe op den Sone Godts geleyt is, op dat wy vrede hadden, ende dat wy door sijne wonden genesen zijn, dat hy ter doot geleydet is, als een lam: onder de quaetdoenders gerekent; ende als een quaetdoender veroordeelt door Pontium Pilatum, hoewel hy hem onschuldigh verklaert hadde. So heeft hy dan betaelt, dat hy niet gerooft en hadde, ende heeft geleden, hy rechtveerdigh voor de onrechtveerdige, ende dat soo wel in sijn lichaem, als in sijne ziele; gevoelende de schrickelicke straffe die onse sonden verdient hadden, so dat sijn sweet wierde gelijck druppelen bloets op der aerde afloopende. Hy heeft geroepen, Mijn Godt, mijn Godt, waerom hebt gy my verlaten? ende heeft sulcks alles geleden tot vergevinge onser sonden. Daerom seggen wy wel ten rechten met Paulo, dat wy niet anders en weten dan Christum ende dien gekruyst: wy achten 't al voor dreck om de weerdigheyt der kennisse onses Heeren Jesu Christi: wy vinden allerley vertroostinge in sijne wonden, ende en hebben niet van noode eenigh ander middel te soecken of te versieren, om ons met Godt te versoenen, als alleen dese eenige offerhande eenmael gedaen, door welcke de geloovige in eeuwigheyt volmaeckt werden. Dit is oock de oorsake waerom hy door den Engel Godts genaemt is JESUS, dat is, Saligmaker, overmits hy sijn volck verlossen soude van hare sonden. | |||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||
XXII.Van onse rechtveerdigmakinge door den geloove in Jesum Christum.
Wy gelooven dat om ware kennisse deser groote verborgenheyt te bekomen, de Heylige Geest in onse herten ontsteeckt een oprecht geloove, 't welcke Iesus Christum met alle sijne verdiensten omhelst, hem eygen maeckt, ende niet anders meer buyten hem en soeckt. Want het moet nootsakelick volgen, of dat niet al, wat tot onser saligheyt van nooden is, in Iesu Christo zy: of so het alles in hem is, dat de gene die Iesum Christum door 't geloove besitt, sijn geheele saligheyt heeft. Nu dat men seggen soude, dat Christus niet genoegsaem en is, maer dat 'er nogh beneffens hem yet meer toe behoeft, ware een al te ongeschickte Godtslasteringe: want daer uyt soude volgen, dat Christus maer een half Saligmaker ware. Daerom seggen wy ten rechten met Paulo, dat wy door 't geloove alleen, ofte door 't geloove sonder de wercken gerechtveerdigt worden. Doch wy en verstaen niet, dat 'et om eygentlick te spreken, 't geloove selve is, dat ons rechtveerdigt, want het en is maer een instrument, waer mede wy Christum onse rechtveerdigheyt omhelsen: Maer Iesus Christus ons toerekenende alle sijne verdiensten, ende soo veel heylige wercken die hy voor ons ende in onse plaetse heeft gedaen, is onse rechtveerdigheyt: Ende 't geloove is een instrument dat ons met hem in de gemeynschap aller sijner goederen houdt; dewelcke onse geworden zijnde, ons meer dan genoegsaem zijn tot onser vrysprekinge van onse sonden. | |||||||||||
XXIII.Dat onse rechtveerdigmakinge bestaet in de vergevinge der sonden, ende toerekeninge der gehoorsaemheyt Christi.
Wy gelooven dat onse gelucksaligheyt gelegen is in de vergevinge onser sonden, om Iesu Christi wille, ende dat daer in onse rechtveerdigheyt voor Godt begrepen is; gelijck David ende Paulus ons leeren, verklarende de gelucksaligheyt des menschen te zijn, dat Godt hem de gerechtigheyt sonder de wercken toerekent: Ende de selve Apostel segt, dat wy om niet, ofte uyt genade gerechtveerdigt zijn, door de verlossinge die in Jesu Christo is. Ende daerom houden wy dit fondament altijt vast, Gode alle de eere gevende, ons vernederende ende bekennende soodanige als wy zijn, sonder yet van ons selven ofte van onse verdiensten te vermeten, steunende ende rustende op de gehoorsaemheyt des gekruysten Christi alleen, dewelcke onse is, wanneer wy in hem gelooven: die is genoegsaem om alle onse ongerechtigheden te bedecken, ende ons vrymoedigheyt te geven, de conscientie vrymakende van vreese, verbaestheyt ende verschrickinge, om tot Godt te gaen, sonder te doen gelijck onse eerste vader Adam, dewelcke al beevende hem met vijgebladeren bedecken wilde. Ende voorwaer indien wy voor Godt verschijnen moesten, steunende op ons selven, ofte op eenige andere schepselen, hoe weynigh het oock ware; wy moesten (eylacen!) verslonden werden. Ende daerom moet een yegelick seggen met David; Heere, en treedt niet in 't oordeel met uwen knecht, want voor u en sal geen levendigh mensche gerechtveerdigt worden. | |||||||||||
XXIV.Van de heyligmakinge des menschen, ende de goede wercken.
Wy gelooven, dat dit waerachtige geloove in den mensche gewrocht zijnde, door het gehoor des woorts Godts, ende de werckinge des Heyligen Geestes, hem wederbaert ende maeckt tot eenen nieuwen mensche, ende doet hem leven in een nieuw leven, ende maeckt hem vry van de slavernye der sonde. Daerom is het soo verre van daer, dat dit rechtveerdigmakende geloove, de menschen soude doen verkouden in een vroom ende heyligh leven: dat sy daerentegen sonder 't selve nimmermeer yet doen sullen uyt liefde Godts, maer alleen uyt liefde hares selfs, ende uyt vreese van verdoemt te worden. So is het dan onmogelick dat dit heylige geloove ledigh zy in den mensche; aengesien wy niet en spreken van een ydel geloove, maer van sulck een, 't welck de Schrifture noemt, een geloove dat door de liefde werckt, dat den mensche beweegt, om hem te oeffenen in de wercken die Godt in sijn woort geboden heeft. Welcke wercken als sy voortkomen uyt den goeden wortel des geloofs, goet ende by Gode aengenaem zijn; overmits sy alle door sijne genade geheyligt zijn: hierentusschen komen sy niet in rekeninge om ons te rechtveerdigen. Want het is door 't geloove in Christum, dat wy gerechtveerdigt worden, oock eer wy goede wercken doen: andersins en souden sy niet meer konnen goet zijn, dan een vrucht des booms goet zijn kan, voor dat de boom goet is. So doen wy dan goede wercken, maer niet om te verdienen; (want wat souden wy verdienen?) ja wy zijn in Godt gehouden, voor de goede wercken die wy doen, ende niet hy in ons: aengesien hy 't is die in ons werckt, het willen ende volbrengen, nae sijn welbehagen. Laet ons dan letten op 't gene dat 'er geschreven staet, Wanneer gy alles gedaen sult hebben, dat u geboden is, so segt, Wy zijn onnutte knechten, wy hebben gedaen dat wy schuldigh waren. Hierentusschen en willen wy niet loochenen, dat Godt de goede wercken beloont, maer 't is door sijn genade, dat hy sijne gaven kroont. Voort, al is 't dat wy goede wercken doen, so en gronden wy doch onse saligheyt niet daer op: want wy en konnen geen werck doen, of 't en is besmett door ons vleesch, ende oock strafweerdigh: ende al konden wy eenigh voortbrengen, so is doch de gedachtenisse van een sonde genoegh, dat 't selve van Godt soude verworpen werden. Also dan souden wy altijt in twijffel staen, herwaerts ende derwaerts drijvende sonder eenige sekerheyt, ende onse arme conscientien souden altijt gequelt werden, indien sy niet en steunden op de verdiensten des lijdens ende stervens onses Saligmakers. | |||||||||||
XXV.Van het afdoen der ceremoniale wet.
Wy gelooven dat de ceremonien ende figuren der wet opgehouden hebben met de komste Christi, ende dat alle schaduwen een eynde genomen hebben; also dat het gebruyck van dien, onder de Christenen wechgenomen moet werden: nochtans blijft ons de waerheyt ende substantie van dien in Christo Iesu, in den welcken sy hare vervullinge hebben. Hierintusschen gebruycken wy nogh de getuygenissen, genomen uyt de wet ende de Propheten; om ons in den Euangelio te bevestigen, ende oock om ons leven te reguleeren in aller eerbaerheyt tot Godts eere, volgende sijnen wille. | |||||||||||
XXVI.Van de eenige voorbiddinge Christi.
Wy gelooven dat wy geenen toegangh hebben tot Godt, als alleen door den eenigen Middelaer ende Voorspraeck Iesum Christum den Rechtveerdigen: dewelcke hierom mensche geworden is, vereenigende t'samen de Goddelicke ende de menschelicke nature; op dat wy menschen eenen toegangh souden hebben tot de Goddelicke majesteyt, andersins ware ons de toegangh gesloten. Maer dese Middelaer, dien de Vader ons heeft gegeven tusschen hem ende ons, en moet ons door sijn grootheyt niet verschricken, om ons eenen anderen, nae ons goetduncken, te doen soecken. Want daer en is niemant, noch in den hemel, noch op der aerden, onder de schepselen, die ons liever heeft dan Iesus Christus. Dewelcke hoewel hy in de gedaente Godts was, nochtans hemselven vernietigt heeft, aennemende de gedaente eens menschen, ende eenes knechts voor ons, ende is in alles sijnen broederen gelijck geworden. Indien wy nu eenen anderen Middelaer soecken moesten, die ons goetgunstigh ware; wien souden wy konnen vinden, die ons meer beminde, dan hy die sijn leven voor ons gelaten heeft, oock doe wy sijne vyanden waren? Ende so wy | |||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||
eenen soecken, die macht ende aensien heeft; wie is 'er die des soo vele heeft, als de gene die geseten is ter rechterhant sijns Vaders, ende die alle macht heeft in den hemel ende op der aerden? Ende wie sal eer verhoort werden, als de eygen welbeminde Sone Godts? So is dan alleen door een mistrouwen dit gebruyck ingevoert, dat men de Heyligen ont-eert, in de plaetse van die te eeren, doende 't gene sy noyt gedaen noch begeert en hebben, maer hebben 't volstandelick, ende volgende hare schuldige plicht verworpen; als blijckt uyt hare Schriften. Ende hier en moet men niet voortbrengen, dat wy 't niet weerdigh en zijn; want het heeft hier de meeninge niet, dat wy onse gebeden op onse weerdigheyt souden voordragen, maer alleen op de uytnementheyt ende weerdigheyt onses Heeren Iesu Christi, wiens rechtveerdigheyt de onse is door 't geloove. Daerom de Apostel, willende dese sotte vreese, ofte veel meer dat misvertrouwen van ons nemen, segt ons, dat Jesus Christus sijnen broederen in alles gelijck geworden is, op dat hy ware een Hoogepriester, barmhertigh ende getrouw, om de sonden des volcks te reynigen: want daer door dat hy selve, versocht zijnde, geleden heeft, kan hy, den geenen die versocht werden, te hulpe komen. Ende daer na, om ons nogh meer moets te geven, om tot hem te gaen, segt hy: Dewijle wy dan eenen grooten Overpriester hebben, Jesum den Sone Godts, die door de hemelen ingegaen is; laet onse dese belijdenisse vasthouden: Want wy en hebben geenen Overpriester die niet en soude konnen medelijden hebben met onse kranckheden; maer die in alle dingen nae de gelijckheyt heeft versocht geweest, sonder sonden. Daerom laet ons toegaen met vrymoedigheyt tot den throon der genade, op dat wy barmhertigheyt krijgen, ende genade vinden in den tijt der hulpe. Deselve Apostel segt, dat wy vryheyt hebben tot den ingangh des heyligdoms door het bloet Jesu. Laet ons dan gaen, segt hy, met vrymoedigheyt des geloofs, etc. Item, Christus heeft een eeuwigh Priesterdom, waer door hyse ten vollen kan saligh maken, die door hem tot Godt gaen, altijt levende, om voor hen te bidden. Wat gebreeckt 'er meer, dewijle Christus selve dese uytsprake doet? Ick ben de wegh, ende de waerheyt, ende het leven. Niemant en komt tot den Vader dan door my. Waer toe souden wy eenen anderen Advocaet soecken, aengesien het Godt belieft heeft ons sijnen Sone tot eenen Advocaet te geven? Laet ons hem niet verlaten om eenen anderen te neemen; ofte veel meer eenen anderen te soecken, sonder hem immermeer te vinden, want als Godt hem ons gegeven heeft, so wiste hy wel dat wy sondaers waren. Daerom achtervolgende het bevel Christi, so roepen wy den hemelschen Vader aen door Christum onsen eenigen Middelaer; gelijck wy in 't gebedt des Heeren geleert zijn; versekert zijnde dat al wat wy den Vader in sijnen name bidden sullen, ons sal gegeven worden. | |||||||||||
XXVII.Van de algemeyne Christelicke Kercke.
Wy gelooven ende belijden eene eenige Catholijcke ofte algemeyne Kercke: dewelcke is eene heylige vergaderinge der ware Christgeloovigen, alle hare saligheyt verwachtende in Iesu Christo, gewasschen zijnde door sijn bloet, geheyligt ende versegelt door den Heyligen Geest. Dese Kercke is geweest van den beginne der werelt af, ende sal zijn tot den eynde toe: als daer uyt blijckt, dat Christus een eeuwigh Koningh is; dewelcke sonder onderdanen niet zijn en kan. Ende dese heylige Kercke wert van Godt bewaert, ofte staende gehouden, tegen het woeden der geheele werelt; hoewel sy somwijlen eenen tijt langh seer kleyn, ende als tot niet schijnt gekomen te zijn in de oogen der menschen. Gelijck hem de Heere, geduurende den gevaerlicken tijt onder Achab, seven duysent menschen behouden heeft, die hare knien voor Baal niet gebogen en hadden. Oock mede is dese heylige Kercke niet gelegen, gebouden, of bepaelt in een sekere plaetse, of aen sekere persoonen, maer sy is verspreydt ende verstroyt door de geheele werelt: nochtans t'samengevoegt ende vereenigt zijnde met hert ende wille in eenen selven Geest, door de kracht des geloofs. | |||||||||||
XXVIII.Dat een yegelick schuldigh is hem by de ware Kercke te voegen.
Wy gelooven, aengesien dese heylige vergaderinge is een versamelinge der gene die saligh werden, ende dat buyten deselve geen saligheyt en is; dat niemant van wat staet ofte qualiteyt hy zy, hem behoort op hemselven te houden, om op sijn eygen persoon te staen: maer datse alle schuldigh zijn haerselven daer by te voegen, ende daermede te vereenigen, onderhoudende de eenigheyt der Kercke; haer onderwerpende de onderwijsinge ende tucht derselve, den hals buygende onder het jock Iesu Christi, ende dienende de opbouwinge der broederen, nae de gaven die haer Godt verleent heeft, als onderlinge lidtmaten eenes selfden lichaems. Ende op dat dit te beter mochte onderhouden werden; so is het ampt aller geloovigen, volgende het woort Godts, haer af te scheyden van den genen die niet van de Kercke en zijn, ende haer te voegen tot dese vergaderinge, 't zy op wat plaetse datse Godt gestelt heeft: al waer 't schoon soo dat de Magistraten ende placcaten der Princen daer tegen waren, ende dat de doot, ofte eenige lichamelicke straffe daer aen hinge. Daerom alle de gene die haer van deselve afscheyden, ofte niet daer by en voegen, die doen tegen de ordinantie Godts. | |||||||||||
XXIX.Van het onderscheyt ende de merckteeckenen van de ware ende valsche Kercke.
Wy gelooven, dat men wel neerstelick ende met goede voorsichtigheyt, uyt den woorde Godts, behoort te onderscheyden, welcke de ware Kercke zy: aengesien dat alle secten, die huydendaegs in de werelt zijn, haer met den naem der Kercke bedecken. Wy en spreken hier niet van het geselschap der hypocriten, dewelcke in de Kercke onder de goede vermengt zijn, ende hierentusschen van de Kercke niet en zijn, hoewel sy nae den lichame in deselve zijn: maer wy seggen, dat men het lichaem, ende de gemeynschap der ware Kercke onderscheyden sal van alle secten, welcke seggen datse de Kercke zijn. De merckteeckenen om de ware Kercke te kennen, zijn dese: So de Kercke de reyne Predicatie des Euangeliums oeffent: indien sy gebruyckt de reyne bedieninge der Sacramenten, gelijckse Christus ingestelt heeft: so de Kerckelicke tucht gebruyckt wert, om de sonden te straffen. Kortelick, so men hem aenstelt nae het suyver woort Godts, verwerpende alle dingen die daer tegen zijn, houdende Iesum Christum voor het eenige Hooft. Hier door kan men sekerlick de ware Kercke kennen: ende en staet niemant toe, hem daer van te scheyden. Ende aengaende de gene die van de Kercke zijn; die kan men kennen uyt de merckteeckenen der Christenen: te weten, uyt het geloove, ende wanneer sy aengenomen hebbende den eenigen Saligmaker Iesum Christum, de sonde vlieden, ende de gerechtigheyt najagen, den waren Godt ende haren naesten lief hebben, niet af en wijcken noch ter rechter noch ter slinckerhant, ende haer vleesch kruycigen met sijne wercken. Alsoo nochtans, niet als of daer nogh geen groote swackheyt in haer en zy, maer sy strijden daer tegen door den geest alle de dagen hares levens, nemende gestadelick hare toevlucht tot het bloet, de doot, lijden, ende gehoorsaemheyt des Heeren Iesu, in den welcken sy vergevinge harer sonden hebben, door 't geloove in hem. Aengaende de valsche kercke; die schrijft haer ende hare ordinantien meer macht ende autoriteyt toe, als den woorde Godts, ende en wil haer het jock Christi niet onderwerpen: sy bedient de Sacramenten niet, gelijck Christus in sijn woort verordent heeft; maer sy doet daer af ende toe, gelijck het haer goet dunckt: | |||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||
sy grondet haer meer op de menschen, dan op Christum: sy vervolgt de gene die heyliglick leven nae het woort Godts, ende die haer bestraffen van hare gebreken, gierigheyt, ende afgoderyen. Dese twee Kercken zijn lichtelick te kennen, ende van malkanderen te onderscheyden. | |||||||||||
XXX.Van de Regeeringe der Kercke, door Kerckelicke Ampten.
Wy gelooven dat dese ware Kercke geregeert moet werden, nae de geestelicke politie, die ons onse Heere heeft geleert in sijn woort; namelick, dat 'er Dienaers ofte Herders moeten zijn om Godts woort te prediken, ende de Sacramenten te bedienen: dat 'er oock Opsienders ende Diakenen zijn, om met de Herders te zijn als de Raet der Kercke, ende door desen middel de ware Religie te onderhouden, ende te doen dat de ware leere haren loop hebbe; dat oock de overtreders op geestelicke wijse gestraft werden, ende in den toom gehouden; op dat oock de arme ende bedruckte geholpen, ende getroost werden, nae datse van noode hebben. Door desen middel sullen alle dingen in der Kercken wel ende ordentlick toegaen, wanneer sulcke persoonen verkoren werden die getrouw zijn, ende nae den regel die de heylige Paulus daer van geeft in den Brief tot Timotheum. | |||||||||||
XXXI.Van de Dienaeren, Ouderlingen, ende Diakenen.
Wy gelooven dat de Dienaers des woorts Godts, Ouderlingen ende Diakenen, tot hare ampten behooren verkoren te werden door wettelicke verkiesinge der Kercke, met aenroepinge des naems Godts, ende goede orden, gelijck het woort Godts leert. So moet hem dan een yegelick wel wachten, door onbehoorlicke middelen hem in te dringen, maer is schuldigh den tijt te verwachten dat hy van Godt beroepen wert, op dat hy getuygenisse hebbe van sijne beroepinge, om van deselve versekert ende gewis te zijn, datse van den Heere is. Ende aengaende de Dienaers des woorts, in wat plaetse datse zijn, so hebbense eene selve macht ende autoriteyt, zijnde allegader Dienaers Iesu Christi, des eenigen algemeynen Bisschops ende des eenigen Hoofts der Kercke. Daerenboven op dat de heylige ordinantie Godts niet geschendet en werde, ofte in verachtinge kome, so seggen wy dat een yeder de Dienaers des woorts ende Ouderlingen der Kercke in sonderlinge achtinge behoort te hebben, om des wercks wille dat sy doen, ende in vrede met haer te zijn, sonder murmureeringe, twist ofte tweedracht, soo veel mogelick is. | |||||||||||
XXXII.Van de Orde ende Discipline ofte Tucht der Kercke.
Hierentusschen gelooven wy, hoewel het nuttelick ende goet is, dat die Regeerders der Kercke zijn, onder haer sekere ordinantie instellen ende bevestigen tot onderhoudinge des lichaems der Kercke, dat sy nochtans haer wel moeten wachten af te wijcken van 't gene ons Christus onse eenige Meester geordineert heeft. Ende daerom verwerpen wy alle menschelicke vonden, ende alle wetten die men soude willen invoeren, om Godt te dienen, ende door deselve de conscientien te binden ende te dwingen, in wat manieren het soude mogen zijn. So nemen wy dan alleen aen, 't gene dienstelick is om eendrachtigheyt ende eenigheyt te voeden ende te bewaren, ende alles te onderhouden in de gehoorsaemheyt Godts: waer toe ge-eyscht wert de excommunicatie ofte de ban, die daer geschiet nae den woorde Godts, met 't gene daer aenhangt. | |||||||||||
XXXIII.Van de Sacramenten.
Wy gelooven dat onse goede Godt, acht hebbende op onse grovigheyt ende swackheyt, ons heeft verordent de Sacramenten, om aen ons sijne beloften te versegelen, ende om panden te zijn der goetwilligheyt ende genade Godts tot onswaert, ende oock om ons geloove te voeden ende te onderhouden: dewelcke hy gevoegt heeft bij het woort des Euangeliums, om te beter aen onse uyterlicke sinnen voor te stellen, soo wel 't gene hy ons te verstaen geeft door sijn woort, als 't gene hy inwendigh doet in onse herten; bondigh ende vast makende in ons de saligheyt, die hy ons mededeelt. Want het zijn sichtbare waerteeckenen ende segelen van eene inwendige ende onsienlicke sake, door 't middel der welcken Godt in ons werckt door de kracht des Heyligen Geestes. So zijn dan de teeckenen niet ydel noch ledigh om ons te bedriegen: want Iesus Christus is de waerheyt van dien, sonder wien sy niet met allen zijn en souden. Voorder zijn wy te vreden met 't getal der Sacramenten, die Christus onse Meester ons heeft verordent; welcke niet meer dan twee zijn, te weten, het Sacrament des Doops ende des heyligen Avontmaels Iesu Christi. | |||||||||||
XXXIV.Van den heyligen Doop.
Wy gelooven ende belijden dat Jesus Christus, die het eynde der wet is, door sijn vergoten bloet een eynde gemaeckt heeft van alle andere bloetstortingen, die men soude konnen ofte willen doen tot versoeninge ende voldoeninge der sonden: ende dat hy afgedaen hebbende de Besnijdinge, die met bloet geschiedde, in de plaetse derselve heeft verordent het Sacrament des Doops, door 't welcke wy in de Kercke Godts ontfangen, ende van alle andere volcken, ende vreemde religien afgesondert werden, om geheelick hem toege-eygent te zijn, sijn merck ende veltteecken dragende: ende dient ons tot een getuygenisse dat hy in eeuwigheyt onse Godt zijn sal, ons zijnde een genadigh Vader. So heeft hy dan bevolen te doopen alle de gene die de sijne zijn, in den name des Vaders, ende des Soons, ende des Heyligen Geestes, alleen met reyn water: ons daer mede te verstaen gevende, gelijck 't water de vuyligheyt des lichaems afwascht, wanneer wy daer mede begoten werden; 't welcke op het lichaem des genen die den Doop ontfangt, gesien wert, ende besprengt hem: dat alsoo het bloet Christi 't selve van binnen in der zielen doet, door den Heyligen Geest, deselve besprengende ende suyverende van hare sonden, ende ons wederbarende uyt kinderen des toorns tot kinderen Godts. Niet dat sulcks door het uyterlicke water geschiet, maer door de besprenginge des dierbaren bloets des Soons Godts: die onse roode zee is, door welcke wy moeten doorgaen, om te ontgaen de tyrannye van Pharao, welcke is de duyvel, ende in te gaen in 't geestelicke lant Canaan. Also geven ons de Dienaers van hare zijde het Sacrament, ende het gene dat sichtbaer is; maer onse Heere geeft 't gene door het Sacrament beduydet wert, te weten, de gaven ende onsienelicke genade, wasschende, suyverende ende reynigende onse zielen van alle vuyligheden ende ongerechtigheden, ende onse herten vernieuwende, ende deselve vervullende met alle vertroostinge, ons gevende een ware versekertheyt sijner vaderlicker goetheyt, ons den nieuwen mensche aendoende, ende den ouden uyttreckende met alle sijne wercken. Hierom gelooven wy, dat so wiens voornemen is, in 't eeuwige leven te komen, die moet maer eens gedoopt werden met den eenigen Doop, sonder denselven immermeer te herhalen: want wy oock niet tweemael konnen geboren werden. Doch dese Doop en is niet alleen nut soo lange het water op ons is, ende dat wy 't water ontfangen, maer oock alle den tijt onses levens. Hierom verwerpen wy de dwalinge der Wederdooperen, die niet te vreden zijn met een eenigh doopsel dat sy eens ontfangen hebben, ende daerenboven verdoemen den Doop der kinderkens der geloovigen: dewelcke wy gelooven dat men behoort te doopen, ende met het merckteecken des verbonts te versegelen, gelijck de kinderkens in Israël besneden wierden, op de selve beloften die onsen kinderen gedaen zijn. Ende voorwaer Christus heeft sijn bloet niet min vergoten om | |||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||
de kinderkens der geloovige te wasschen, als hy gedaen heeft om de volwassene. Ende daerom behooren sy het teecken te ontfangen ende het Sacrament van 't gene dat Christus voor haer gedaen heeft: gelijck de Heere in de wet beval haer mede te deelen het Sacrament des lijdens ende stervens Christi, korts na dat sy geboren waren; offerende voor haer een lammeken, het welcke was een Sacrament Iesu Christi. Daerenboven 't gene de Besnijdenisse dede aen den Ioodschen volcke, 't selve doet de Doop aen onse kinderen: welcke de oorsake is waerom de heylige Paulus den Doop noemt de Besnijdenisse Christi. | |||||||||||
XXXV.Van het heylige Avontmael onses Heeren Jesu Christi.
Wy gelooven ende belijden dat onse Saligmaker Iesus Christus het Sacrament des heyligen Avontmaels verordent ende ingestelt heeft, om te voeden ende te onderhouden de gene die hy alreede wedergeboren, ende in sijn huysgesin, 't welck is sijn Kercke, ingelijft heeft. Nu hebben de gene die wedergeboren zijn, in haer tweederley leven: het een lichamelick ende tijtlick, 't welcke sy van haer eerste geboorte medegebracht hebben, ende is allen menschen gemeyn: het andere is geestelick ende hemelsch, 't welcke haer gegeven wort in de tweede geboorte, dewelcke geschiet door 't woort des Euangeliums in de gemeynschap des lichaems Christi, ende dit leven en is niet gemeyn, dan alleen den uytverkorenen Godts. Alsoo heeft ons Godt tot onderhoudinge des lichamelicken ende aerdschen levens, gemeen aerdsch broot verordent; 't welck daer toe dienstelick is, ende is allen gemeyn, soo wel als het leven. Maer om het geestelick ende hemelsch leven te onderhouden, 't welcke de geloovige hebben, heeft hy hen gesonden een levendigh broot dat van den hemel nedergedaelt is, te weten, Jesum Christum, dewelcke het geestelicke leven der geloovigen voedt ende onderhoudt, als hy gegeten, dat is, toege-eygent ende ontfangen wert door 't geloove in den geest. Om ons dit geestelicke ende hemelsche broot af te beelden, heeft Christus verordent een aerdsch ende sienlick broot, 't welck een Sacrament is van sijn lichaem, ende den wijn tot een Sacrament sijns bloets: om ons te betuygen, soo waerachtelick als wy het Sacrament ontfangen ende houden in onse handen, ende 't selve eten ende drincken met onsen mont, waer mede ons leven daer na onderhouden wert, dat wy oock soo waerachtelick door 't geloove ('t welck de hant ende mont onser zielen is) het ware lichaem ende het bloet Christi onses eenigen Saligmakers ontfangen in onse zielen tot ons geestelick leven. Nu so is het seker ende ongetwijffelt, dat ons Iesus Christus sijne Sacramenten niet te vergeefs heeft bevolen. So werckt hy dan in ons al wat hy door dese heylige teeckenen ons voor oogen stelt, hoewel de wijse ons verstant te boven gaet, ende ons onbegrijpelick is, gelijck de werckinge des Heyligen Geestes verborgen ende onbegrijpelick is. Daerentusschen so en feylen wy niet, als wy seggen, dat 't gene van ons gegeten ende gedroncken wert, het eygen ende natuerlick lichaem ende het eygen bloet Christi is; maer de wijse, op welcke wy deselve nutten, en is niet de mont, maer de geest door het geloove. Also dan blijft Iesus Christus altijt sittende ter rechterhant Godts sijns Vaders in de hemelen, ende en laet doch daerom niet hemselven ons deelachtigh te maken door het geloove. Dese maeltijt is een geestelicke tafel, aen dewelcke Christus hemselven ons mededeelt met alle sijne goederen, ende doet ons aen deselve genieten, soo wel hemselven, als de verdiensten sijns lijdens ende stervens; voedende, sterckende, ende vertroostende onse arme troostloose ziele, door het eten sijns vleeschs, ende deselve verquickende ende vermakende door den dranck sijns bloets. Voorts hoewel de Sacramenten met de beteeckende saken t'samengevoegt zijn, so en werdense nochtans met dese twee saken van allen niet ontfangen. De godtloose ontfangt wel het Sacrament tot sijner verdoemenisse, maer hy ontfangt niet de waerheyt des Sacraments: gelijck als Iudas ende Simon de tooveraer beyde wel het Sacrament ontfingen, maer niet Christum, die door het selve beteeckent wert, dewelcke den geloovigen alleen medegedeelt wert. Ten laetsten, wy ontfangen het heylige Sacrament in de versamelinge des volcks Godts met ootmoedigheyt ende eerbiedinge, onder ons houdende een heylige gedachtenisse des doots Christi onses Saligmakers met dancksegginge, ende doen aldaer belijdenisse onses geloofs, ende der Christelicke Religie: daerom behoort hem niemant daer toe te begeven, sonder hemselven eerst wel beproeft te hebben: op dat hy etende van desen broode, ende drinckende uyt desen drinckbeker, niet ete ende drincke hemselven het oordeel. Kortelick, wy zijn door 't gebruyck deses heyligen Sacraments beweegt tot een vyerige liefde tegen Godt ende onsen naesten. Daeromme verwerpen wy alle vermengelingen ende verdoemelicke vonden, die de menschen by de Sacramenten gedaen ende gemengt hebben, als ontheyligingen derselver: ende seggen, dat men hem moet laten vernoegen met de ordeninge die Christus ende sijne Apostelen ons geleert hebben, ende spreken gelijck sy daer van gesproken hebben. | |||||||||||
XXXVI.Van het Ampt der Overheyt.
Wy gelooven dat onse goede Godt, uyt oorsake der verdorvenheyt des menschelicken geslachtes, Koningen, Princen ende Overheden verordent heeft, willende dat de werelt geregeert werde door wetten ende politien; op dat de ongebondenheyt der menschen bedwongen werde, ende het alles met goede ordinantie onder den menschen toegae. Tot dien eynde heeft hy de Overheyt het sweert in handen gegeven, tot straffe der boosen ende bescherminge der vroomen. Ende haer ampt is, niet alleen acht te nemen ende te waken over de politie, maer oock de hant te houden aen den heyligen Kerckendienst: om te weeren ende uyt te roeyen alle afgoderye ende valschen godtsdienst, om het Rijcke des Antichrists te gronde te werpen, ende het Koninckrijcke Iesu Christi te voorderen, 't woort des Euangeliums overal te doen prediken, op dat Godt van een yegelick ge-eert ende gedient werde, gelijck hy in sijn woort gebiedt. Voorder, een yeder, van wat qualiteyt, conditie ofte staet hy zy, is schuldigh hem den Overheden te onderwerpen, schattingen te betalen, haer eere ende eerbiedinge toe te dragen, ende hen gehoorsaem te zijn in alle dingen, die niet en strijden tegen Godts woort: voor haer biddende in hare gebeden, op datse de Heere stieren wille in alle hare wegen, ende dat wy een gerust ende stil leven leyden in alle Godtsaligheyt ende eerbaerheyt. Ende hier over verwerpen wy de Wederdoopers ende andere oproerige menschen: ende in 't gemeyn alle de gene die de Overheden ende Magistraten verwerpen, ende de Iustitie omstooten willen; invoeren de gemeynschap der goederen, ende verwerren de eerbaerheyt die Godt onder de menschen gestelt heeft. | |||||||||||
XXXVII.Van het laetste Oordeel.
Ten laetsten gelooven wy, volgende 't woort Godts, dat als de tijt van den Heere verordent (die alle creaturen onbekent is) gekomen, 't getal der uytverkorenen vervult sal zijn; onse Heere Jesus Christus uyt den hemel sal komen, lichamelick ende sienlick, gelijck hy opgevaren is, met groote heerlickheyt ende majesteyt, om hem te verklaren een Richter te zijn over levende ende doode: dese oude werelt in vyer ende vlamme stellende om deselve te suyveren. Ende alsdan sullen persoonelick voor desen grooten Richter verschijnen alle menschen, soo wel mannen als vrouwen ende kinderen, die van den aenbeginne der werelt af tot den eynde toe geweest | |||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||
sullen zijn; verdagvaert zijnde, door de stemme des Archangels, ende door 't geklanck der Godtlicker basuyne: Want alle de gene die gestorven sullen wesen, sullen uyt der aerden verrijsen, de ziele t'samengevoegt ende vereenigt zijnde met haer eygen lichaem, in het welcke sy sal geleeft hebben. Ende aengaende de gene die alsdan nogh leven sullen, die en sullen niet sterven gelijck de andere, maer sullen in een oogenblick verandert, ende uyt verderffelick onverderffelick worden. Alsdan sullen de boecken (dat is, de conscientien) geopent, ende de doode geoordeelt worden, nae 't gene sy in dese werelt gedaen sullen hebben, 't zy goet ofte quaet. Ja de menschen sullen rekenschap geven van alle onnutte woorden, die sy gesproken sullen hebben, die de werelt niet dan voor kinderspel ende voor tijtverdrijf achtet; ende dan sullen de verborgenheden ende geveynstheden der menschen openbaerlick voor allen ontdeckt worden. Ende daerom is de gedachtenisse deses oordeels, met recht schrickelick ende vervaerlick voor den boosen ende godtloosen, ende seer wenschelick ende troostelick voor den vroomen ende uytverkorenen; dewijle alsdan hare volle verlossinge volbracht sal werden, ende sullen aldaer ontfangen de vruchten des arbeyts ende der moeyte die sy sullen gedragen hebben; hare onnooselheyt sal van allen bekent werden, ende sullen de schrickelicke wrake sien, die Godt tegen de godtloose doen sal, diese getyrannizeert, verdruckt ende gequelt sullen hebben in dese werelt. Dewelcke overwonnen sullen werden door het getuygenisse harer eygene conscientien; ende sullen onsterffelick werden, doch in sulcker voegen, dat het sal zijn om gepijnigt te werden in het eeuwige vyer, 't welck den duyvel ende sijne engelen bereydt is. Ende daerentegen, de geloovige ende uytverkorene sullen gekroont werden met heerlickheyt ende eere. De Sone Godts sal haren naem belijden voor Godt sijnen Vader ende sijnen uytverkorenen Engelen, alle tranen sullen van hare oogen afgewischt werden: hare sake die nu tegenwoordelick van veele Richteren ende Overheden als kettersch ende godtloos verdoemt wert, sal bekent werden de sake des Soons Godts te zijn. Ende tot een genadige vergeldinge, sal haer de Heere sulck een heerlickheyt doen besitten, als het herte eenes menschen nimmermeer soude konnen bedencken. Daerom verwachten wy dien grooten dagh met een groot verlangen, om ten vollen te genieten de beloften Godts, in Iesu Christo onsen Heere. Amen. | |||||||||||
penb. 22:20. Ja komt, Heere Jesu. | |||||||||||
Kort begrijp der christelicke religie, Voor die haer willen begeven tot des Heeren heyligh Avontmael.Eerste Vrage. Antw. Drie stucken. Ten eersten: Hoe groot mijne sonden ende elende zijn. Ten anderen: Hoe ick van alle mijne sonden ende elende verlost werde. Ten derden: Hoe ick Godt voor sulcke verlossinge sal danckbaer zijn. | |||||||||||
Dat Eerste Deel.Van des menschen Elendigheyt. 2. Vrage. Waer uyt kent gy uwe elendigheyt? Antw. Uyt de wet Godts. 3. Vrage. Wat heeft u Godt in sijne wet bevolen? Antw. Dat heeft hy ons schriftelick in de tien geboden begrepen, welcke aldus luyden: Exod. 20:2, etc. Deuter. 5:6, etc. Ick ben de HEERE uwe Godt, etc. 4. Vrage. Hoe werden de tien geboden gedeelt? Antw. In twee tafelen. 5. Vrage. Welck is de somma van 't gene u Godt gebiedt in de vier geboden der eerster tafel? Antw. Dat ick den Heere mijnen Godt sal liefhebben van gantscher herten, van gantscher zielen, van gantschen gemoede, ende van alle krachten: dat is het eerste, ende het groot gebodt. 6. Vrage. Welck is de somma van 't gene u Godt gebiedt in de ses geboden der tweeder tafel? Antw. Dat ick mijnen naesten sal liefhebben, als my selven. Aen dese twee geboden hangt de gantsche wet ende de Propheten. 7. Vrage. Kont gy dit al volkomelick houden? Antw. Neen ick: Maer ick ben van nature geneygt Godt ende mijnen naesten te haten; ende Godts geboden, met gedachten, woorden, ende wercken te overtreden. 8. Vrage. Heeft Godt u alsoo boos ende verdorven van nature geschapen? Antw. Neen hy: Maer hy heeft my goet ende nae sijn evenbeelt geschapen, in ware kennisse Godts, gerechtigheyt ende heyligheyt. 9. Vrage. Van waer komt dan die verdorvenheyt die in u is? Antw. Uyt den val ende ongehoorsaemheyt Adams ende Eve in 't paradijs: daer onse nature alsoo is verdorven, dat wy alle in sonden ontfangen ende geboren worden. 10. Vrage. Wat is dat voor een ongehoorsaemheyt geweest? Antw. Dat sy hebben gegeten van de vrucht des booms, welcke hun Godt verboden hadde. 11. Vrage. Gaet ons de ongehoorsaemheyt Adams aen? Antw. Iase doch: Want hy is onser aller vader; ende wy hebben alle in hem gesondigt. 12. Vrage. So zijn wy dan onbequaem tot eenigen goede als uyt ons selven, ende geneygt tot allen quade? Antw. Ia wy: Ten zy dat wy door den Geest Godts wedergeboren werden. 13. Vrage. Wil Godt sulcke ongehoorsaemheyt ende verdorvenheyt ongestraft laten? Antw. Neen hy: maer nae sijn rechtveerdigh oordeel, wil hy die tijtlick ende eeuwiglick straffen, gelijck geschreven staet: Vervloeckt zy een yegelick die niet en blijft in al dat 'er geschreven is in het Boeck der wet, dat hy dat doe. | |||||||||||
Dat tweede deel.Van des menschen Verlossinge uyt sijne Elendigheyt. 14. Vrage. Hoe kont gy dese straffe ontgaen, ende wederom ter genade komen? Antw. Door eenen alsulcken Middelaer die t'samen waerachtigh Godt, ende een waerachtigh, rechtveerdigh mensche is. 15. Vrage. Wie is die Middelaer? Antw. Onse Heere Iesus Christus, die in eenen persoon waerachtigh Godt, ende een waerachtigh, rechtveerdigh mensche is. 16. Vrage. Konnen d'Engelen onse Middelaers niet zijn? Antw. Neense: Want sy en zijn noch Godt, noch menschen. 17. Vrage. Konnen de heylige onse Middelaers niet zijn? | |||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||
Antw. Neense: Want sy hebben selve gesondigt, ende en zijn niet anders dan door desen Middelaer saligh geworden. 18. Vrage. Sullen oock alle menschen door den Middelaer Iesum saligh worden, alsoo sy alle door Adam zijn verdoemt geworden? Antw. Neense: Maer alleen die hem met een oprecht geloove aennemen: gelijck geschreven staet, Ioh. 3:16. Alsoo lief heeft Godt de werelt gehadt, dat hy sijnen eenighgeborenen Sone gegeven heeft, op dat een yegelick die in hem gelooft, niet en verderve, maer het eeuwige leven hebbe. 19. Vrage. Wat is een oprecht geloove? Antw. Het is een sekere kennisse van Godt, ende sijn beloften ons in den Euangelio geopenbaert, ende een hertelick vertrouwen dat my alle mijne sonden om Christi wille vergeven zijn. 20. Vrage. Welck is de somma van 't gene ons Godt in den Euangelio belooft, ende bevolen heeft te gelooven? Antw. Dat is begrepen in die twaelf Artikelen des algemeynen Christelicken geloofs, die aldus luyden: Ick geloove in Godt den Vader, etc. 21. Vrage. Als gy belijdt te gelooven in Godt den Vader, ende den Sone, ende den Heyligen Geest, verstaet gy daer by drie Goden? Antw. Neen ick geensins: Want daer is maer een eenigh waerachtigh Godt. 22. Vrage. Waerom noemt gy dan drie, den Vader, den Sone, ende den Heyligen Geest? Antw. Om dat hem Godt alsoo in sijn woort heeft geopenbaert, dat dese drie onderscheydene persoonen, de eenige ende waerachtige Godt zijn: gelijck wy oock gedoopt zijn in den name des Vaders, ende des Soons, ende des Heyligen Geests. 23. Vrage. Wat gelooft gy met dese woorden: Ick geloove in Godt den Vader, den Almachtigen, Schepper des hemels ende der aerden? Antw. Dat de eeuwige Vader onses Heeren Iesu Christi, die hemel ende aerde uyt niet geschapen heeft, ende nogh door sijne voorsienigheyt onderhoudt, om sijns Soons Christi wille, mijn Godt ende mijn Vader zy. 24. Vrage. Wat gelooft gy met dese woorden: Ende in Jesum Christum, sijnen eenighgeborenen Sone, onsen Heere? Antw. Dat Iesus Christus de eeuwige ende eenige Sone des Vaders zy, eenes wesens met Godt den Vader, ende den Heyligen Geest. 25. Vrage. Gelooft gy niet dat hy oock mensche geworden is? Antw. Ia ick: Want hy is ontfangen van den Heyligen Geest, ende geboren uyt de maget Maria. 26. Vrage. Is dan sijn Godtheyt verandert in menscheyt? Antw. Neen: Want de Godtheyt is onveranderlick. 27. Vrage. Hoe is hy dan mensche geworden? Antw. Door aenneminge der menscheyt in eenigheyt sijnes persoons. 28. Vrage. Heeft hy dan sijne menscheyt uyt den hemel gebracht? Antw. Neen hy: Maer hy heeft die aengenomen uyt de maget Maria, door de werckinge des Heyligen Geests, ende is alsoo ons sijnen broederen in alles gelijck geworden, uytgenomen de sonde, Hebr. 2:17. ende 4:15. 29. Vrage. Waerom wert hy Jesus, dat is, Saligmaker, genaemt? Antw. Om dat hy sijn volck saligh maeckt van hare sonden. 30. Vrage. Is 'er anders geen Saligmaker? Antw. Neen: Want daer en is geen andere naem onder den hemel den menschen gegeven, waer in wy moeten saligh worden, dan in den name Iesu, Hand. 4:12. 31. Vrage. Waerom wert hy Christus, dat is, Gesalfde, genaemt? Antw. Om dat hy met den Heyligen Geest is gesalft, ende van Godt den Vader verordent tot onsen grootsten Propheet, tot onsen eenigen Hoogenpriester, ende tot onsen eeuwigen Koningh. 32. Vrage. Wat heeft dan Iesus Christus gedaen om ons saligh te maken? Antw. Hy heeft voor ons geleden, is gekruyst ende gestorven, is begraven ende nedergedaelt ter hellen, dat is, hy heeft de helsche pijne geleden, ende is alsoo sijnen Vader gehoorsaem geworden, op dat hy ons van de tijtlicke ende eeuwige straffen der sonden verlossen soude. 33. Vrage. In welcke nature heeft hy dit geleden? Antw. Alleene in sijne menschelicke nature, dat is, sijne ziele ende lichaem. 34. Vrage. Wat heeft dan sijne Godtheyt hier toe gedaen? Antw. Sijn Godtheyt heeft door hare kracht die aengenomene menscheyt alsoo gesterckt, dat sy den last des toorns Godts tegen de sonde heeft konnen verdragen, ende ons daer van verlossen. 35. Vrage. Is Christus dan in den doot gebleven? Antw. Neen hy: Maer hy is ten derden dage opgestaen van den dooden, tot onser gerechtigheyt, Rom. 4:25. 36. Vrage. Waer is Christus nu nae sijne menscheyt? Antw. Hy is opgevaren ten hemel, sitt ter rechterhant Godts des Vaders, dat is, verheven in de hoogste heerlickheyt boven alle creaturen, Ephes. 1:20, 21. 37. Vrage. Waer toe is hy daer soo hooge verheven? Antw. Insonderheyt op dat hy van daer sijn gemeynte soude regeeren, ende onse Voorbidder zijn by den Vader. 38. Vrage. Is hy dan niet by ons tot aen 't eynde der werelt, alsoo hy ons belooft heeft? Matth. 28:20. Antw. Nae sijne Godtheyt, majesteyt, genade ende Geest en wijckt hy nimmermeer van ons: maer nae sijn menscheyt blijft hy in den hemel, tot dat hy eenmael komen sal om te oordeelen de levende ende de doode. 39. Vrage. Wat gelooft gy van den Heyligen Geest? Antw. Dat hy t'samen met den Vader ende den Sone een waerachtigh eeuwigh Godt zy: ende dat hy my van den Vader door Christum gegeven zijnde, wederbaert, in alle waerheyt leydt, my troost, ende in eeuwigheyt by my sal blijven. 40. Vrage. Wat gelooft gy van de heylige algemeyne Kercke? Antw. Dat de Sone Godts uyt den gantschen menschelicken geslachte de uytverkorene ten eeuwigen leven, door sijnen Geest ende woort hem tot een gemeynte vergadert: daer van ick geloove dat ick een levendigh lidtmaet ben, ende eeuwigh sal blijven. 41. Vrage. Waer vergadert hy dese Kercke? Antw. Daer men Godts woort recht predickt, ende de heylige Sacramenten bedient nae de instellinge Christi. 42. Vrage. Wat weldaden doet Godt dese gemeynte? Antw. Hy schenckt haer vergevinge der sonden: een opstandinge des vleeschs, ende het eeuwigh leven. 43. Vrage. Wat baet het u nu, dat gy dit al gelooft? Antw. Dat ick in Christo voor Godt rechtveerdigh ben, Rom. 5:1. 44. Vrage. Hoe zijt gy rechtveerdigh voor Godt? Antw. Alleen door een oprecht geloove in Iesum Christum. 45. Vrage. Hoe is 't te verstaen, dat gy alleene door 't geloove gerechtveerdigt zijt? Antw. Alsoo, dat alleene de volkomen genoegdoeninge ende gerechtigheyt Christi, van Gode my wert toegerekent, daer door my mijne sonden vergeven, ende ick een erfgenaem | |||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||
des eeuwigen levens werde, ende dat ick die niet anders dan door den geloove kan aennemen. 46. Vrage. Waerom konnen onse goede wercken onse gerechtigheyt voor Godt niet zijn, nochte oock een stuck derselver? Antw. Daeromme, dat oock onse beste wercken in desen leven onvolkomen ende met sonden bevleckt zijn. 47. Vrage. Verdienen dan onse goede wercken niet, die Godt nochtans in desen ende in het toekomende leven wil beloonen? Antw. Dese belooninge geschiet niet uyt verdienste, maer uyt genade. 48. Vrage. Wie werckt dat geloove in u? Antw. De Heylige Geest. 49. Vrage. Door wat middel? Antw. Door 't gehoor des gepredickten woorts, Rom. 10:14, 17. 50. Vrage. Hoe versterckt hy dat geloove? Antw. Door dat selve gepredickte woort, ende 't gebruyck der heyliger Sacramenten. 51. Vrage. Wat zijn Sacramenten? Antw. Heylige teeckenen ende segelen van Godt ingestelt, om ons daer door te versekeren, dat hy ons vergevinge der sonden ende het eeuwige leven uyt genade schenckt, om des eenigen slacht-offers Christi wille aen 't kruyce volbracht. 52. Vrage. Hoe veel Sacramenten heeft Christus in 't Nieuwe Testament ingestelt? Antw. Twee: den heyligen Doop ende het heyligh Avontmael. 53. Vrage. Welck is het uyterlick teecken in den Doop? Antw. Het water daer mede wy gedoopt worden in den name des Vaders, ende des Soons, ende des Heyligen Geests. 54. Vrage. Wat beteeckent ende versegelt dat? Antw. De afwasschinge der sonden door den bloede ende Geest Iesu Christi. 55. Vrage. Waer heeft ons Christus sulcks toegeseyt ende belooft? Antw. In de insettinge des Doops, die aldus luydet: Gaet henen in de geheele werelt, predickt het Euangelium allen creaturen. Die gelooft sal hebben, ende gedoopt sal zijn, sal saligh worden. Maer die niet en sal gelooft hebben, sal verdoemt worden. 56. Vrage. Sal men oock de jonge kinderen doopen? Antw. Ia: want sy alsoo wel als de volwassene in 't Verbont Godts, ende in sijne gemeynte begrepen zijn. 57. Vrage. Welck is het uyterlick teecken in 't Avontmael? Antw. Het gebroken broot dat wy eten, ende de vergoten wijn dien wy drincken, tot gedachtenisse des lijdens ende stervens Christi. 58. Vrage. Wat beteeckent ende versegelt dat? Antw. Dat Christus onse ziele met sijn gekruyste lichaem ende vergoten bloet spijst ende laeft ten eeuwigen leven. 59. Vrage. Waer heeft ons Christus sulcks toegeseyt? Antw. In de instellinge des Avontmaels, die van den heyligen Paulo aldus wert beschreven: 1 Cor. 11:23, 24, 25, 26. Want ick hebbe van den Heere ontfangen 't gene ick oock u overgegeven hebbe, dat de Heere Jesus, in den nacht in welcken hy verraden wiert, het broot nam: Ende als hy gedanckt hadde, brack hy't, ende seyde, Nemet, etet, dat is mijn lichaem, dat voor u gebroken wort: Doet dat tot mijner gedachtenisse. Desgelijcks [nam hy] oock den drinckbeker na het eten des Avontmaels, ende seyde, Dese drinckbeker is het Nieuwe Testament in mijnen bloede: Doet dat, soo dickwijls als gy [dien] sult drincken, tot mijner gedachtenisse. Want soo dickwijls als gy dit broot sult eten, ende desen drinckbeker sult drincken, so verkondigt den doot des Heeren, tot dat hy komt. 60. Vrage. Wert het broot verandert in 't lichaem Christi, ende de wijn in sijn bloet? Antw. Neen: niet meer dan 't water in den Doop wert verandert in het bloet Christi. 61. Vrage. Hoe moet gy uselven beproeven eer gy ten Avontmale des Heeren komt? Antw. Eerst moet ick ondersoecken, of ick my selven van wegen mijne sonden mishage, ende my daeromme voor Godt verootmoedige: Ten tweeden, of ick geloove ende vertrouwe dat my alle mijne sonden om Christi wille vergeven zijn: Ten derden, of ick oock een ernstigh voornemen hebbe om voortaen in alle goede wercken te wandelen. 62. Vrage. Sal men oock die ten Avontmale laten gaen, die ongoddelicke leere drijven, ofte een ergerlick leven leyden? Antw. Neen: op dat Godts Verbont niet en werde verontheyligt, ende sijn toorn over de gantsche gemeynte niet aengesteken en werde. 63. Vrage. Hoe sal men dan met de soodanige handelen? Antw. Achtervolgende de ordinantie die ons Christus daer van gegeven heeft, Matth. 18:15, 16, 17. welcke aldus luydt: Maer indien uwe broeder tegen u gesondigt heeft, gaet henen ende bestraft hem tusschen u ende hem alleen: indien hy u hoort, so hebt gy uwen broeder gewonnen. Maer indien hy [u] niet en hoort, so neemt nogh één ofte twee met u: op dat in den mont van twee ofte drie getuygen alle woort bestae. Ende indien hy deselve geen gehoor en geeft, so segt het der gemeynte: ende indien hy oock der gemeynte geen gehoor en geeft, so zy hy u als de heyden ende de tollenaer. | |||||||||||
Dat derde deel.Van de Danckbaerheyt die men Gode voor de Verlossinge schuldigh is. 64. Vrage. Aengesien wy alleen uyt genade door Christum saligh worden, waerom moet gy dan nogh goede wercken doen? Antw. Niet om den hemel daer mede te verdienen, (het welck Christus heeft gedaen;) maer om dat my Godt sulcks heeft geboden. 65. Vrage. Waer toe dienen dan uwe goede wercken? Antw. Dat ick Gode daer mede danckbaerheyt voor alle sijne weldaden bewijse, ende hy door my gepresen werde: dat ick oock uyt de goede wercken, als uyt de vruchten, van de oprechtigheyt mijns geloofs versekert zy, ende dat mijn naeste daer door gesticht, ende Christo gewonnen werde. 66. Vrage. Sullen die oock saligh worden die geen goede wercken en doen? Antw. Neense: want de Schrift segt, dat geen onkuysche, afgodendienaer, echtbreker, hoereerder, dief, gierigaert, dronckaert, lasteraer, noch roover, noch diergelijcke, het Rijcke Godts be-erven sal, 1 Cor. 6:9, 10. ten zy dat sy haer tot Godt bekeeren. 67. Vrage. Waer in bestaet de bekeeringe des menschen? Antw. In een hertelick leetwesen ende vlieden van sonden, ende in een ernstige lust ende doen van alle goede wercken. 68. Vrage. Wat zijn goede wercken? Antw. Alleen die uyt den waren geloove, nae de wet Godts, hem ter eeren geschieden: ende niet, die op menschen-insettingen, ofte op ons goetduncken gegrondt zijn. 69. Vrage. Konnen die, dewelcke tot Godt bekeert zijn, de wet volkomelick houden? Antw. Neense doch: maer oock de allerheyligste, soo lange als sy in dit leven zijn, en hebben maer een kleyn beginsel deser gehoorsaemheyt; doch alsoo, datse met een ernstigh voornemen, niet alleen nae sommige, maer nae alle de | |||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||
geboden Godts beginnen te leven: gelijck sy oock den Heere gedueriglick bidden om dagelicks daer inne toe te nemen. 70. Vrage. Wien moeten wy hier omme bidden? Antw. Niet eenige creaturen, maer alleen Godt die ons helpen kan, ende om Iesu Christi wille verhooren wil. 71. Vrage. In wiens name moeten wy Godt bidden? Antw. Alleen in Christi name, Joh. 16:23. ende niet in den name eeniger heyligen. 72. Vrage. Waeromme moeten wy desen Godt bidden? Antw. Om alle geestelicke ende lichamelicke nootdruft: welcke de Heere Christus begrepen heeft in dat gebedt dat hy ons selve geleert heeft. 73. Vrage. Hoe luydt dat gebedt? Antw. Onse Vader, etc. 74. Vrage. Wat begeert gy van Godt in desen gantschen gebede? Antw. Ten eersten, dat al wat dient tot Godts eere, gevordert werde, daerentegen geweert dat deselve verhindert ofte sijnen wille wederstaet. Ten anderen, dat hy my met alle nootdruft nae den lichame versorge, ende nae de ziele my beware van allen quade, welcke my aen mijne saligheyt soude mogen schadelick zijn. Amen. ALs de gene die hen tot de gemeynte begeven willen, dese hooftstucken in den gront bekent ende beleden hebben, so vraegt men hen of sy oock ergens in, aengaende de Leere, eenigen twijffel hebben, op dat men hun moge genoegh doen: indien yemant onder hen segt, Ia, so soeckt men hem uyt de Schrifture te voldoen; ende is 't dat sy alle gerust zijn, so vraegt men, of sy oock voorgenomen hebben, door Godts genade, by dese Leere te blijven, ende de werelt te versaken, ende een nieuw Christelick leven te leyden. Ten eynde vraegt men oock, of sy hen der Christelicke straffe willen onderwerpen. 't Welck hebbende gedaen, men vermaentse tot vrede, liefde, ende eendrachtigheyt met alle menschen, ende tot vredemakinge indien yemant van haer met haren naesten yet uytstaende heeft. | |||||||||||
De liturgie der gereformeerde kercken in nederlant: Ofte De Formulieren by deselve in den uyterlicken Dienst gebruyckelick; | |||||||||||
| |||||||||||
Gebedt des Sondaegs voor de Predicatie.O Eeuwige Godt, ende allergenadigste Vader, wy verootmoedigen ons uyt gront des herten voor uwe hooge majesteyt, tegen dewelcke wy soo menigmael ende grouwelick gesondigt hebben, ende bekennen so gy met ons wilt te rechte gaen, dat wy anders niet dan den eeuwigen doot verdient hebben: Want boven dien dat wy alle door de erfsonde voor u onreyn ende kinderen des toorns zijn, ontfangen uyt sondelicken zade, ende in ongerechtigheyt geboren, daer door allerhande boose lusten, tegen u ende onsen naesten strijdende, in ons woonen: so hebben wy met der daet uwe geboden nogh menigmael ende sonder eynde overgetreden, nalatende dat gy ons geboden hadt, ende doende dat ons klaerlick verboden was. Wy hebben als schapen gedwaelt, ende hebben grootelicks tegen u gesondigt, 't welck wy bekennen, ende het is ons van herten leet: ja wy belijden t'onser kleynigheyt, ende ten prijse uwer ontfermhertigheyt t'onswaert, dat onse sonden 't getal der hayren onses hoofdes te boven gaen, ende dat wy tien duysent pont schuldigh zijn, waer tegen wy niet hebben om te betalen. Daerom wy oock niet weerdigh zijn uwe kinderen genaemt te wesen, noch onse oogen op te slaen ten hemel, om onse gebeden voor u uyt te spreken. Nochtans, o Heere Godt, ende barmhertige Vader, wetende dat gy den doot des sondaers niet en begeert, maer dat hy hem bekeere ende leve, ende dat uwe barmhertigheyt oneyndelick is, die gy bewijst den genen die sich tot u bekeeren; wy roepen u van herten aen, uyt vertrouwen onses Middelaers Iesu Christi, die dat Lam Godts is, dat de sonden der werelt is wechnemende, ende bidden u, dat gy wilt medelijden hebben met onse swackheyt, ons om Christi wille alle onse sonden vergevende: wascht ons in de suyvere fonteyne sijns bloets, op dat wy reyn ende sneeuwwit werden. Deckt onse naecktheyt met sijne onnooselheyt ende gerechtigheyt, om uwes naems eere wille: Reynigt ons verstant van alle blintheyt, ende onse herten van allen moetwille ende hartneckigheyt. Opent den mont uwes Dienaers tegenwoordelick, ende vervult dien met uwe wijsheyt ende kennisse, op dat hy uw woort reynelick ende vrymoedelick verkondige. Bereydt oock onser aller herten, op dat wy dat selve hooren, verstaen ende bewaren mogen: Schrijft uwe wetten (nae uwe beloftenisse) in de tafelen onser herten, ende geeft ons lust ende kracht daer in te wandelen, tot uwes naems prijs ende eere, ende tot stichtinge uwer gemeynte. Dit alles, o genadige Vader, bidden ende begeeren wy in den name Iesu Christi, die ons alsoo heeft leeren bidden: Onse Vader, etc. | |||||||||||
Een Gebedt voor allen noot der Christenheyt. Des Sondaegs na de Predicatie.ALmachtige, barmhertige Godt, wy bekennen by ons selven, ende belijden voor u, gelijck de waerheyt is, dat wy niet weerdigh zijn onse oogen op te slaen ten hemel, ende ons gebedt voor u te brengen, indien gy aensien wilt onse verdiensten ende weerdigheyt: want onse conscientien beschuldigen ons, ende onse sonden geven getuyge- | |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
nisse tegen ons. Wy weten oock, dat gy een rechtveerdigh Rechter zijt, straffende de sonden der gener die uwe geboden overtreden. Maer, o Heere, naedien gy ons bevolen hebt, u in allen noot aen te roepen, ende uyt uwe onuytsprekelicke barmhertigheyt belooft hebt onse gebeden te verhooren, niet van wegen onse verdiensten, die geene zijn, maer om de verdiensten onses Heeren Iesu Christi, welcken gy ons tot een Middelaer ende Voorspreker voorgestelt hebt: so versaken wy alle andere hulpe, ende hebben onse toevlucht alleen tot uwe barmhertigheyt. Eerstelick, o Heere, beneven de ontallicke weldaden, die gy in 't gemeyn allen menschen op aerden bewijst, hebt gy ons insonderheyt soo vele genaden gedaen, dat het ons onmogelick is die te bedencken ofte uyt te spreken: Namelick, dat gy ons verlost hebt uyt den jammerlicken dienst des duyvels, ende alle afgoderye, daer in wy gevangen lagen, ende hebt ons gevoert tot het licht uwer waerheyt, ende tot de kennisse uwes heyligen Euangeliums. Daer tegen so hebben wy door onse ondanckbaerheyt dese uwe weldaden vergeten, wy zijn van u afgeweken, ende hebben onse eygene begeerlickheden gevolgt, u niet eerende gelijck wy schuldigh waren. Dies hebben wy grouwelick gesondigt, o Heere, ende u grootelicks vertoornt, dat wy, so gy met ons woudet handelen nae dat wy verdient hebben, niet anders souden hebben te verwachten, dan den eeuwigen doot ende verdoemenisse. Ia wy mercken oock, o Heere, by die kastijdingen, die gy ons dagelicks zijt toeschickende, dat gy u ten rechten over ons vertoornt. Want aengesien dat gy rechtveerdigh zijt, so en straft gy niemant sonder oorsake: Ende wy sien oock nogh uwe hant verheven, om ons nogh meer te straffen. Maer al waer 't dat gy ons nogh veel harder straftet, dan gy tot nogh toe gedaen hebt: Ia al vielen alle de plagen over ons, daer gy die sonden uwes volcks Israëls mede besocht hebt, so souden wy nochtans moeten bekennen, dat gy ons geen onrecht doen soudet. Maer, o Heere, gy zijt onse Godt, ende wy zijn maer aerde ende stof: Gy zijt onse Schepper, ende wy zijn het werck uwer handen: Gy zijt onse Herder, ende wy zijn uwe schapen: Gy zijt onse Verlosser, ende wy zijn die, die gy verlost hebt: Gy zijt onse Vader, ende wy zijn uwe kinderen ende erfgenamen. Daerom en straft ons doch niet in uwen toorn, maer kastijdt ons genadelick. Ende onderhoudt veel meer dat werck dat gy in ons door uwe barmhertigheyt begonnen hebt, op dat de gantsche werelt wete en bekenne, dat gy onse Godt ende Saligmaker zijt. Uw volck Israël heeft u soo menigmael vertoornt, ende gy hebtse ten rechten gestraft, maer soo dickmaels als sy haer wederom tot u bekeerden, hebt gyse altijts in genaden aengenomen. Ende hoe swaer dat oock hare sonden ende misdaden waren, so hebt gy nochtans die plagen, dewelcke hen toebereydt waren, afgewendt van wegen des verbonts, 't welck gy gemaeckt hebt met uwe dienaren, Abraham, Isaac, ende Iacob, ende hebt also het gebedt uwes volcks noyt van u verstooten. Nu hebben wy door uwe genade even dat selve verbont, 't welck gy in de hant Iesu Christi onses Middelaers tusschen u ende alle geloovigen hebt opgerecht: Ia het is nu soo veel heerlicker ende krachtiger, na dat het Christus met sijn heyligh lijden ende sterven, ende ingangh in sijne heerlickheyt bevestigt ende vervult heeft. Daerom, o Heere, versakende ons selven, ende alle menschelicke hulpe, wy hebben onse toevlucht alleen tot het salige genadenverbont, door 't welcke onse Heere Iesus Christus (tot een volkomen offerhande sijn lichaem eenmael aen 't kruys voor ons overgevende) ons met u in eeuwigheyt versoent heeft. Daerom, o Heere, siet aen het aenschijn uwes Gesalfden, ende niet onse sonden, op dat uwe toorn door sijn voorbidden gestillet werde, ende dat uw aenschijn over ons lichte t'onser vreugden ende saligheyt. Wilt ons oock voortaen in uw heyligh geleyt ende bescherminge aennemen, ende ons regeeren met uwen Heyligen Geest, die dagelicks meer ende meer ons vleesch met alle sijne wellusten doodende, ons vernieuwe tot een beter leven, ende in ons voortbrenge waerachtige vruchten des geloofs, daer door uwe naem in eeuwigheyt gelooft ende gepresen werde, ende wy met vyerige begeerte alle verganckelicke dingen verachtende, alleen nae de hemelsche mogen gedencken. Ende overmits het u behaegt dat men bidde voor alle menschen, wy bidden u, dat gy uwen segen strecken wilt over de Leere uwes heyligen Euangeliums, op dat het overal verkondigt ende aengenomen werde, op dat de gantsche werelt vervult werde met uwe saligmakende kennisse, op dat de onwetende bekeert, de swacke gesterckt werde, ende een yegelick uwen heyligen naem, niet alleen met woorden, maer oock met de daet groot make ende heylige. Wilt tot dien eynde getrouwe Dienaers in uwen oogst senden, ende die selve alsoo begaven, datse haren dienst getrouwelick mogen bedienen. Daer tegen wilt uytroeyen alle valsche leeraers, grijpende wolven, ende huerlingen, die haer eygen eere ende nuttigheyt soecken, ende niet de eere uwes heyligen naems alleen, noch der armen menschen welvaert ende saligheyt. Wilt oock alle uwe Christelicke gemeynten, die gy overal beroepen hebt, genadelick bewaren ende regeeren, in eenigheyt des waerachtigen geloofs ende Godtsaligheyt des levens, op dat uw Rijcke dagelicks toeneme, ende des satans Rijcke te niete gae, tot dat uw Rijcke volkomen werde, als gy sult alles in allen zijn. Insonderheyt bidden wy u voor de Overheden, die 't u belieft heeft over ons te stellen: voor de Hoogh-Mogende Heeren Staten Generael van dese Vereenigde Nederlanden, ende voor den Raet van State, voor N. onsen getrouwen Gouverneur, voor mijne Heeren de Staten van desen Lande, ende de Heeren Gecommitteerde Raden, voor mijne Heeren van den Hove Provinciael, ende voor den achtbaren Magistraet, Schout, Burgemeesteren, Schepenen ende Raet deser Stadt: Verleent hen allen uwe genade ende gaven, een yegelick in sijn beroep ende staet, daer inne hy van u gestelt is, op dat sy 't volck dat gy hen toebetrouwt hebt, wijselick regeeren, kloeckelick beschermen, uwen dienst getrouwelick hanthaven, ende de justitie aen haren onderdanen recht bedienen: wilt voorsitten met uwen Heyligen Geest in hare t'samenkomsten, op datse in alle saken niet anders dan 't gene goet ende behoorlick is, besluyten, ende daer na 't selve oock geluckelick uytvoeren mogen: Ten eynde dese Landen van hare vyanden bewaert, de quaetdoenders gestraft, ende de vroome voorgestaen zijnde, uwe naem daer door ge-eert, ende het Rijcke des Konings der Koningen Christi Iesu gevordert magh worden, ende dat wy een gerust stil leven leyden mogen in alle Godtsaligheyt ende eerbaerheyt. Voorder bidden wy u voor onse medebroederen die onder den Paus ofte Turck vervolginge lijden, wiltse met uwen Heyligen Geest troosten, ende genadelick daer uyt verlossen: en laet niet toe dat uwe Christenheyt gantschelick verwoestet, ende de gedachtenisse uwes naems op aerden uytgeroeyt werde, dat niet de vyanden uwer waerheyt hen roemen tot uwer oneere ende lasteringe. Maer indien het uwe Goddelicke wille is, dat de gevangene Christenen met haren doot der waerheyt getuygenisse geven, ende uwen naem prijsen, so geeftse troost in haer lijden, datse sulcks van uwe Vaderlicke hant opnemen, ende daerom uwen wille volgende bestandigh blijven, 't zij in leven of in sterven, tot uwer eere, tot stichtinge uwer gemeynte, ende tot harer saligheyt. Wy bidden u oock voor alle die gy kastijdt met armoede, gevanckenisse, kranckheyt des lijfs, ofte aenvechtinge des | |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
geests: Troostse alle, o Heere, nae dat gy wetet dat hare noot is eysschende. Geeft dat hen hare kastijdinge diene tot kennisse harer sonden, ende beteringe hares levens. Wilt hen oock geven volstandige geduldigheyt, versoetet haer lijden, ende verlostse eyndelick; op datse hen uwer goetheyt verblijden, ende uwen naem eeuwiglick prijsen. Eyndelick, o Heere, wilt ons, ende de onse, mitsgaders alles wat ons aengaet, in uwe bewaringe nemen. Geeft dat wy in onsen beroep nae uwen wille mogen leven, ende de gaven die wy van uwen segen ontfangen, alsoo gebruycken, datse ons niet verhinderen, maer veel meer tot het eeuwige leven vorderen. Sterckt ons oock in alle aenvechtingen, op dat wy in den waren geloove strijdende, overwinnen mogen, ende hier namaels met Christo dat eeuwige leven besitten. Om dese dingen alle bidden wy u, gelijckerwijs onse getrouwe Heere ende Saligmaker Iesus Christus ons selve geleert heeft: Onse Vader, etc. Daer na wert de gemeynte verlaten met den gewoonlicken segen. Ontfangt den segen des Heeren.
De HEERE segene u, ende behoede u: De HEERE doe sijn aengesicht over u lichten, ende zy u genadigh: De HEERE verheffe sijn aengesicht over u, ende geve u vrede. Amen. | |||||||||||
Een Gebedt voor de Leere des Catechismi.O Hemelsche Vader, uw woort is volkomen, ende bekeert de zielen, een waerachtigh getuygenisse, den ongeleerden wijsheyt gevende, ende der blinden oogen verlichtende, een krachtigh middel ter saligheyt, allen die gelooven. Maer overmits dat wy van nature niet alleen blint, maer onbequaem zijn tot eenigen goede; ende dat gy oock niemant helpen wilt, dan die ootmoedigh ende verslagen zijn van herten: Wy bidden u, dat gy ons verstant wilt verlichten met uwen Heyligen Geest, ende ons geven een sachtmoedigh herte, van 't welcke alle opgeblasenheyt ende vleeschelicke wijsheyt geweert zy; op dat wy uw woort hoorende, 't selve recht verstaen mogen, ende ons leven daer nae aenstellen: Wilt oock genadelick bekeeren alle die nogh van uwe waerheyt afdwalen, op dat wy u alle te samen eendrachtelick dienen, in waerachtige heyligheyt ende gerechtigheyt alle de dagen onses levens. Dit begeeren wy alleen om Christi wille, die ons in sijnen naem aldus heeft leeren bidden, ende oock belooft te verhooren: Onse Vader, etc. | |||||||||||
Een Gebedt na de Leere des Catechismi.O Genadige, barmhertige Godt ende Vader, wy dancken u dat gy niet alleen ons in uw verbont genomen hebt, maer oock onse kleyne kinderen, 't welck gy hen niet alleen versegelt hebt door den heyligen Doop, maer oock dagelicks bewijst, als gy uwen lof volmaeck uyt haren monde, om alsoo de wijse werelt te beschamen: Wy bidden u, vermeert in hen uwe genade, datse aen Christum uwen Soon altijt toenemen ende wassen; tot datse hare volkomen mannelicken ouderdom in alle wijsheyt ende gerechtigheyt erlangen. Geeft ons oock genade, dat wyse in uwe kennisse ende vreese, gelijck gy ons bevolen hebt, onderwijsen, op dat door hare Godtsaligheyt het Rijcke des satans verstoort werde, ende 't Rijcke Iesu Christi in dese ende andere gemeynten versterckt werde, ter eeren uwes heyligen naems, ende tot harer eeuwiger saligheyt, door Iesum Christum. Amen. | |||||||||||
Een kort Gebedt voor de Predicatie in de Weke.HEmelsche Vader, eeuwige ende barmhertige Godt, wy bekennen ende belijden voor uwe Godtlicke majesteyt, dat wy arme elendige sondaren zijn, ontfangen ende geboren in alle boosheyt ende verderffenisse, geneygt tot allen quade, ende onnut tot eenigen goede, ende dat wy met ons sondigh leven, sonder ophouden uwe heylige geboden overtreden: daer door wy uwen toorn tegen ons verwecken, ende nae uw rechtveerdigh oordeel op ons laden de eeuwige verdoemenisse. Maer, o Heere, wy hebben berouw ende leetwesen van dat wy u vertoornt hebben, wy beschuldigen ons selven, ende beklagen onse misdaden, begeerende dat gy genadelick onse elendigheyt wilt aensien. Wilt u over ons ontfermen, o allergoedertierenste Godt ende Vader, ende ons vergeven alle onse sonden, door dat heylige lijden uwes lieven Soons Iesu Christi. Wilt ons oock verleenen de genade uwes Heyligen Geestes, die ons onse ongerechtigheden van gantscher herte leere kennen, ende ons selven recht mishagen: op dat de sonde in ons magh gedoodet werden, ende wy in een nieuw leven opstaen, in 't welck wy oprechte vruchten der heyligheyt ende gerechtigheyt voortbrengen, die u door Iesum Christum mogen aengenaem zijn. Wilt ons oock uw heyligh woort nae uwen Goddelicken wille te verstaen geven, dat wy daer uyt leeren al ons betrouwen op u alleen te stellen, ende van alle creaturen aftrecken. Dat oock onse oude mensche met alle sijne begeerten van dage te dage meer ende meer gekruyst werde, ende dat wy ons u opofferen tot eenen levendigen offer, ter eeren uwes heyligen naems, ende tot stichtinge onses naesten, door onsen Heere Iesum Christum, welcke ons heeft geleert ende bevolen alsoo te bidden: Onse Vader, etc. | |||||||||||
Een kort Gebedt na de Predicatie in de Weke.HEere almachtige Godt, en laet uwen heyligen naem om onser sonden wille niet gelastert werden: want wy hebben op menigerley wijse tegen u gesondigt, mits dien wy uw heyligh woort niet gehoorsaem zijn soo het betaemt: ende met onwetentheyt ende murmureeren uwen toorn dagelicks tegen ons verwecken: Daerom gy ons ten rechten straft: Maer, o Heere, zijt gedachtigh uwer grooter barmhertigheyt, ende ontfermt u onser. Geeft ons kennisse ende leetwesen onser sonden, ende beteringe onses levens: Sterckt de Dienaers uwer Kercken, op datse getrouwelick ende stantvastelick uw heyligh woort mogen verkondigen: ende de Overheyt uwes volcks, op datse dat wereltlicke sweert met gerechtigheyt ende bescheydenheyt mogen voeren. Bewaert ons voor alle valscheyt ende ontrouwe. Verstoort alle boose ende listige raetslagen, die tegen uw woort ende Kercke overdacht werden. O Heere, onttreckt ons niet uwen Geest ende woort, maer geeft ons vermeerderinge des geloofs, ende in alle kruys ende tegenspoet lijdsaemheyt ende volstandigheyt. Komt uwe Kercke te hulpe, verlostse van allen overlast, bespottinge, ende tyrannye. Sterckt oock alle swacke ende bedroefde herten, ende sendt ons uwen vrede, door Iesum Christum onsen Heere, die ons dese sekere beloftenisse gegeven heeft: Voorwaer, voorwaer ick segge u, Al wat gy den Vader sult bidden in mijnen name, [dat] sal hy u geven: Ende heeft ons alsoo bevolen te bidden: Onse Vader, etc. | |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
Het Morgengebedt.O Barmhertige Vader, wy dancken u, dat gy desen nacht soo getrouwelick voor ons gewaeckt hebt, ende bidden u, dat gy ons wilt stercken met uwen Heyligen Geest, die ons voortaen geleyde, dat wy desen dagh, mitsgaders alle de dagen onses levens, mogen besteden tot alle gerechtigheyt ende heyligheyt, ende wat wy in handen nemen, dat onse oogen altijt sien om uw' eere te verbreyden, also dat wy alle den voorspoet onses voornemens van uwe milde hant alleen verwachten. Ende op dat wy sulcke genade van u verkrijgen; wilt ons (nae uwe beloftenisse) vergeven alle onse sonden, door het heyligh lijden ende bloetvergieten onses Heeren ende Saligmakers Iesu Christi: want sy zijn ons van herten leet. Verlicht oock onse herten, op dat wy alle wercken der duysternisse afgeleyt hebbende, als kinderen des lichts in een nieuw leven mogen wandelen in alle Godtsaligheyt. Geeft oock uwen segen tot de verkondinge uwes Goddelicken woorts: Verstoort alle wercken des duyvels. Sterckt alle Kerckendienaers, ende Overheden uwes volcks. Troost alle vervolgde ende benaeuwde herten, door Iesum Christum uwen lieven Sone, welcke ons belooft heeft, dat gy ons alles wat wy in sijnen name bidden, sekerlick geven sult, ende daerom ons alsoo heeft leeren bidden: Onse Vader, etc. | |||||||||||
Het Avontgebedt.O Barmhertige Godt, eeuwigh licht, schijnende in de duysternisse, gy die verdrijft den nacht der sonden, ende alle blintheyt des herten: Naedien gy den nacht verordineert hebt om te rusten, gelijck den dagh om te arbeyden: Wy bidden u, geeft dat onse lichamen in vrede ende stilheyt rusten, op datse daer na bequaem zijn mogen te lijden den arbeyt diense dragen moeten. Matigt onsen slaep, dat die niet onordentlick en zy, op dat wy aen lijf ende ziele onbevleckt mogen blijven, ja dat onse slaep selfs geschiede tot uwer eeren. Verlicht de oogen onses verstants, dat wy in den doot niet en ontslapen: maer altijt verwachten op onse verlossinge uyt dese elendigheyt. Beschermt ons oock voor alle aenvechtinge des duyvels, ons in uw heyligh geleyt nemende. Ende hoewel wy desen dagh niet toegebracht en hebben, sonder tegen u grootelicks gesondigt te hebben: Wy bidden u, wilt onse sonden bedecken door uwe barmhertigheyt, gelijck gy alle dingen op aerden met de duysternisse des nachts bedeckt, op dat wy daerom van uw aenschijn niet verstooten werden. Geeft oock rust ende troost allen krancken, bedroefden ende aengevochtenen herten, door onsen Heere Iesum Christum, die ons alsoo heeft leeren bidden: Onse Vader, etc. | |||||||||||
Een Gebedt voor de Handelinge des Kerckenraets.HEmelsche Vader, eeuwige ende barmhertige Godt, het heeft u belieft nae uwe oneyndelicke wijsheyt ende goedertierenheyt, u uyt allen menschen des gantschen aerdbodems een gemeynte door de predicatie des heyligen Euangeliums te versamelen, ende deselve te regeeren door den dienst der menschen. Gy hebt ons oock tot soodanigen ampt genadelick beroepen, ende bevolen goede acht te hebben op ons selven ende op de kudde die Christus met sijnen dierbaren bloede verworven heeft. Dewijle wy nu dan hier in uwen heyligen name versamelt zijn, om nae het exempel der Apostolischer Kercken van die dingen die ons voorvallen sullen, aengaende den welstant ende stichtinge uwer Kercken, volgende ons ampt, te handelen, daer toe wy ons selven belijden onnut ende onbequaem te wesen, als die van naturen wegen niet en vermogen yets goets uyt ons selven te dencken, veel min in 't werck te stellen: So bidden wy u, o getrouwe Godt ende Vader, dat gy nae uwe belofte, wesen wilt in 't midden van onse tegenwoordige versamelinge met uwen Heyligen Geest, die ons in alle waerheyt leyde. Neemt oock van ons wech alle misverstant ende verkeerde bewegingen des vleesches, ende geeft dat uw heyligh woort de eenige regel ende 't richtsnoer zy van alle onse raetslagen, op dat deselve mogen strecken tot uwes naems eere, tot stichtinge uwer gemeynten, ende tot ontlastinge van onse eygene conscientien, door Christum Iesum uwen Sone, die met u ende den Heyligen Geest, de eenige ende waerachtige Godt, eeuwiglick zijt te loven ende te prijsen. Amen. | |||||||||||
Een Gebedt na de Handelinge des Kerckenraets.HEere Godt, hemelsche Vader, wy dancken u van herten, dat het u behaegt hier in dese landen u een Kercke te versamelen, ende daer toe onsen dienst te gebruycken, ons de genade doende, dat wy vry ende onverhindert uw heyligh Euangelium prediken, ende alle Godtsalige oeffeninge gebruycken mogen. Daer beneven dat gy nu met uwen Heilighen Geest in 't midden van dese onse vergaderinge geweest zijt, onse raetslagen nae uwen wille stierende, ende onse herten in onderlinge vrede ende eendrachtigheyt verbindende. Wy bidden u, o getrouwe Godt ende Vader, wilt doch onsen voorgenomen arbeyt genadelick segenen, ende uw aengevangen werck krachtelick volvoeren: u altijt een rechte Kercke versamelende, ende deselve by de suyvere Leere, ende recht gebruyck der heyligher Sacramenten, ende neerstige oeffeninge der discipline bewarende. Doet daerentegen te niete alle boose ende listige raetslagen, die tegen uw woort ende Kercke overdacht werden. Sterckt oock alle Kerckendienaren, op dat sy getrouwelick ende stantvastelick uw heyligh woort mogen verkondigen: ende de Overheyt uwes volcks, op dat sy het wereltlicke sweert met gerechtigheyt ende bescheydenheyt mogen voeren. Insonderheyt bidden wy u voor de Overheden, die het u belieft heeft over ons te stellen, soo hooge als leege, ende voornamelick voor de Achtbare Magistraet deser Stadt. Geeft dat hare gantsche regeeringe daer nae gericht zy, dat de Koningh aller Koningen over haer ende hare onderdanen regeeren moge, ende het Rijcke des duyvels (welck een Rijck is aller schanden ende lasteringen) door haer als uwe dienaers langs soo meer verstoort ende te niete gemaeckt worde, ende dat wy onder haer een gerust ende stil leven leyden mogen, in alle Godtsaligheyt ende eerbaerheyt. Verhoort ons, o Godt ende Vader, door Iesum Christum uwen lieven Sone, die met u ende den Heylighen Geest, de eenige ende waerachtige Godt, eeuwiglick zijt te loven ende te prijsen. Amen. | |||||||||||
Een Gebedt voor de Vergaderinge der Diakenen.BArmhertige Godt ende Vader, gy die niet alleen ons geseyt hebt, dat wy altijts arme by ons hebben sullen, maer oock hebt bevolen deselve by te staen, ende tot dien eynde hebt in uwe gemeynte ingestelt den dienst der Diakenen, door dewelcke sy geholpen mochten worden: Naedemael wy, die in dese gemeynte tot het ampt van Diakenen beroepen zijn, alhier tegenwoordelick in uwen name zijn vergadert, om van onse bedieninge met malkanderen te spreken, so bidden wy u ootmoedelick, om Iesu Christi wille, dat gy by ons wilt wesen met den Geest der discretie, ten eyn- | |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
de wy goet onderscheyt mogen maken tusschen de rechte armen ende de onrechte: ende dat wy met alle blymoedigheyt ende getrouwigheyt de aelmoessen, die by ons versamelt zijn, eenen yegelicken uytdeelen nae eysch sijnes noots, niet ongetroost latende de behoeftige ledematen uwes lieven Soons, oock niet gevende den genen die geen gebreck en hebben. Ontsteeckt de herten der menschen met een vyerige liefde tot den armen, op dat sy milde hantreyckinge doen van hare tijtlicke goederen, waer over gy haer tot rentmeesters hebt gestelt: ende dat wy de middelen in handen hebbende om de behoeftige te helpen, ons ampt getrouwelick, sonder verdriet, ende met onbekrompen herten mogen bedienen. Verleent ons mede de gaven, om niet alleen met de uyterlicke gifte, maer oock met uw heyligh woort, de elendige te vertroosten. Ende aengesien de mensche niet alleen van den broode en leeft, maer van alle woort dat uyt uwen monde komt, so wilt oock uwen segen strecken over onse uytdeelinge, ende het broot der armen vermenigvuldigen, op dat sy ende wy oorsake mogen hebben om u te loven ende te dancken: verwachtende de salige komste uwes lieven Soons Iesu Christi, die om onsent wille arm geworden is, om ons rijck te maken in der eeuwigheyt. Amen. | |||||||||||
Het Gebedt voor den Eten.Psalm 145:15, 16. 15 Aller oogen wachten op u: ende gy geeft hen hare spijse t'sijner tijt. 16 Gy doet uwe hant open, ende versadigt al wat daer leeft [nae uw] welbehagen. HEere, almachtige Godt, gy die alles geschapen hebt, ende nogh door uwe Godtlicke kracht onderhoudt, ende dat volck Israël in de woestijne gespijst hebt, wilt uwen segen strecken over ons uwe arme dienaers, ende ons heyligen dese gaven, die wy van uwe milde goetheyt ontfangen, op dat wyse matiglick ende heyliglick nae uwen goeden wille mogen gebruycken, ende daer door bekennen, dat gy onse Vader, ende een oorsprongh alles goets zijt. Geeft oock dat wy altijts, ende voor alle dingen, soecken dat geestelicke broot uwes woorts, met het welcke onse ziele gespijst werde ten eeuwigen leven, 't welcke gy ons bereydt hebt door dat heyligh bloet uwes lieven Soons onses Heeren Iesu Christi. Amen. Onse Vader, etc.
Alsoo vermaent ons onse Heere Iesus Christus, Luc. 21:34, 35. 34 Ende wacht uselven, dat uwe herten niet te eeniger tijt beswaert en worden met brasserye, ende dronckenschap, ende sorgvuldigheden deses levens, ende dat u die dagh niet onvoorsiens [over] en kome. 35 Want gelijck een strick sal hy komen over alle de gene die op den gantschen aerdbodem geseten zijn. | |||||||||||
Het Gebedt na den Eten.Alsoo spreeckt de Heere in 't Vijfde Boeck Mosis, Deuter. 8:10, 11. 10 Als gy dan sult gegeten hebben, ende versadigt zijn, so sult gy den HEERE uwen Godt loven over dat goede lant, dat hy u sal hebben gegeven. 11 Wacht u, dat gy des HEEREN, uwes Godts, niet en vergetet: dat gy niet en soudt houden sijne geboden, ende sijne rechten, ende sijne insettingen, die ick u heden gebiede. HEere Godt, hemelsche Vader, wy dancken u voor alle uwe weldaden, die wy sonder ophouden van uwe milde hant ontfangen, dat uwe Goddelicke wille is, ons te onderhouden in dit tijtlicke leven, ende ons te versorgen met alle onse nootdruft: Maer insonderheyt, dat gy ons herboren hebt tot de hope van een beter leven, het welcke gy ons geopenbaert hebt door uw heyligh Euangelium. Wy bidden u, barmhertige Godt ende Vader, dat gy niet toe en laet dat onse herten hier in dese aerdsche ende verganckelicke dingen souden gewortelt zijn: maer dat wy altijts mogen opwaerts sien ten hemel, verwachtende onsen Saligmaker Iesum Christum, tot dat hy in den wolcken verschijnen sal tot onse verlossinge. Amen. Onse Vader, etc. | |||||||||||
Gebedt voor de krancke ende aengevochte menschen.O Almachtige, eeuwige ende gerechtige Godt, ende barmhertige Vader, gy die een Heere des doots ende levens zijt, sonder wiens wille niet en geschiet, noch in den hemel, noch op der aerden; hoewel wy niet weerdigh zijn uwen name aen te roepen, noch te verhopen dat gy ons sult verhooren, als wy aensien hoe dat wy tot nogh toe onsen tijt overgebracht hebben; wy bidden u, dat gy nae uwe barmhertigheyt ons wilt aensien in 't aenschijn Iesu Christi, die alle onse swackheyt op hem genomen heeft: Wy bekennen dat daer niet in ons is, dan genegenheyt tot het boose, ende onbequaemheyt t'eenigen goede; daerom wy oock dese straffe, ja nogh veel meerder verdient hebben. Maer, Heere, gy wetet dat wy uw volck, ende gy onse Godt zijt: wy hebben tot niemant toevlucht, dan alleen tot uwe barmhertigheyt, die gy noyt yemanden geweygert en hebt die hem tot u bekeert heeft. Dies bidden wy dat gy ons onse sonden niet en wilt toerekenen, maer rekent ons toe de wijsheyt, gerechtigheyt ende heyligheyt Iesu Christi, op dat wy in hem voor u bestaen mogen. Verlost ons om sijnent wille uyt desen lijden, op dat de boose niet en dencken, dat gy ons verlaten hebt. Ende so het u belieft, ons langer alsoo te oeffenen, so geeft ons gedult ende sterckheyt, sulcks alles nae uwen wille te dragen, ende laet het ons alles nae uwe wijsheyt ten besten komen. Kastijdt ons liever hier, dan dat wy hier na met de werelt souden moeten verloren gaen. Geeft ons dat wy deser werelt, ende al wat aerdsch is, mogen afsterven, op dat wy dagelicks nae dat evenbeelt Iesu Christi meer ende meer vernieuwt werden. Laet ons door geen dingh van uwe liefde afgescheyden werden: maer treckt ons dagelicks meer ende meer tot u, op dat wy het eynde onses beroeps met vreugden aenveerden mogen, 't welck is met Christo te sterven, te verrijsen, ende in eeuwigheyt le leven. Wy gelooven oock, dat gy ons verhooren sult door Iesum Christum, die ons aldus heeft leeren bidden: Onse Vader, etc. Sterckt ons oock in 't rechte geloove, 't welck wy van herten ende met den monde belijden: Ick geloove in Godt etc. Ofte aldus: Eeuwige, barmhertige Godt ende Vader, de eeuwige saligheyt der levenden, ende dat eeuwigh leven der stervenden: Naedien gy doot ende leven alleen in uwe hant hebt, ende sonder ophouden alsoo voor ons sorget, dat noch gesontheyt, noch kranckheyt, noch eenigh goet ofte quaet, ons en kan toekomen, ja geen hayr van onsen hoofde vallen kan sonder uwen wille, dat gy oock uwen geloovigen alle dingen t'haren besten wendet: Wy bidden u, verleent ons de genade uwes Heyligen Geests, dat hy ons leere onse elendigheyt recht bekennen, ende geduldiglick uwe kastijdinge verdragen, die wy tien duysentmael grooter verdient hebben. Wy weten | |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
datse ons niet zijn teeckenen uwes toorns; maer uwer Vaderlicke liefde tegen ons, op dat wy met de werelt niet verdoemt werden. Vermeerdert, o Heere, ons geloove, door uwe oneyndelicke barmhertigheyt, op dat wy Christo langs soo meer ingelijvet werden als lidtmaten haren geestelicken Hoofde, welcken gy ons in lijden ende heerlickheyt gelijck maken wilt. Verlicht dat kruys, nae dat het onse swackheyt verdragen kan. Wy onderwerpen ons gantschelick uwen wille, 't zy dat gy onse zielen langer in dese hutten wilt laten, ofte tot u in 't eeuwigh leven nemen, overmits wy Christi eygen zijn, ende daerom niet mogen vergaen. Wy willen geerne dit swacke vleesch verlaten in hope der saliger opstandinge, daer ons dat selve veel heerlicker sal wedergegeven werden. Geeft ons te gevoelen den saligen troost der vergevinge onser sonden, ende der rechtveerdigmakinge Christi, op dat wy met dien schilt alle satans aenvechtingen overwinnen. Laet sijn onschuldigh bloet de vlecke ende onreynigheyt onser sonden uytvegen, ende sijne gerechtigheyt onse ongerechtigheyt verantwoorden voor uwen uytersten oordeele. Wapent ons met geloove ende hope, op dat wy niet te schanden werden door eenigh schricken des doots; maer als onse lichamelicke oogen duyster werden, dat alsdan de oogen des geests op u sien. Ende als gy ons 't gebruyck der tonge benomen sult hebben, dat alsdan dat herte niet ophoude u aen te roepen. O Heere, wy beveelen onse zielen in uwe handen, wilt ons in onsen laetsten noot niet verlaten, ende dat om Christi Iesu wille alleen, die ons alsoo heeft leeren bidden: Onse Vader, etc. Ick geloove in Godt etc. | |||||||||||
Formulier om den heyligen Doop te bedienen aan de kleyne kinderen der geloovige.DE hooftsomme der leere des heylighen Doops is in dese drie stucken begrepen: Eerstelick, dat wy met onse kinderen in sonden ontfangen ende geboren, ende daerom kinderen des toorns zijn, so dat wy in het Rijcke Godts niet en mogen komen, ten zy dat wy van nieuws geboren werden. Dit leert ons de ondergangh ende besprenginge met het water, daer door ons de onreynigheyt onser zielen wordt aengewesen, op dat wy vermaent worden een mishagen aen ons selven te hebben, ons voor Godt te verootmoedigen, ende onse reynmakinge ende saligheyt buyten ons selven te soecken. Ten tweeden, betuygt ende versegelt ons de heylige Doop de afwasschinge der sonden door Iesum Christum. Daerom werden wy gedoopt in den name des Vaders, ende des Soons, ende des Heyligen Geests. Want als wy gedoopt werden in den name des Vaders, so betuygt ende versegelt ons Godt de Vader, dat hy met ons een eeuwigh verbont der genade oprecht, ons tot sijne kinderen ende erfgenamen aenneemt, ende daerom van alle goet versorgen, ende alle quaet van ons weeren, ofte t'onsen besten keeren wil. Ende als wy in den name des Soons gedoopt werden, so versegelt ons de Soon, dat hy ons wascht in sijnen bloede van alle onse sonden, ons in de gemeynschap sijns doots ende weder-opstandinge inlijvende, also dat wy van alle onse sonden bevrijdt, ende rechtveerdigh voor Godt gerekent werden. Desgelijcks als wy gedoopt werden in den name des Heyligen Geests, so versekert ons de Heylige Geest door dit heyligh Sacrament, dat hy by ons woonen, ende ons tot lidtmaten Christi heyligen wil, ons toe-eygenende 't gene wy in Christo hebben, namelick de afwasschinge onser sonden, ende de dagelicksche vernieuwinge onsens levens, tot dat wy eyndelick onder de gemeynte der uytverkorenen in 't eeuwige leven onbevleckt sullen gestelt worden. Ten derden: Overmits dat in alle verbonden twee deelen begrepen zijn, so worden wy oock wederom van Godt door den Doop vermaent ende verplicht tot een nieuwe gehoorsaemheyt, namelick, dat wy desen eenigen Godt, Vader, Soon, ende Heylighen Geest aenhangen, betrouwen, ende lief hebben van gantscher herten, van gantscher zielen, van gantschen gemoede, ende alle krachten, de werelt verlaten, onse oude nature dooden, ende in een nieuwe Godtsaligh leven wandelen. Ende als wy somtijts uyt swackheyt in sonden vallen, so moeten wy aen Godts genade niet vertwyffelen, noch in de sonde blijven liggen, overmits de Doop een segel ende ongetwijffelt getuygenis is, dat wy een eeuwigh verbont der genade met Godt hebben.
ENde hoewel onse jonge kinderen dese dingen niet en verstaen, so en magh mense nochtans daerom van den Doop niet uytsluyten, aengesien sy oock sonder haer weten der verdoemenisse in Adam deelachtigh zijn, ende alsoo oock wederom in Christo tot genaden aengenomen worden, gelijck Godt spreeckt tot Abraham den vader aller geloovigen, ende over sulcks mede tot ons ende onse kinderen, Genes. 17:7. seggende: Ende ick sal mijn verbont oprichten tusschen my ende tusschen u, ende tusschen uwen zade na u in hare geslachten, tot een eeuwigh verbont: om u te zijn tot eenen Godt, ende uwen zade na u. Dit betuygt oock Petrus, Hand. 2:39. met dese woorden: Want u komt de belofte toe, ende uwen kinderen, ende allen die daer verre zijn, soo vele als 'er de Heere onse Godt toe roepen sal. Daerom heeftse Godt voormaels bevolen te besnijden, het welck een segel des verbonts, ende der gerechtigheyt des geloofs was: gelijckse oock Christus omhelst, de handen opgeleyt, ende gesegent heeft, Marc. 10:16. Dewijle dan nu de Doop in de plaetse der Besnijdenisse gekomen is, so sal men de jonge kinderen als erfgenamen des Rijcks Godts, ende sijns verbonts doopen. Ende de ouders sullen gehouden zijn hare kinderen in 't opwassen hier van breeder te onderwijsen.
Op dat wy dan oock dese heylige ordeninge Godts tot sijner eeren, tot onsen troost, ende tot stichtinge der gemeynte uytrichten mogen, so laet ons sijnen heyligen naem aldus aenroepen:
O Almachtige, eeuwige Godt, gy die nae uwen strengen oordeele de ongeloovige ende onboetveerdige werelt met den sundvloet gestraft hebt, ende den geloovigen Noach sijn achtster uyt uwe groote barmhertigheyt behouden ende bewaert; gy die den verstockten Pharao, met allen sijnen volcke in 'r roode meyr verdroncken hebt, ende uw volck Israël droogs voets daer door geleydt, door 't welcke de Doop beduydt wert: Wy bidden u, door uwe grondeloose barmhertigheyt, dat gy dese kinderen genadelick wilt aensien, ende door uwen Heyligen Geest uwen Sone Iesu Christo inlijven; op dat sy met hem in sijnen doot begraven werden, ende met hem mogen opstaen in een nieuw leven: op dat sy haer kruys, | |||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||
hem dagelicks navolgende, vrolick dragen mogen, hem aenhangen met waerachtigen geloove, vaste hope, ende vyerige liefde; dat sy dit leven, ('t welck doch niet anders is dan een gestadige doot,) om uwent wille getroost, verlaten, ende ten laetsten dage voor den Rechterstoel Christi uwes Soons sonder verschricken mogen verschijnen, door den selven onsen Heere Iesum Christum uwen Soon, die met u ende den Heyligen Geest een eenigh Godt leeft, ende regeert in eeuwigheyt. Amen.
Vermaninge aen de Ouders, ende die mede ten Doope komen. GEliefde in den Heere Christo, gy hebt gehoort dat de Doop een ordeninge Godts is, om ons ende onsen zade sijn verbont te versegelen; daerom moeten wy hem tot dien eynde, ende niet uyt gewoonte ofte bygeloovigheyt gebruycken. Op dat het dan openbaer werde, dat gy alsoo gesint zijt, sult gy van uwent wegen hier op ongeveynsdelick antwoorden: Eerstelick, hoewel onse kinderen in sonden ontfangen ende geboren zijn, ende daerom allerhande elendigheyt, ja de verdoemenisse selve onderworpen, of gy niet bekent datse in Christo geheyligt zijn, ende daerom als lidtmaten sijner gemeynte behooren gedoopt te wesen? Ten anderen, of gy de Leere die in 't Oude ende Nieuwe Testament, ende in de Artikelen des Christelicken geloofs begrepen is, ende in de Christelicke Kercke alhier geleert wort, niet en bekent de waerachtige ende volkomene Leere der saligheyt te wesen? Ten derden, of gy niet en belooft ende voor u neemt, dese kinderen, als sy tot haren verstande sullen gekomen zijn, een yegelick de sijne, waer van hy vader ofte getuyge is, in de voorseyde Leere nae uw vermogen te onderwijsen, ofte te doen ende te helpen onderwijsen? Antw. Ia wy. Daer na in 't doopen spreeckt de Dienaer des Goddelicken woorts aldus:
N. Ick doope u in den name des Vaders, ende des Soons, ende des Heyligen Geests.
Dancksegginge. ALmachtige, barmhertige Godt ende Vader, wy dancken ende loven u, dat gy ons, ende onse kinderen, door het bloet uwes lieven Soons Iesu Christi, alle onse sonden vergeven, ende ons door uwen Heyligen Geest tot lidtmaten uwes eenighgeborenen Soons, ende also tot uwe kinderen aengenomen hebt, ende ons dat selve met den heyligen Doop versegelt ende bekrachtigt. Wy bidden u oock door den selven uwen lieven Soon, dat gy dese gedoopte kinderen met uwen Heyligen Geest altijt wilt regeeren, op dat sy Christelick ende Godtsaliglick opgevoedt werden, ende in den Heere Iesu Christo wassen ende toenemen, op dat sy uwe Vaderlicke goetheyt ende barmhertigheyt, die gy hen ende ons allen bewesen hebt, mogen bekennen, ende in alle gerechtigheyt onder onsen eenigen Leeraer, Koningh ende Hoogenpriester Christo Iesu leven, ende vroomelick tegen de sonde, den duyvel, ende sijn gantsche Rijck strijden, ende overwinnen mogen, om u, ende uwen Soon Iesum Christum, mitsgaders den Heyligen Geest, den eenigen ende waerachtigen Godt, eeuwiglick te loven ende te prijsen. Amen. | |||||||||||
Formulier om den heyligen Doop te bedienen aan bejaerde Persoonen.ENde alhoewel de kinderen der Christenen (onaengesien sy dit niet en verstaen) uyt krachte des verbonts moeten gedoopt worden, is nochtans niet geoorloft de bejaerde te doopen, ten zy die te vooren hare sonden gevoelende, belijdenis doen van hare boete, ende geloove in Christum: Want om dese oorsake heeft niet alleen Ioannes de Dooper, predikende nae 't gebodt Godts den Doop der boete, tot vergevinge der sonden, die hare sonden beleden, gedoopt, Marc. 1:4, 5. ende Luc. 3:3. maer onse Heere Iesus Christus heeft oock sijnen discipelen bevolen, alle volckeren te leeren; ende deselve te doopen in den name des Vaders, ende des Soons, ende des Heyligen Geests, Matth. 28:19. dese belofte daer byvoegende, dat die gelooft sal hebben, ende gedoopt sal zijn, saligh sal worden, Marc. 16:16. Gelijck oock de Apostelen (als blijckt uyt de Handelingen derselver, Hand. 2:38, 41. ende 8:36, 37. ende 10:47, 48. ende 16:14, 15, 31, 32, 33.) volgens desen regel, geene andere bejaerde gedoopt hebben, als die belijdenis van haer geloof ende boete gedaen hebben. Dienvolgens is hedendaegs niet geoorloft eenige andere bejaerde te doopen, als die de verborgenheden des heyligen Doops uyt de predicatie des heyligen Euangeliums geleert hebben, ende verstaen, ende te gelijck hares geloofs door mondelicke belijdenisse rekenschap konnen geven. Aensprake tot den bejaerden die gedoopt sal worden.
AEngesien gy N. dan oock begeert met het heylige Doopsel gedoopt te worden, ten eynde het u zy een segel der inlijvinge in de Kercke Godts; ende dat blijcke dat gy niet alleen de Christelicke Religie aenneemt, in dewelcke gy privatelick van ons zijt onderwesen, daer van gy mede voor ons belijdenisse gedaen hebt, maer oock uw leven nae deselve, door Godts genade, wilt aenstellen: sult gy voor Godt ende sijne gemeynte ongeveynsdelick antwoorden: Ten eersten: Of gy gelooft in den eenigen waerachtigen Godt, onderscheyden in drie persoonen, Vader, Soon, ende Heyligen Geest, die hemel ende aerde, ende alles wat daer in is, uyt niet geschapen heeft, ende nogh onderhoudt ende regeert; so dat niet geschiede in hemel ende op der aerden sonder sijnen Goddelicken wille? Antw. Ia. Ten tweeden: Of gy gelooft dat gy in sonden ontfangen ende geboren zijt, ende volgens dien een kint des toorns van nature, ten goede gantsch onbequaem, geneygt tot allen quade; ende dat gy met gedachten, woorden, ende wercken, de geboden des Heeren menigmael hebt overgetreden; ende of dese sonden u van herten leet zijn? Antw. Ia. Ten derden: Of gy gelooft dat Christus, die waerachtigh ende eeuwigh Godt is, ende waerachtigh mensche, die sijn menschelicke nature uyt den vleesche ende bloede der maget Maria heeft aengenomen, u tot een Saligmaker van Gode geschoncken zy; ende dat gy door dit geloof ontfangt vergevinge der sonden in sijnen bloede, ende dat gy een lidt Iesu Christi, ende sijner Kercke, door de kracht des Heyligen Geestes zijt geworden? Antw. Ia. Ten vierden: Of gy alle de Artikelen der Christelicke Religie, gelijck die hier in de Christelicke Kercke, uyt den woorde Godts geleert worden, toestemt; ende van voornemen zijt in deselve Leere ten eynde uwes levens stantvastelick te volherden; ende beneffens dien versaeckt alle ketteryen ende dwalingen, met dese Leere strijdende; ende be- | |||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||
looft dat gy in de gemeynschap van onse Christelicke Kercke, niet alleen in 't gehoor des woorts, maer oock in 't gebruyck des Avontmaels sult voldueren? Antw. Ia. Ten vijfden: Of gy u van herten voorgesett hebt, altijt Christelick te wandelen, de werelt ende hare quade begeerlickheden te versaken, als dat den lidtmaten Christi ende sijner gemeynte betaemt; ende u alle Christelicke vermaningen wilt onderwerpen? Antw. Ia. De goede ende groote Godt verleene goedertierentlick tot dit uw voornemen sijne genade ende segen, door Iesum Christum. Amen.
Daer na in 't doopen spreeckt de Dienaer des Goddelicken woorts aldus: N. Ick doope u in den name des Vaders, ende des Soons, ende des Heyligen Geests. | |||||||||||
Formulier om het heylige Avontmael te houden.Geliefde in den Heere Iesu Christo, hoort aen de woorden der insettinge des heyligen Avontmaels onses Heeren Iesu Christi, welcke ons beschrijft de heylige Apostel Paulus, 1 Cor. 11: 23,24,25,26,27,28,29 Want ick hebbe van den Heere ontfangen 't gene ick oock u overgegeven hebbe, dat de Heere Jesus, in den nacht in welcken hy verraden wiert, het broot nam: Ende als hy gedanckt hadde, brack hy 't, ende seyde, Nemet, etet, dat is mijn lichaem, dat voor u gebroken wort: Doet dat tot mijner gedachtenisse. Desgelycks am hy] oock den drinckbeker na het eten des Avontmaels, ende seyde, Dese drinckbeker is het Nieuwe Testament in mijnen bloede: Doet dat soo dickwijls als gy [dien] sult drincken, tot mijner gedachtenisse. Want soo dickwijls als gy dit broot sult eten, ende desen drinckbeker sult drincken, so verkondigt den doot des Heeren, tot dat hy komt. So dan wie onweerdelick dit broot eet, ofte den drinckbeker des Heeren drinckt, die sal schuldigh zijn aen het lichaem ende bloet des Heeren. Maer de mensche beproeve hemselven; ende ete alsoo van het broot, ende drincke van den drinckbeker. Want wie onweerdiglick eet ende drinckt, die eet ende drinckt hemselven een oordeel, niet onderscheydende het lichaem des Heeren.
OP dat wy nu tot onsen troost des Heeren Avontmael mogen houden, is voor alle dingen ons van nooden: Eerstelick, dat wy ons te vooren recht beproeven. Ten anderen, dat wy het tot dien eynde richten, daer toe het de Heere Christus verordineert ende ingesett heeft, namelick, tot sijner gedachtenisse. De waerachtige beproevinge onses selfs bestaet in dese drie stucken: Ten eersten, bedencke een yegelick by hemselven sijne sonden, ende vervloeckinge, op dat hy hemselven mishage, ende hem voor Godt verootmoedige: Aengesien dat de toorn Godts tegen de sonde alsoo groot is, dat hy die (eer hyse ongestraft liet blijven) aen sijnen lieven Soone Iesum Christum, met den bitteren ende smadelicken doot des kruyces gestraft heeft. Ten anderen, ondersoecke een yegelick sijn herte, of hy oock dese gewisse belofte Godts gelooft, dat hem alle sijne sonden, alleen om des lijdens ende stervens Iesu Christi wille, vergeven zijn; ende de volkomene gerechtigheyt Christi hem als sijn eygen toegerekent ende toegeschoncken zy: ja soo volkomen, als of hy selve in eygen persoon, voor alle sijne sonden betaelt, ende alle gerechtigheyt volbracht hadde. Ten derden, ondersoecke een yegelick sijne conscientie, of hy oock gesint is voortaen met sijn gantsche leven, waerachtige danckbaerheyt tegen Godt den Heere te bewijsen, ende voor het aengesichte Godts oprechtelick te wandelen: Oock, of hy sonder eenige geveynstheyt, alle vyantschap, haet ende nijt van herten afleggende, een neerstigh voor-nemen heeft, om van nu voortaen in waerachtige liefde ende eenigheyt met sijnen naesten te leven. Alle die dan alsoo gesint zijn, die wil Godt gewisselick in genaden aennemen, ende voor weerdige medegenooten der tafel sijns Soons Iesu Christi houden. Daerentegen die dit getuygenisse in hare herten niet en gevoelen, die eten ende drincken henselven een oordeel. Daerom wy oock nae het bevel Christi ende des Apostels Pauli, alle die sich met dese navolgende lasteren besmett weten, vermanen van de tafel des Heeren haer te onthouden; ende verkondigen hen, datse geen deel in 't Rijcke Christi hebben: als daer zijn alle afgodendienaers; alle die verstorvene heylige, Engelen, ofte andere creaturen aenroepen; alle die den beelden eere aendoen; alle tooveraers ende waerseggers, die vee ofte menschen, mitsgaders andere dingen segenen, ende die sulcke segeninge geloove geven; alle verachters Godts ende sijns woorts, ende der heyliger Sacramenten; alle Godtslasteraers; alle die tweedracht, secten ende muyterye in Kercken ende wereltlicke Regeeringen begeeren aen te richten; alle meyneedige; alle die haren ouderen ende Overheden ongehoorsaem zijn; alle dootslagers, kijvers, ende die in haet ende nijt tegen haren naesten leven; alle echtbrekers, hoereerders, dronckaerts, dieven, woeckeraers, roovers, spelers, gierigaerts, ende alle de gene die een ergerlick leven leijden: Dese alle, soo lange sy in sulcke lasteren blijven, sullen sich deser spijse (welcke Christus alleen sijnen geloovigen verordineert heeft) onthouden, op dat haer gerichte ende verdoemenisse niet dies te swaerder werde. Maer dit wert ons (seer geliefde broeders ende susters in den Heere) niet voorgehouden, om de verslagene herten der geloovigen kleynmoedigh te maken, even of niemant tot het Avontmael des Heeren gaen mochte, dan die sonder eenige sonde ware. Want wy en komen niet tot dit Avontmael, om daer mede te betuygen, dat wy in ons selve volkomen ende rechtveerdigh zijn: Maer in tegendeel, aengesien dat wy ons leven buyten ons selven in Iesu Christo soecken; zo bekennen wy daer mede, dat wy midden in den doot liggen. Daerom, al is 't dat wy nogh vele gebreken ende elendigheyt in ons bevinden, als namelick, dat wy geen volkomen geloove hebben, dat wy ons oock met sulcken yver om Godt te dienen niet begeven, alsoo wy schuldigh zijn; maer dagelicks met de swackheyt onses geloofs, ende de boose lusten onses vleesches te strijden hebben: nochtans dies niettegenstaende, overmits dat ons (door de genade des Heyligen Geestes) sulcke gebreken leet zijn, ende wy van herten begeeren tegen ons ongeloove te strijden, ende nae alle geboden Godts te leven; so sullen wy gewis ende seker zijn, dat geene sonde noch swackheyt, die nogh (tegen onsen wille) in ons overgebleven is, ons kan hinderen, dat ons Godt niet in genade soude aennemen, ende also deser hemelscher spijse ende drancks weerdigh ende deelachtigh maken. | |||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||
Ten anderen, laet ons nu oock overdencken, waer toe ons de Heere sijn Avontmael heeft ingesett: namelick, dat wy sulcks doen souden tot sijner gedachtenisse. Maer aldus sullen wy sijns daer by gedencken: Eerstlick, dat wy gantschelick in onse herten vertrouwen, dat onse Heere Iesus Christus (nae luyt der beloftenissen die den voorvaderen in het Oude Testament van den beginne aen geschiet zijn) van den Vader in deze werelt gesonden zy; ons vleesch ende bloet aengenomen, den toorn Godts (onder welcken wy eeuwiglick hadden moeten versincken) van den beginne sijner menschwerdinge, tot den eynde sijns levens, op der aerden voor ons gedragen, ende alle gehoorsaemheyt der Godtlicker wet, ende gerechtigheyt voor ons vervult hebbe, voornamelick doen hem de last onser sonden, ende des toorns Godts het bloedige sweet in den hof uytgedruckt heeft; daer hy gebonden wiert, op dat hy ons soude ontbinden; daer na ontallicke versmaetheden geleden heeft, op dat wy nimmermeer te schande souden werden; onschuldigh ter doot veroordeelt, op dat wy voor 't gerichte Godts vry souden gesproken werden: ja sijn gesegende lichaem aen het kruys laten nagelen, op dat hy het hantschrift onser sonden daer aen soude hechten. Ende heeft also de vervloeckinge van ons op hem geladen, op dat hy ons met sijne segeninge vervullen soude. Ende heeft hem vernedert tot in de allerdiepste versmaetheyt ende angst der hellen, met lijf ende ziele, aen den houte des kruyces, doen hy riep met luyder stemme: Mijn Godt, mijn Godt, waerom hebt gy my verlaten? Op dat wy tot Godt souden genomen, ende nimmermeer van hem verlaten werden. Ende eyndelick, met sijne doot ende bloetstortinge dat Nieuwe ende eeuwige Testament, het Verbont der genade ende der versoeninge besloten, als hy seyde, Het is volbracht. Ende op dat wy vastelick souden gelooven, dat wy tot dit Genadenverbont behooren, nam de Heere Iesus in sijn laetste Avontmael dat broot, danckte, brack het, ende gaf het sijnen jongeren, ende sprack: Nemet, etet, dat is mijn lichaem 't welck voor u gegeven wort: Doet dat tot mijner gedachtenisse. Desgelijcks na het Avontmael, nam hy den drinckbeker, seyde danck, ende sprack: Drincket alle daer uyt: dese beker is het Nieuwe Testament in mijnen bloede, 't welck voor u ende voor vele vergoten wort, tot vergevinge der sonden: Doet dat, soo dickwijls als gy daer van drincket, tot mijner gedachtenisse. Dat is, soo dickmaels als gy van dit broot etet, ende van desen beker drincket, sult gy daer door, als door een gewisse gedachtenisse ende pant, vermaent ende versekert werden van dese mijne hertelicke liefde ende trouwe tegen u, dat ick voor u (daer gy anders den eeuwigen doot haddet moeten sterven) mijn lichaem aen het hout des kruyces in den doot geve, ende mijn bloet vergiete, ende uwe hongerige ende dorstige ziele met het selve mijn gekruyste lichaem ende vergoten bloet tot den eeuwigen leven spijse ende lave, alsoo sekerlick, als een yegelick dit broot voor sijne oogen gebroken, ende dese beker hem gegeven wert, ende gy deselve tot mijner gedachtenisse met uwen monde etet ende drincket. Uyt dese insettinge des heyligen Avontmaels onses Heeren Iesu Christi sien wy, dat hy ons geloove ende betrouwen op sijn volkomen offerhande (die eenmael aen 't kruys geschiet is) als op den eenigen gront ende fondament onser saligheyt wijset, daer hy onse hongerige ende dorstige zielen tot een waerachtige spijse ende dranck des eeuwigen levens geworden is: Want door sijn doot heeft hy de oorsake onses eeuwigen hongers ende kommers, namelick, de sonde, wechgenomen, ende ons den levendigmakenden Geest verworven; op dat wy door den selven Geest, (die in Christo als in den Hoofde, ende in ons als sijne lidtmaten, woonet,) met hem waerachtige gemeynschap souden hebben, ende aller sijner goederen, des eeuwigen levens, der gerechtigheyt ende heerlickheyt deelachtigh werden. Daer beneven, dat wy oock door den selven Geest onder malkanderen, als lidtmaten eenes lichaems, in waerachtige broederlicke liefde verbonden werden, gelijck de heylige Apostel spreeckt: Een broot [is het], [soo] zijn wy vele een lichaem: dewijle wy alle eenes broots deelachtigh zijn. Want, gelijck uyt vele koornkens een meel gemalen, ende een broot gebacken wert, ende uyt vele besien t'samen geperst zijnde, een wijn ende dranck vlietet, ende hem onder een vermenget: alsoo sullen wy alle, die door den waerachtigen geloove Christo ingelijft zijn, door broederlicke liefde, om Christi onses lieven Saligmakers wille, die ons te vooren soo uytnemende heeft lief gehadt, alle te samen een lichaem zijn; ende sulkcs niet alleen met woorden, maer metter daet tegen malkanderen bewijsen. Daer toe helpe ons de almachtige Godt ende Vader onses Heeren Iesu Christi, door sijnen Heyligen Geest. Amen.
Op dat wy dan dit al mogen verkrijgen, laet ons voor Godt ons verootmoedigen, ende hem met waerachtigen geloove om sijne genade aenroepen:
BArmhertige Godt ende Vader, wy bidden u, dat gy in dit Avontmael (in 't welcke wy oeffenen de heerlicke gedachtenisse des bitteren doots uwes lieven Soons Iesu Christi) door uwen Heyligen Geest in onse herten willet wercken, dat wy ons met waerachtigen vertrouwen uwen Sone Iesu Christo soo langer soo meer overgeven, op dat onse beswaerde ende verslagene herten met sijn waerachtigh lichaem ende bloet, ja met hem waerachtigh Godt ende mensche, dat eenige hemelsch broot, door de kracht des Heyligen Geests gespijst ende gelaeft werden: Ende dat wy niet meer in onse sonden, maer hy in ons, ende wy in hem leven, ende also waerachtelick des Nieuwen ende eeuwigen Testaments ende Verbonts der genaden deelachtigh zijn mogen. Dat wy niet en twijffelen, of gy sult eeuwiglick onse genadige Vader zijn, ons onse sonden nimmermeer toerekenende, ende met alle dingen aen lichaem ende ziele versorgende, als uwe lieve kinderen ende erfgenamen. Verleent ons oock uwe genade, dat wy getroost ons kruys op ons nemen, ons selven verloochenen, onsen Heylant bekennen, ende in alle droeffenisse met opgehevenen hoofde onsen Heere Iesum Christum uyt den hemel verwachten, daer hy onse sterffelicke lichamen sijnen verklaerden heerlicken lichame gelijck maken, ende ons tot hem nemen sal in eeuwigheyt. Amen. Onse Vader, etc.
Wilt ons oock door dit heyligh Avontmael stercken in het algemeyne ongetwijffelde Christelicke geloove, daer van wy bekentenisse doen met monde ende herte, sprekende: Ick geloove in Godt etc. OP dat wy dan met het waerachtige hemelsche broot Christo gespijst mogen werden, so laet ons met onse herten niet aen het uyterlick broot ende wijn blijven hangen: Maer deselve opwaerts in den hemel verheffen, daer Christus Iesus is onse Voorsprake, ter rechterhant sijnes hemelschen Vaders, daer henen ons oock de Artikelen onses Christelicken geloofs wijsen: niet twijffelende of wy sullen soo waerachtelick door de werckinge des Heyligen Geests met sijn lichaem ende bloet aen onse zielen gespijst ende gelaeft werden, als wy dat heylige broot ende dranck tot sijner gedachtenisse ontfangen. | |||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||
In 't breken ende uytdeelen des broots, sal de Dienaer spreken:
Het broot dat wy breken, is de gemeynschap des lichaems Christi.
Ende als hy den drinckbeker geeft:
De drinckbeker der dancksegginge, daer mede wy danckseggen, is de gemeynschap des bloets Christi.
Dewijle dat men communiceert, sal men stichtelick singen, ofte sommige Capittelen lesen ter gedachtenisse des stervens Christi dienende, als Jes. 53. Joh. 13. 14. 15. 16. 17. 18. ofte diergelijcke.
Na de voleyndinge der Communicatie, sal de Dienaer spreken:
Geliefde in den Heere, dewijle de Heere nu aen sijne tafel onse zielen gespijst heeft, so laet ons al te samen sijnen naem met dancksegginge prijsen, ende een yegelick spreke in sijn herte aldus: 1 LOoft den HEERE mijne ziele: ende al wat binnen in my is sijnen heyligen name. 2 Looft den HEERE mijne ziele, ende en vergeet geene van sijne weldaden. 3 Die al uwe ongerechtigheyt vergeeft, die alle uwe kranckheden geneest. 4 Die uw leven verlost van 't verderf: die u kroont met goedertierenheyt ende barmhertigheden. 8 Barmhertigh ende genadigh is de HEERE, lanckmoedigh, ende groot van goedertierenheyt. 10 Hy en doet ons niet nae onse sonden: ende en vergeldt ons niet nae onse ongerechtigheden. 11 Want soo hooge de hemel is boven de aerde, is sijne goedertierenheyt geweldigh over de gene die hem vreesen. 12 Soo verre het oosten is van 't westen: soo verre doet hy onse overtredingen van ons. 13 Gelijck hem een vader ontfermt over de kinderen: ontfermt hem de HEERE over de gene, die hem vreesen.
Welcke ook sijnen eygenen Sone niet gespaert en heeft, maer heeft hem voor ons allen overgegeven, ende ons alles met hem geschoncken. Daerom bewijst Godt daer mede sijne liefde tegen ons, dat Christus voor ons gestorven is, als wy nogh sondaers waren: so sullen wy oock veel meer door hem behouden werden voor sijnen toorn, nadien wy door sijn bloet gerechtveerdigt zijn. Want so wy met Godt versoent zijn door den doot sijnes Soons, doe wy nogh vyanden waren; veel meer sullen wy saligh werden door sijn leven, nadien wy met hem versoent zijn. Daerom sal mijn mont ende herte des Heeren lof verkondigen van nu aen tot in der eeuwigheyt. Amen.
Soo spreke een yegelick met aendachtige herten: O Almachtige, barmhertige Godt ende Vader, wy dancken u van gantscher herten, dat gy uyt grondeloose barmhertigheyt ons uwen eenighgeborenen Sone tot een Middelaer, ende offer voor onse sonden, ende tot een spijse ende dranck des eeuwigen levens geschoncken hebt: Ende dat gy ons geeft een waerachtigh geloove, daer door wy sulcker uwer weldaden deelachtigh werden. Gy hebt ons oock tot sterckinge desselven, uwen lieven Sone Iesum Christum sijn heyligh Avontmael laten instellen ende verordenen: Wy bidden u, o getrouwe Godt ende Vader, dat gy door de werckinge uwes Heyligen Geestes, de gedachtenisse onses Heeren Iesu Christi, ende de verkondinge sijnes doots, ons tot dagelicksche toeneminge in 't rechte geloove, ende salige gemeynschap Christi wilt laten gedyen: door den selven uwen lieven Sone Iesum Christum, in wiens naem wy onse gebeden aldus besluyten: Onse Vader, etc. | |||||||||||
Formulier des Bans, ofte der Afsnijdinge van de Gemeynte Christi.GEliefde in den Heere Iesu Christo, het is ulieden kennelick, dat wy nu tot verscheyden tijden, by sekere trappen U.L. voorgehouden hebben, wat een groote sonde ende sware ergernisse onse medelidtmaet N. gedaen ende gegeven heeft: ten eynde hy door u lieder Christelicke vermaningen, ende gebeden tot Godt, hem mochte bekeeren, ende van de banden des duyvels (die hem gevangen houdt) los geworden zijnde, ontwaken tot den wille des Heeren. Maer wy en konnen U.L. met grooter droefheyt niet verbergen, dat ons tot nogh toe niemant en is verschenen, die in 't minste te verstaen gegeven heeft, dat hy door de menigvuldige vermaningen aen hem gedaen, (soo in 't bysonder, als voor getuygen, ende in tegenwoordigheyt van velen,) gekomen soude zijn tot eenigh berouw sijner sonde, ofte eenigh teecken van ware boetveerdigheyt aen hem laten mercken. Dewijle hy dan sijne overtredinge, in haerselven niet kleyn wesende, door sijn hartneckigheyt dagelicks nogh grooter maeckt, ende wy u laetstmael aengeseyt hebben, in gevalle hy na soo lange patientie die de Kercke met hem gehadt heeft, hem niet en bekeerde, dat wy gedwongen souden zijn ons wijder over hem te bedroeven, ende tot de uyterste remedie te komen: So zijn wy genootsaeckt nu tegenwoordelick voort te varen tot sijner afsnijdinge, volgende het bevel ende last ons gegeven in Godts heyligh woort, ten eynde hy hier door (is 't mogelick) tot schaemte over sijne sonde gebracht werde; dat men oock door dit verrottende, ende tot nogh toe ongeneeslick lidt, het geheele lichaem der Gemeynte niet in perikel en stelle, ende de name Godts niet gelastert en werde. Daerom wy Dienaers ende Voorstanders der Gemeynte Godts, alhier vergadert zijnde in den naem ende macht onses Heeren Iesu Christi, verklaren voor u alle dat N. uyt oorsake voorseyt uytgesloten is, ende uytgesloten wort mits desen, buyten de Gemeynte des Heeren, ende vreemt is van de gemeynschap Christi, der heylige Sacramenten, ende alle geestelicke segeningen ende weldaden Godts, die hy sijne Gemeynte belooft ende bewijst, soo lange hy hartneckigh, ofte onboetveerdigh blijft in sijne sonde: ende is daerom van U.L. te houden als een heyden ende tollenaer, nae het bevel Christi, Matth. 18., dewelcke seyt in den hemel gebonden te zijn, so wat sijne Dienaers binden op aerden. Voorts vermanen wy U.L., geliefde Christenen, dat gy u niet en vermengt met hem, op dat hy beschaemt werde: nochtans hem niet houdende als vyant, maer by wijlen vermanende gelijck men een broeder doet. Hierentusschen spiegele hem een yegelick aen dit, ende diergelijcke exempelen, om den Heere te vreesen, ende neerstelick voor hem te sien, indien hy meynt te staen, dat hy niet en valle, maer hebbende ware gemeynschap met den Vader ende sijnen Soon Christo, | |||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||
mitsgaders met alle geloovige Christenen, daer inne volstandigh blijve tot den eynde toe, ende also de eeuwige saligheyt verkrijge. Gij hebt gesien, lieve Broeders ende Susters, op wat maniere dese onse afgesneden Broeder heeft beginnen te vervallen, ende allengskens meer gekomen is tot den val. Merckt dan aen, hoe listigh de satan is, om den mensche te brengen tot het verderf, ende af te trecken van alle heylsame middelen ter saligheyt. So wacht u dan mede voor de minste beginselen des quaets, ende nae de vermaninge des Apostels, afleggende allen last ende de sonde die seer lichtelick omringt, loopt volstandelick in de loopbane, die ons is voorgestelt, siende op den oversten Leydsman ende Voleynder des geloofs Iesum. Weest nuchteren, waeckt ende biddet, op dat gy niet en valt in versoeckinge: Heden, so gy de stemme des Heeren hoort, so en verhardt uwe herten niet, maer werckt uwe saligheyt met vreese ende beeven, ende een yegelick hebbe berouw van sijne sonden; op dat onse Godt ons niet wederom en vernedere, ende dat wy rouwe souden moeten hebben over yemant van U.L., maer dat gy eendrachtelick in Godtsaligheyt levende, onse kroone ende blijtschap meugt wesen in den Heere.
Doch aengesien het Godt is die in ons werckt beyde het willen ende het wercken, nae sijn welbehagen, so laet ons sijnen heyligen name met bekentenisse onser sonden aldus aenroepen:
O Rechtveerdige Godt, barmhertige Vader, wy beklagen onse sonden voor uwe hooge majesteyt, ende bekennen wel verdient te hebben de droefheyt ende smerte die ons is aengedaen in de afsnijdinge van dit ons gewesen medelidtmaet, ja wy zijn alle weerdigh om van u afgesneden ende verbannen te werden, om onser grooter overtredingen wille, so gy met ons wildet treden in 't gerichte. Maer, o Heere, zijt ons genadigh om Christi wille: vergeeft ons onse misdaden, want sy zijn ons van herten leet, ende werckt in onse herten hoe langer hoe meerder leetwesen van dien; op dat wy uwe oordeelen vreesende, die gy laet gaen over de hartneckige, ons mogen beneerstigen om u te behagen. Geeft dat wy ons wachten voor alle besmettinge der werelt, ende der gene die van de gemeynschap der Kercke zijn afgesneden; op dat wy ons harer sonden niet deelachtigh maken, ende dat de afgesnedene beschaemt werde over sijne sonde. Ende aengesien gy geen lust en hebt aen den doot des sondaers, maer dat hy hem bekeere ende leve; ende de schoot uwer Kercke altijt open staet voor de gene die wederkeren: so ontsteeckt ons doch met eenen goeden yver, dat wy met goede Christelicke vermaningen ende exempelen soecken wederom te rechte te brengen desen afgesneden persoon, mitsgaders alle de gene die door ongeloof of roeckeloosheyt des levens afwijcken. Geeft uwen segen tot onse vermaninge, ten eynde wy daer door oorsaeck mogen hebben ons weder te verblijden in den gene daer over wy nu rouwe moeten dragen, ende dat also uw heylige naem gepresen werde, door onsen Heere Iesum Christum, die ons aldus heeft leeren bidden: Onse Vader, etc. | |||||||||||
Formulier van Weder-opneminge des Afgesnedenen in de Gemeynte Christi.GEliefde in den Heere, U.L. is bekent dat eenen sekeren tijt geleden, onse medelidtmaet N. van der Gemeynte Christi afgesneden is geweest. Nu konnen wy U.L. niet verbergen, hoe dat deselve door de voornoemde remedie, mitsgaders door 't middel van goede vermaningen, ende uwe Christelicke gebeden, soo verre is gekomen, dat hy hem sijner sonde schaemt, begeerende van ons tot de gemeynschap der Kercke weder-opgenomen te werden. Also wy dan van wegen des bevels Godts schuldigh zijn de soodanige met blijtschap te ontfangen, ende doch noodigh is goede ordre daer in gebruyckt te werden, so geven wy U.L. mits desen te verstaen, dat wy den voorschreven afgesneden persoon ter naester reyse (door Godts genade) wanneer men des Heeren Avontmael sal houden, van den bant der afsnijdinge wederom ontbinden, ende tot de gemeynschap der Kerke ontfangen sullen, ten ware yemant van U.L. middeler tijt yet wettelicks hadde, waerom sulcks niet en soude behooren te geschieden, 't welck gylieden ons in tijts aenseggen sult. Daerentusschen sal een yegelick den Heere dancken, voor de weldaet aen desen armen sondaer bewesen, hem biddende dat hy sijn werck aen hem wil uytvoeren, tot sijne eeuwige saligheyt, Amen. Daer na, indien geen verhinderinge voorkomt, sal de Dienaer des woorts tot Weder-opneminge des afgesnedenen sondaers voortgaen op navolgende wijze. GEliefde Christenen, wy hebben U.L. laetstmael voorgehouden van de bekeeringe onses medelidtmaets N., om met U.L. voorweten wederom tot de Gemeynte Christi opgenomen te werden. Also dan niemant yet voortgebracht en heeft, waerom de weder-opneminge niet en soude behooren te geschieden, so willen wy nu tegenwoordelick tot deselve voortvaren. De Heere Christus, Matth. 18. bevestigt hebbende het vonnisse sijner Kercke in de afsnijdinge der onboetveerdige sondaren, verklaert terstont daer aen: Dat so wat sijne Dienaers ontbinden souden op der aerden, ontbonden soude zijn in den hemel. Daer mede hy te kennen geeft, wanneer yemant van sijne Kercke afgesneden is, dat hem alsdan niet en is alle hope der saligheyt ontnomen, maer dat hy van de banden der verdoemenisse wederom ontslagen kan werden. Daerom, aengesien Godt in sijn woort verklaert geenen lust te hebben aen den doot des sondaers, maer dat hy hem bekeere ende leve: so heeft oock de Kercke nogh altijt hope tot de bekeeringe des afgewekenen sondaers, ende houdt haren schoot open, om den bekeerden wederom te ontfangen. Dienvolgende, heeft de heylige Paulus den Corinthier (dien hy verklaert hadde, dat van de Kercke afgedaen behoorde te worden, 1 Cor. 5.) wederom bevolen op te helpen, ende te vertroosten, nadien hy van vele bestraft zijnde, tot kennisse was gekomen; ten eynde hy in overvloediger droeffenisse niet en soude vergaen. 2 Cor. 2. Ten anderen leert Christus in de voorschrevene spreuck, dat het vonnisse der ontbindinge, 't welck uytgesproken wort over sulck eenen bekeerden sondaer, volgende Godts woort, voor bondigh ende vast gehouden wort van den Heere: daerom niemant, die hem oprechtelick bekeert, eenigsins behoort te twijffelen, of hy en is gewisselick van Godt in genaden aengenomen, gelijck Christus seyt, Joh. 20. Wien gylieden de sonden vergeeft, dien zijnse vergeven. Om nu tot den voorgenomen handel te komen, so vrage ick u N., Of gy voor Godt ende sijne Gemeynte alhier van gantscher herten verklaert, dat gy oprecht berouw hebt van de sonde ende hartneckigheyt om welcke gy rechtveerdelick van de Gemeynte afgesneden zijt geweest? Of gy oock waerachtelick gelooft, dat u de Heere uwe sonden vergeven heeft, ende vergeeft om Christi wille, ende begeert mits dien tot de Gemeynte Christi alhier weder-opgenomen te werden: belovende van nu voortaen u in alle Godtsaligheyt te dragen nae het gebodt des Heeren? Antw. Ia ick. | |||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||
Hier op sal de Dienaer voorder aldus spreken:
WY dan alhier vergadert, in den naem ende macht des Heeren Christi, verklaren u N. ontbonden te zijn van de banden der afsnijdinge, ontfangen u wederom in de Gemeynte des Heeren, verkondigen u dat gy staet in de gemeynschap Christi, der heyliger Sacramenten, ende aller geestelicker segeningen ende weldaden Godts, die hy sijne Gemeynte belooft ende bewijst: waer in u de eeuwige Godt tot den eynde toe behouden wil, door sijnen eenighgeborenen Sone Iesum Christum, Amen. So weest dan versekert, mijn lieve Broeder, in uw herte, dat u de Heere heeft opgenomen in genade. Zijt neerstigh om u voortaen te wachten voor de listigheyt des satans, ende boosheyt der werelt, ten eynde gy niet weder en vervallet in de sonden. Hebt Christum lief: want u vele sonden vergeven zijn. Ende gy, geliefde Christenen, ontfangt desen uwen Broeder met toegenegenheyt des herten: zijt vrolick, want hy was doot, ende is weder levendigh geworden; hy was verloren, ende is gevonden: verheugt u met de Engelen des hemels over desen sondaer die hem bekeert. Houdt hem niet langer voor eenen die vreemt is, maer voor eenen medeburger der Heyligen, ende huysgenoot Godts. Ende also wy niets goets konnen hebben van ons selven, so laet ons den Heere almachtigh lovende ende danckende, hem om sijne genade aldus aenroepen:
GOedertierene Godt ende Vader, wy dancken u door Iesum Christum, dat gy desen onsen mede-broeder bekeeringe hebt gegeven tot den leven, ende ons oorsake verleent om in sijne wederkeringe verheugt te zijn: Wy bidden u, bewijst hem uwe genade, om van de vergevinge sijner sonden meer ende meer versekert te zijn in sijn gemoet, ende daer uyt te scheppen een onuytsprekelicke blijtschap ende lust om u te dienen. Ende alsoo hy te vooren vele menschen heeft ge-ergert door sijn sonde, wilt hem alsoo wederom verleenen vele menschen door sijne bekeeringe te stichten. Geeft hem tot den eynde toe volstandelick te wandelen in uwe wegen, ende laet ons leeren uyt dit exempel, dat by u is genade, op dat gy gevreest wert; ten eynde wy hem houdende voor onsen medebroeder ende mede-erfgenaem des eeuwigen levens, u t'samen mogen dienen met een kinderlicke vreese ende gehoorsaemheyt alle de dagen onses levens, door onsen Heere Iesum Christum, in wiens naem wy ons gebedt aldus besluyten: Onse Vader, etc. | |||||||||||
Formulier om te bevestigen de Dienaren des Goddelicken Woorts.Na de voleyndinge der Predicatie ende des gewoonlicken Gebedts, sal de Dienaer aldus spreken tot den volcke: GEliefde broeders, het is U.L. kennelick, hoe dat wy nu tot drie verscheyden reysen den naem van onsen Medebroeder N. hier tegenwoordigh, opentlick voorgestelt hebben, om te vernemen of yemant wat hadde, het zy leere ofte leven aengaende, waerom hy niet en soude mogen bevestigt worden in den Dienst des Woorts. Het is nu alsoo, dat ons niemant en is verschenen, die yet wettelicks voortgebracht heeft tegen sijn persoon: daerom wy tegenwoordelick in den naem des Heeren sullen voortvaren tot sijner bevestinge: waer toe gy N., ende alle die hier tegenwoordigh zijt, voor-al sult aenhooren uyt den woorde Godts een korte verklaringe van de insettinge ende het Ampt der Herderen of Dienaren des Woorts. Alwaer ulieden eerstelick staet aen te mercken, dat Godt onse hemelsche Vader, willende uyt het verdorven menschelick geslachte een Gemeynte beroepen ende vergaderen ten eeuwigen leven, door een sonderlinge genade daer toe gebruyckt den dienst van menschen. Hierom seyt Paulus, dat de Heere Christus gegeven heeft sommige tot Apostelen, sommige tot Propheten, sommige tot Euangelisten, sommige tot Herders ende Leeraers: tot de volmakinge der heyligen, tot het werck der bedieninge, tot opbouwinge des lichaems Christi. Daer sien wy dat de heylige Apostel onder anderen seyt, dat het Herders-ampt zy een instellinge Christi. Wat nu dit heyligh Ampt is medebrengende, konnen wy lichtelick uyt den naem selfs afnemen. Want gelijckerwijs het werck van een gemeen herder is, een kudde die hem is bevolen te weyden, te leyden, voor te staen, ende te regeeren: Alsoo gaet het oock toe met dese geestelicke Herders, die gestelt zijn over de Gemeynte die Godt beroept tot de saligheyt, ende houdtse voor schapen sijner weyde. Nu is de weyde daer mede dese schapen geweydet worden, niet anders dan de verkondinge des Godtlicken Woorts, met de aenklevende bedieninge der Gebeden, ende der heyliger Sacramenten. 't Selve Woort Godts is oock de staf daer mede de kudde geleydt ende geregeert wort. Dienvolgende is 't openbaer dat het der Herderen ofte Dienaren des Woorts Ampt is: Eerstelick, dat sy des Heeren Woort, door de Schriften der Propheten ende Apostelen geopenbaert, grondelick haren volcke sullen voordragen, ende 't selve toe-eygenen, soo in 't gemeyn, als in 't bysonder, tot nuttigheyt der toehoorders, met onderwijsen, vermanen, vertroosten, ende bestraffen, nae eens yegelicks behoefte, verkondigende de bekeeringe tot Godt, ende de versoeninge met hem door 't geloove in Christum, ende wederleggende met de heylige Schrift, alle dwalingen ende ketteryen die tegen de suyvere Leere strijden. Dit alles wort ons klaerlick te kennen gegeven in de heylige Schrift, want de Apostel Paulus seyt, dat dese arbeyden in het Woort: ende elders leert hy, dat sulcks moet geschieden nae de mate ofte regel des geloofs: schrijft oock, dat een Herder het getrouwe ofte oprechte Woort dat nae de Leere is, vast moet houden ende recht snijden: Oock, Die propheteert (dat is, Godt woort predickt,) spreeckt den menschen stichtinge, vermaninge ende vertroostinge. Op een ander plaetse stelt hy hemselven den Herderen voor tot een exempel, verklarende dat hy openbaerlick ende in de huysen geleert ende betuygt heeft de bekeeringe tot Godt, ende 't geloof in Iesum Christum. Maer insonderheyt hebben wy een suyvere beschrijvinge des Ampts eenes Dienaers des Euangeliums, 2 Cor. 5: 18,19,20., daer de Apostel aldus spreeckt: Alle dese dingen zijn uyt Gode, die ons met hemselven versoent heeft door Iesum Christum, ende ons (namelick den Apostelen ende Herderen) de bedieninge der versoeninge gegeven heeft. Want Godt was in Christo de werelt met hemselven versoenende, hare sonden haer niet toerekenende: ende heeft het woort der versoeninge in ons gelegt. | |||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||
So zijn wy dan gesanten van Christi wege, als of Godt door ons bade: wy bidden van Christi wege, Laet u met Godt versoenen. Belangende de wederlegginge der onsuyvere leere, seyt de selve Apostel, Tit. 1:9., dat een Dienaer het woort Godts vast moet houden, om de tegensprekers te overwinnen, ende den mont te stoppen. Ten tweeden, is het Ampt det Herderen, de openbare aenroepinge des naems Godts te doen van wegen de geheele Gemeynte: Want 't gene d'Apostelen seggen, Wy sullen volherden in den gebede ende in de Bedieninge des Woorts, dat hebben dese Herders met den Apostelen gemeyn. Waer op de heylige Paulus siende, tot Timotheum aldus spreeckt: Ick vermane dan voor alle dingen, dat gedaen worden smeeckingen, gebeden, voorbiddingen, danckseggingen voor alle menschen: Voor Koningen, ende alle die in hoogheyt zijn: etc. Ten derden, is haer Officie, de Sacramenten uyt te richten, die de Heere heeft ingestelt tot segelen sijner genade: als blijckt uyt het bevel den Apostelen van Christo gedaen, ende den Herderen oock toekomende, Dooptse in den naem des Vaders, ende des Soons, ende des Heyligen Geests. Insgelijcks, Want ick hebbe van den Heere ontfangen 't gene ick oock u overgegeven hebbe, dat de Heere Jesus, in den nacht in welcken hy verraden wiert, het broot nam, etc. Ten laetsten, is het werck der Dienaren des Woorts, de Gemeynte Godts in goede discipline te houden, ende te regeeren in sulcke maniere als de Heere geordineert heeft. Want Christus Matth. 18. gesproken hebbende van de Christelicke straffe, seyt tot sijne Apostelen aldus: So wat gy op der aerden binden sult, dat sal gebonden zijn in den hemel. Ende Paulus wil dat de Dienaers haer eygen huys wel weten te regeeren; dewijle sy anders de Gemeynte Godts niet besorgen, noch regeeren en souden konnen. Dit is de oorsake waerom de Herders in de Schrift genaemt worden, Huyshouders Godts, ende Bisschoppen, dat is, Opsienders ende Wachters: wantse opsicht hebben op het Huys Godts, daer in sy verkeeren; ten eynde aldaer alles met goede ordre ende eerbaerheyt magh toegaen, ende dat met de sleutelen des hemelsrijcks, die hen bevolen zijn, ontsluytinge ende toesluytinge gedaen werde, volgens den last hen van Godt gegeven. Uyt dese dingen kan men sien, wat een heerlick werck het Herders-ampt zy, naedemael soo groote dingen daer door uytgericht worden: ja hoe gantsch nootsakelick het zy om de menschen ter saligheyt te brengen. 't Welck oock de oorsaeck is, waerom de Heere wil dat sulck een Ampt altijt sal blijven. Want aldus spreeckt Christus, uytsendende sijne Apostelen om dese heylige Bedieninge te doen: Siet, ick ben met ulieden alle de dagen tot de voleyndinge der werelt; alwaer men siet sijnen wille te zijn, dat dese heylige Dienst (want de persoonen, die hy hier aenspreeckt, niet leven en konden tot de voleyndinge der werelt,) tot alle tijden op aerden onderhouden werde. Ende hierom vermaent Paulus Timotheum, 't gene hy van hem gehoort hadde, getrouwe menschen te beveelen, die bequaem zijn om andere te leeren. Gelijck hy oock dienvolgende Titum geordineert hebbende tot eenen Herder, hem voorder beveelt, in alle steden Ouderlingen ende Opsienders te stellen. Dewijle dan wy mede, om desen Dienst in de Kercken Godts te onderhouden, nu eenen nieuwen Dienaer des Woorts instellen, ende tot nogh toe genoegh van 't Ampt der soodanigen gesproken hebben, so sult gy N. antwoorden op 't gene u voorgehouden sal werden, ten eynde een yegelick magh hooren, dat gy gesint zijt den voorschreven Dienst, soo als 't behoorlick is, aen te nemen. Ende eerstelick vrage ick u, Of gy gevoelt in uw herte, dat gy wettelick van Godts Gemeynte, ende mits dien van Godt selve, tot desen heyligen Dienst geroepen zijt? Ten tweeden, Of gy de Schriften des Ouden ende Nieuwen Testaments, voor het eenige Woort Godts, ende volkomene Leere der saligheyt houdt, ende alle leeringen verwerpt die daer tegen strijden? Ten derden, Of gy belooft uw Ampt, gelijck 't selve voorhenen beschreven is, nae deselve Leere getrouwelick te bedienen, ende uwe leeringe te vercieren met een Godtsaligh leven: mits u onderwerpende de Kerckelicke vermaninge, volgende de gemeyne ordeninge der Kercken, indien gy in leere of leven u quaemt te ontgaen?
Hier op sal hy antwoorden:
Godt, onse hemelsche Vader, die u geroepen heeft tot desen heyligen Dienst, verlichte u door sijnen Geest, verstercke u door sijne hant, ende regeere u soo in uwe Bedieninge, dat gy daer in behoorlick ende vruchtbaerlick meugt wandelen, tot grootmakinge sijnes naems, ende verbreydinge des Rijcks sijnes Soons Iesu Christi, Amen.
Daer na sal de Dienaer van den stoel den bevestigden Dienaer, ende volgens de gantsche Gemeynte, aldus vermanen:
SO hebt dan nu, geliefde Broeder, ende Mededienaer in Christo, acht op uselven, ende op de geheele kudde, waer over u de Heylige Geest tot een Opsiender gestelt heeft, om de Gemeynte Godts te hoeden, welcke hy heeft verkregen met sijnen bloede. Hebt lief Christum, ende weydt sijne schapen: die besorgende, niet als uyt bedwangh, maer gewilliglick; noch om vuyl gewins wille, maer met een beweegt herte; noch als heerschappye voerende over 't volck dat u bevolen is, maer als die der kudde een voorbeelt geworden zijt. Weest een exempel der geloovige, in den woorde, in den wandel, in de liefde, in den geest, in den geloove, in reynigheyt. Houdt aen in 't lesen, vermanen, ende leeren, noch en versuymt niet de gave die u gegeven is. Beneerstigt dit, ende weest hier in besigh, op dat uw toenemen in allen openbaer werde. Hebt acht op de Leere, ende blijft hier in volstandigh. Verdraegt geduldelick alle lijden ende verdruckinge, als een goet krijgsknecht Christi. Dese dingen doende, sult gy uselven behouden, ende die u hooren. Ende als de overste Herder verschijnen sal, so sult gy de onverwelckelicke kroone der heerlickheyt behalen. Ende gylieden oock, geliefde Christenen, ontfanget desen uwen Dienaer in den Heere met alle blijtschap, ende houdt de soodanige in groote weerde: gedenckt dat Godt self ulieden door hem aenspreeckt ende bidt. Neemt dan het woort aen, 't welck hy u volgende de heylige Schrift sal verkondigen, niet als eens menschen woort, maer (gelijck het in der waerheyt is) als Godts woort. Laet u lieflick ende aengenaem zijn de voeten der gene die den vrede verkondigen, die daer boodschappen het goede. Weest uwen Voorgangeren gehoorsaem: want sy waken voor uwe zielen, als die rekenschap geven sullen: op dat sy sulcks doen mogen met vreugde, ende niet al suchtende; want dat en is u niet nuttigh. Dit doende sal 't geschieden, dat de vrede Godts sal komen in uwe huysen, ende dat gylieden, die desen aenneemt in den naem | |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
eens Propheten, eens Propheten loon sult ontfangen, ende door sijn woort aen Christum geloovende, door Christum be-erven het eeuwige leven.
Doch aengesien niemant tot yet van alle dese dingen bequaem is van hemselven, so laet ons Godt met dancksegginge aldus bidden:
BArmhertige Vader, wy dancken u, dat het u belieft uyt het verloren menschelick geslachte, door den dienst der menschen u te vergaderen een Gemeynte ten eeuwigen leven; ende dat gy de Kercke hier ter plaetse nogh soo genadelick voorsien hebt met eenen getrouwen Dienaer. Wy bidden u, wilt hem door uwen Geest soo langs soo bequamer maken tot den Dienst, daer toe gy hem voorsien ende beroepen hebt: hem openende 't verstant, om uwe heylige Schriften te verstaen, ende sprake gevende tot openinge sijnes monts, om met vrymoedigheyt de verborgenheden des Euangeliums te kennen te geven ende uyt te richten. Begaeft hem met wijsheyt ende dapperheyt; om 't volck daer over hy gestelt is, recht te regeeren, ende in Christelicke vrede te onderhouden: ten eynde dat uwe Kercke onder sijne Bedieninge, ende door sijnen goeden voorgangh toeneme in menigte ende in deugt. Verleent hem kloeckmoedigheyt in alle voorvallende moeyten ende swarigheden, die hem in sijnen Dienst sullen ontmoeten: op dat hy door den troost uwes Geests gesterckt zijnde, ende ten eynde toe stantvastigh blijvende, met de getrouwe dienstknechten ontfangen werde in de vreugde sijnes Heeren. Wilt oock desen Volcke ende Gemeynte verleenen uwe genade, datse haer behoorlick dragen tegen dese haren Herder; hem kennende als van u gesonden, sijne leere aennemende met alle eerbiedinge, ende sijne vermaninge sich onderwerpende: ten eynde sy door sijn woort in Christum geloovende, des eeuwigen levens deelachtigh mogen werden. Verhoort ons, o Vader, door uwen lieven Soon, die ons aldus heeft leeren bidden: Onse Vader, etc. | |||||||||||
Formulier van Bevestinge der Ouderlingen ende Diakenen, daer men deselve te gelijcke bevestigt.Ende wanneer de Ouderlingen ende Diakenen elck bysonder bevestigt worden, sal dese Forme ge- bruyckt worden nae gelegenheyt.
GEliefde Christenen, gylieden wetet hoe dat wy nu tot verscheyden reysen U.L. voorgedragen hebben de namen van onse tegenwoordige Medebroeders, die tot den Dienst des Ouderlingschaps (ende Diakenschaps) deser Gemeynte verkoren zijn: om te vernemen of yemant wat hadde, waerom sy in haer Ampt niet souden behooren bevestigt te worden. 't Is nu alsoo, dat voor ons niemant en is verschenen, die yet wettelicks tegen deselve voortgebracht heeft: daerom wy tegenwoordelick in den naem des Heeren tot de bevestinge voortvaren sullen. Om hier toe te komen, sult gy, Broeders, die men bevestigen sal, ende voorts alle die hier tegenwoordigh zijt, voor eerst aenhooren uyt den woorde Godts een korte verklaringe van de instellinge, ende het Ampt der Ouderlingen (ende Diakenen). Belangende de Ouderlingen, is aen te mercken, dat het woort Ouderlingh of Oudste ('t welck is genomen uyt het Oude Testament, ende beteeckent een persoon, die in een aensienlick Ampt van regeeringe over andere gestelt is,) toegeschreven wert tweederley persoonen, die in de Kercke Iesu Christi dienen: Want de Apostel seyt, De Ouderlingen die wel regeeren, sullen dobbeler eere weerdigh geacht worden, voornemelick die arbeyden in het woort ende leere. Daer siet men dat in de Apostolische Kercke twee soorten van Ouderlingen zijn geweest, waer van de eerste hebben gearbeydt in het woort ende leere, ende de andere niet. De eerste waren de Dienaers des Woorts ende Herders, die het Euangelium verkondigden, ende de Sacramenten bedienden: maer de andere, die niet in het Woort arbeydeden, ende nochtans mede in de Gemeynte dienden, droegen een bysonder Ampt; dat sy namelick over de Kercke opsicht hadden, ende deselve regeerden met de Dienaren des Woorts: want Paulus Rom. 12. gesproken hebbende van het Leeraers-ampt, ende oock van het Ampt der Bedeelinge ofte Diakenschap, spreekt daer na van desen Dienst bysonderlick, seggende: Die regeert, dat hy sulcks doe met neerstigheyt. Insgelijcks op een andere plaetse, 1 Cor. 12., verhaelt hy onder de gaven ende Ampten die Godt in de Gemeynte gestelt heeft, de Regeeringe. So is dan dese maniere van Dienaren, den anderen die het Euangelium prediken, tot hulpe ende assistentie, gelijck in het Oude Testament de gemeene Leviten in den dienst des Tabernakels, den Priesteren bygevoegt waren, als medehulpers in 't gene dat de Priesteren alleen niet en hadden konnen doen; blijvende nochtans de Ampten altijts onderscheyden. Boven dien is het goet, dat by de Dienaren des Woorts soodanige mannen tot Mederegeerders gevoegt werden, ten eynde daer door te meer geweert werde uyt de Gemeynte Godts alle tyrannye ende heerschappye: die lichtelicker kan inbreken, wanneer by een alleen, of by seer weynige, de Regeeringe staet. Ende also maken de Dienaren des Woorts ende de Ouderlingen t'samen een collegie of geselschap, zijnde als een Raet der Kercke, ende vertoonende de geheele Gemeynte: waer op de Heere Christus siet, wanneer hy seyt: Segt het der Gemeynte: het welck geensins verstaen kan werden van alle ende een yeder lidtmaet der Gemeynte in 't bysonder, maer seer bequamelick van den genen die de Gemeynte, daer van sy verkoren zijn, regeeren. So is dan ten eersten het Ampt der Ouderlingen, met de Dienaeren des Woorts, opsicht te hebben op de Gemeynte die hen bevolen is, neerstelick toe te sien, of een yegelick hem behoorlick drage in belijdenisse ende in wandel. Die haer onstichtelick dragen, te vermanen: ende te verhoeden dat de Sacramenten niet ontheyligt en werden, soo vele mogelick is: Oock mede tegen de onboetveerdige (volgende de Christelicke discipline) te handelen, ende de boetveerdige weder in den schoot der Kercke te ontfangen: gelijck niet alleen blijckt uyt de voorgemelde spreuck Christi, maer oock uyt meer andere spreucken der Schrift, als 1 Cor. 5. ende 2 Cor. 2., dat dese dingen niet en staen alleen by een ofte twee persoonen, maer by velen, die daer toe gestelt zijn. Ten tweeden, naedien de Apostel beveelt, dat onder de Christenen alles ordentlick ende eerbaerlick sal toegaen, ende niemant anders dan door wettige beroepinge in de Kercke Christi behoort te dienen, volgens de Christelicke ordinantie daer van zijnde: so is mede het werck der Ouderlingen daer op acht te nemen, ende in alle voorvallende saken, die den welstant ende goede ordre der Kercke betreffen, met goede raet den Dienaren des Woorts behulpigh te zijn: ja oock met raet ende troost alle gemeene Christenen te dienen. Ten derden is haer Ampt, insonderheyt mede toesicht te nemen op de leeringe ende wandel der Dienaren des Woorts, ten eynde alles tot stichtinge der Kercke gerichtet magh worden: ende dat geen vreemde leere en werde voorgestelt, volgens 't gene wy lesen Hand. 20., daer de Apostel vermaent | |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
neerstige wacht te houden tegen de wolven, die in de schaepskoye Christi mochten komen: Om 't welcke te doen, de Ouderlingen schuldigh zijn Godts Woort neerstigh te doorsoecken, ende henselven gedueriglick te oeffenen in de overlegginge der verborgenheden des geloofs.
Aengaende de Diakenen: van den oorsprongh ende instellinge derselver mogen wy lesen in de Handelingen der Apostelen, Cap. 6. Aldaer vinden wy, dat 't beginsel de Apostelen selfs de Bedieninge der armen gehadt hebben, tot de voeten der welcker gedragen werde de prijs der verkochte goederen, ende werde een yeder gedeylt nae dat zijne noot was eysschende. Maer also daer na een murmureeringe ontstont, om dat de weduwen der Griecken in de dagelicksche Bedieninge versuymt werden: So zijn door vermaninge der Apostelen, gekoren geworden mannen die eygentlick haer werck van de Bedieninge der armen maken souden, op dat de Apostelen in den gebede ende Bedieninge des Woorts te beter mochten aenhouden. Ende dit is van die tijt af onderhouden geweest in de Kercke, alsoo het blijckt Rom. 12., alwaer d'Apostel sprekende van desen Dienst, seyt: Dat de gene die uytdeelen, het selve doen sullen met eenvoudigheyt. Ende 1 Cor. 12:28. sprekende van de hulpen, verstaet hy de gene die in de Gemeynte gestelt zijn om de arme ende elendige te helpen in den noot. Uyt welcke plaetsen genoegh te sien is, welck het Ampt zy der Diakenen, namelick, ten eersten dat sy in alle getrouwigheyt ende neerstigheyt de aelmoessen ende goederen die den armen gegeven werden, versamelen ende bewaren: ja oock vlijtigh zijn om toe te helpen sien, dat tot hulpe der armen vele goede middelen gevonden mogen werden. Het tweede deel hares Ampts bestaet in de uytdeelinge, waer toe ge-eyscht wert niet alleen discretie ende voorsichtigheyt om de aelmoessen niet te besteden dan daer 't van nooden is, maer oock blymoedigheyt ende eenvoudigheyt, om met een beweegt herte ende toegeneygt gemoet den armen te helpen: Gelijck de Apostel eyscht, Rom. 12. ende 2 Cor. 9. Waer toe seer goet is, dat sy niet alleen met uyterlicke gifte, maer oock met troostelicke redenen uyt den woorde Godts, den armen ende elendigen hulpe bewijsen.
Ten eynde dan, geliefde broeders N. N., een yegelick magh hooren, dat gy gesint zijt de voorseyde Diensten (elck in 't sijne) aen te nemen, so sult gy antwoorden op 't gene u voorgehouden sal worden. Ende eerstelick, vrage ik U.L., (soo Ouderlingen, als Diakenen,) Of gy niet en gevoelt in uwe herten, dat gy wettelick van Godts Gemeynte, ende mits dien van Godt selve tot dese heylige Diensten (elck in 't sijne) beroepen zijt? Ten tweeden, Of gy de Schriften des Ouden ende Nieuwen Testaments houdt voor het eenige Woort Godts, ende volkomene Leere der saligheyt; ende alle leeringen verwerpt die daer tegen strijden? Ten derden, Of gy belooft uw Ampt, gelijck 't selve hier voor beschreven is, volgende deselve Leere, getrouwelick nae uw vermogen te bedienen: Gy Ouderlingen N. N. in de Kerckenregeeringe neffens de Dienaren des Woorts, (ende gy Diakenen N. N. in de Bedieninge der armen:) Belooft gy oock gesamentlick u in alle Godtsaligheyt te dragen, mits u onderwerpende de Kerckelicke vermaninge, indien gy u quaemt te ontgaen?
Hier op sullen sy antwoorden:
De almogende Godt ende Vader geve ulieden alle te samen sijne genade, dat gy in dese uwe Diensten getrouwelick ende vruchtbaerlick meugt verkeeren, Amen.
Ende salse voorts vermanen, mitsgaders oock de geheele Gemeynte, in maniere hier na volgende:
SO weest dan, gy Ouderlingen, neerstigh in de Regeeringe der Kercke, die U.L. neffens de Dienaren des Woorts bevolen is. Zijt mede als wachters over het huys ende de stadt Godts, om een yeder trouwelick te vermanen ende te waerschouwen voor sijn verderf. Hebt acht op de onderhoudinge van de suyverheyt der Leere, ende vroomigheyt des levens in de Gemeynte des Heeren. Ende, gy Diakenen, zijt vlijtigh in de versamelinge der aelmoessen, voorsichtigh ende blymoedigh in 't uytreycken van dien. Komt den bedruckten te hulpe, besorgt de rechte weduwen ende weesen, bewijst weldadigheyt aen alle menschen, maer insonderheyt aen de huysgenooten des geloofs. Zijt alle gesamentlick in uwe Diensten getrouw, ende behoudt de verborgenheyt des geloofs in een reyne conscientie, goede Voorgangers zijnde voor geheel den volcke. Alsoo sult gylieden uselven eenen goeden opgangh verkrijgen, ende vele vrymoedigheyt in den geloove in Christo Iesu, ende hier namaels ingaen in de vreugde uwes Heeren. Aen d' andere zijde, geliefde Christenen, ontfangt dese mannen als dienstknechten Godts. Wilt de Ouderlingen die wel regeeren, dobbeler eere weerdigh achten, begeeft u gewilliglick onder haer opsicht ende regeeringe: Voorsiet de Diakenen met goede middelen tot hulpe der armen. Zijt weldadigh, gy rijcke, geeft mildelick, ende deelt geerne mede. Ende gy arme, zijt arm van geeste, ende draegt u tegen uwe besorgers in alle eerbiedinge: weest dancbaer tegen hen, ende en murmureert niet. Volgt Christum om de spijse der ziele, ende niet om het broot. Die gestolen heeft, ofte sijnen naesten is geweest tot laste, die en stele niet meer, maer arbeyde liever, ende wercke met sijne handen dat goet is, op dat hy hebbe te geven den genen die noot heeft. Dit doende elck in het sijne, sult gy van den Heere ontfangen het loon der gerechtigheyt.
Doch also wy van ons selven onbequaem zijn, so laet ons den almachtigen Godt aldus aenroepen:
HEere Godt, hemelsche Vader, wy dancken u, dat het u gelieft heeft, tot meerder vorderinge uwer Kercke, daer in te ordineeren, neffens de Dienaren des Woorts, Regeerders ende Helpers, waer door uwe Gemeynte in goede vrede ende welstant bewaert, ende de arme menschen onderhouden mochten werden: ende dat gy ons tegenwoordelick in dese plaetse verleent hebt mannen van goede getuygenisse, ende die begaeft zijn met uwen Geest. Wy bidden u, verleent hen meer ende meer soodanige gaven, als hen in hare Bedieninge van noode zijn, de gave der wijsheyt, dapperheyt, des onderscheyts, ende der weldadigheyt, ten eynde een yeder hem behoorlick quijte in sijnen Ampte: de Ouderlingen in vlijtige opsicht te nemen op de leere ende wandel, in het weeren der wolven uyt de schaepskoye uwes lieven Soons, ende in 't vermanen ende bestraffen der ongeregelde menschen; insgelijcks de Diakenen in het neerstigh ontfangen, ende milt voorsichtigh uytdeelen der aelmoessen aen den armen, oock mede in 't lieflick vertroosten derselve met uw heylige woort. Doet beyde Ouderlingen | |||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||
ende Diakenen uwe genade, datse in haren getrouwen arbeyt volstandelick voortgaen, sonder door eenige moeyte, verdriet, ofte vervolgh der werelt, immermeer te vertragen. Verleent oock insonderheyt uwe Goddelicke genade desen Volcke, daer over sy gestelt zijn, datse haerselven de goede vermaninge der Ouderlingen geerne onderwerpen, deselve in eere houdende om hares Ampts wille: Geeft oock den rijcken milde herten tot den armen, ende den armen een danckbaer gemoet tegen de gene diese helpen ende dienen: ten eynde alsoo een yegelick hem quijtende in sijnen Ampte, uw heylige naem daer door groot gemaeckt, ende het Rijcke uwes Soons Christi gevordert magh werden, in wiens naem wy ons gebedt besluyten, seggende: Onse Vader, etc. | |||||||||||
Formulier om den Houwelicken staet voor de Gemeynte Christi te bevestigen.OVermits den gehouweden gemeynlick velerhande tegenspoet ende kruys van wegen de sonde is toekomende; op dat gy N. ende N. (die uwe echtelicke verbindinge in Godts name opentlick alhier in de Kercke wilt laten bevestigen) oock in uwe herten versekert zijn meugt, van de gewisse hulpe Godts in uwen kruyce: So hoort uyt den woorde Godts, hoe eerlick dat de Houwelicke staet zy, ende dat hy een insettinge Godts is die hem behaegt: daerom hy oock de getrouwde wil segenen, ende hen bystaen, gelijck hy belooft heeft; daer tegen de hoereerders ende overspeelders wil hy oordeelen ende straffen. 1 Ende eerstelick sult gy weten, dat Godt, onse Vader, (nadien hy hemel ende aerde, ende alles wat daer in is, geschapen hadde,) den mensche schiep nae sijnen beelde ende gelijckenisse; op dat hy een heere soude zijn over de dieren der aerde, over de visschen der zee, ende over de vogelen des hemels. Ende nadien hy den mensche geschapen hadde, sprack hy: Het en is niet goet dat de mensche alleen zy, ick wil hem een hulpe maken die by hem zy. Doe liet Godt de Heere eenen diepen slaep vallen op Adam, ende hy sliep. Ende Godt nam een van sijne ribben, ende sloot de plaetse toe met vleesch. Ende Godt de Heere schiep een wijf uyt de ribbe die hy van den mensche nam, ende brachtse tot hem. Doe sprack de mensche, Dat is nu immers been van mijne beenen, ende vleesch van mijnen vleesche. Men salse nae den man heeten, om datse van den man genomen is. Daerom sal de man sijn vader ende moeder verlaten, ende sijnen wijve aenhangen, ende sy twee sullen tot een vleesch zijn. Daerom sult gy oock niet twijffelen of de Houwelicke staet en behaege Godt den Heere, overmits hy den Adam sijne huysvrouwe geschapen, selve toegebracht, ende hem tot een huysvrouwe gegeven heeft: daer mede betuygende dat hy nogh hedendaegs eenen yegelicken sijn huysvrouwe gelijck als met sijne hant toebrengt. Om dies wille heeft oock de Heere Iesus Christus denselven soo hoogh ge-eert met sijne tegenwoordigheyt, giften ende wonderteeckenen te Cana in Galilea: om daer mede te betuygen, dat de Houwelicke staet behoort eerlick gehouden te werden by alle, ende dat hy den getrouwden sijne hulpe ende bystant altijt wil bewijsen, oock wanneer men sulcks allerminst is verwachtende. 2 Maer op dat gy in desen staet Godtsaligh leven moget, so sult gy weten de oorsaken, om welcker wille Godt den Houwelicken staet heeft ingesett. De eerste oorsake is, dat de een den anderen trouwelick helpe ende bystae in alle dingen, die tot het tijtlick ende eeuwigh leven behooren. De andere, datse hare kinderen (diese krijgen sullen) in de waerachtige kennisse ende vreese Godts, hem ter eeren, ende tot harer saligheyt opbrengen. De derde, op dat een yegelick alle onkuyscheyt ende boose lusten vermijdende, met een goede ende geruste conscientie moge leven: want om hoererye te vermijden, sal een yegelick man sijn eygen wijf hebben, ende een yegelick wijf haren eygen man. Also dat alle die tot hare jaren gekomen zijn, ende de gave der onthoudinge niet en hebben, nae het bevel Godts verbonden ende schuldigh zijn hen tot den Houwelicken staet, nae Christelicke ordeninge, met weten ende willen harer ouderen, ofte voogden, ende vrienden, te begeven: op dat de Tempel Godts, dat is, ons lichaem, niet verontreynigt en werde: want so yemant den Tempel Godts schendet, dien sal Godt schenden. 3 Daer na sult gy weten, hoe hem de een tegen de ander nae Godts woort schuldigh is te houden. Eerstelick sult gy man weten, dat u Godt gesett heeft als een hoofd des wijfs: op dat gyse nae uw vermogen verstandelick leydende, soudet onderwijsen, troosten ende beschermen, gelijck het hooft het lichaem regeert; ja gelijck als Christus het Hooft, de wijsheyt, troost ende bystant sijner gemeynte is. Boven dien sult gy uwe huysvrouwe lief hebben als uw eygen lichaem, gelijck als Christus sijne gemeynte lief gehadt heeft: gy sult niet bitter tegen haer zijn, maer by haer woonen met verstande, ende de vrouwe, als den swackeren vate, hare eere geven: aengesien dat gy mede-erven der genade des levens zijt, op dat uw gebedt niet verhindert werde. Ende naedien het Godts bevel is, dat de man in 't sweet sijns aenschijns sijn broots eten sal, so sult gy trouwelick ende neerstelick in uw Goddelick beroep arbeyden: op dat gy uw huysgesin met Godt ende met eerbaerheyt moget onderhouden, ende oock wat daer beneven hebt, om den nootdruftigen mede te deelen. Desgelijcken sult gy vrouwe weten, hoe gy u nae den woorde Godts houden sult tegen uwen man. Gy sult uwen wettelicken man lief hebben, eeren ende vreesen; oock hem gehoorsaem zijn in alle dingen die recht ende billick zijn, als uwen heere; gelijckerwijs het lichaem den hoofde, ende de gemeynte Christo onderdanigh is. En sult geen heerschappye gebruycken over uwen man, maer stille zijn: want Adam is eerst gemaeckt; daer na Eva, den Adam ter hulpe. Ende na den val heeft Godt tot Eva, ende in haer persoon, tot het gantsche vrouwelicke geslachte gesproken: Tot uwen man sal uwe begeerte zijn, ende hy sal over u heerschappye hebben. Dese ordinantie Godts sult gy niet wederstaen, maer veel meer het gebodt Godts, ende der heyliger vrouwen voorbeelt navolgen, welcke Godt betrouwden, ende waren haren mannen onderdanigh: gelijckerwijs Sara gehoorsaem geweest is haren man Abraham, hem noemende haren heere. Gy sult oock uwen man in alle goede ende oprechte dingen behulpigh zijn, op uwe huyshoudinge goede acht hebben, ende in alle tucht ende eerbaerheyt, sonder wereltlicke pracht wandelen, op dat gy den anderen een goet voorbeelt der tuchtigheyt meugt geven. Daerom, gy N. ende N. naedien gy verstaen hebt, dat Godt den Houwelicken staet ingesett heeft, ende wat u daer | |||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||
in van hem bevolen is: zijt gy des sins ende willens, in denselven heyligen staet alsoo te leven, gelijck gy hier betuygt voor de Christelicke Gemeynte: ende begeert dat deselve uwe Houwelicke staet bevestiget werde? Antw. Ia.
Daer na spreeckt de Dienaer tot de Gemeynte:
Ick neme u alle die hier nu vergadert zijt, tot getuygen, dat daer geen wettelicke verhinderinge voorgekomen is.
Voorts tot de Getrouwde:
Ende naedien het dan recht ende behoorlick is, dat uwe sake gevordert werde; so wille onse Heere Godt uw voornemen, het welck hy u gegeven heeft, bevestigen: ende uw beginsel zy in den name des Heeren, die hemel ende aerde geschapen heeft.
Daer na sullense malkanderen de rechterhand geven: ende de Dienaer spreeckt eerstelick tot den Bruydegom:
N. Bekent gy hier voor Godt ende dese sijne heylige Gemeynte, dat gy genomen hebt, ende neemt tot uwe wettelicke huysvrouwe N. hier tegenwoordigh: haer belovende, dat gyse nimmermeer sult verlaten; haer lief te hebben, ende trouwelick te onderhouden, als een getrouw ende Godtvreesende man sijne wettelicke vrouwe schuldigh is: Dat gy oock heyliglick met haer leven wilt, haer trouwe ende geloove houdende in alle dingen, nae uytwijsen des heyligen Euangeliums? Antw. Ia.
Daer na tot de Bruyt:
N. Bekent gy hier voor Godt ende dese sijne heylige Gemeynte, dat gy genomen hebt, ende neemt tot uwen wettelicken man N. hier tegenwoordigh: welcken gy belooft gehoorsaem te zijn, hem te dienen ende te helpen, hem nimmermeer te verlaten, heyliglick met hem te leven, hem trouwe ende geloove in alle dingen houdende, gelijckerwijs een vroome ende getrouwe huysvrouwe haren wettelicken man schuldigh is, nae uytwijsen des heyligen Euangeliums? Antw. Ia.
So spreeckt de Dienaer:
De Vader der barmhertigheyt, die u door sijne genade tot desen heyligen staet des Houwelicks beroepen heeft, verbinde u met rechte liefde ende trouwe, ende geve u sijnen segen. Amen.
HOort nu uyt den Euangelio, hoe sterck de bant des Houwelicks zy, alsoo Mattheus dat beschrijft, Cap. 19:3, 4, 5, 6, 7, 8, 9. Ende de Phariseen quamen tot hem, versoeckende hem, ende seggende tot hem, Is het een mensche geoorloft sijn wijf te verlaten om allerley oorsake? Doch hy antwoordende seyde tot haer, En hebt gy niet gelesen, Die van den beginne [den mensche] gemaeckt heeft, dat hyse gemaeckt heeft man ende wijf: Ende gesegt heeft, Daerom sal een mensche vader ende moeder verlaten, ende sal sijnen wijve aenhangen, ende die twee sullen tot een vleesch zijn? Also dat sy niet meer twee en zijn, maer een vleesch. 't Gene dan Godt t'samengevoegt heeft, ende scheyde de mensche niet. Sy seyden tot hem, Waerom heeft dan Moses geboden eenen scheydbrief te geven, ende haer te verlaten? Hy seyde tot haer, Moses heeft van wegen de hardigheyt uwer herten u toegelaten uwe wijven te verlaten: Maer van den beginne en is 't alsoo niet geweest. Maer ick segge u, dat so wie sijn wijf verlaet anders dan om hoererye, ende een ander trouwt, [die] doet overspel: ende die de verlatene trouwt, doet [oock] overspel. Gelooft dese woorden des Heeren Christi, ende zijt daer af versekert ende gewis, dat onse Heere Godt u t'samengevoegt heeft tot desen heyligen staet. Ende daerom sult gy oock alles wat u daer in tegenkomt, met gedult ende dancksegginge aennemen, als van de hant Godts: so sal u oock alles ten besten, ende ter saligheyt gedyen. Amen.
Daer na heet de Kerckendienaer de Getrouwde nederknielen, ende vermaent de Gemeynte voor haer te bidden.
ALmachtige Godt, gy die uwe goetheyt ende wijsheyt in alle uwe wercken ende ordeningen bewijst; ende van den beginne gesproken hebt, dat het niet goet en is, dat de mensche alleen zy, ende om dies wille hem een hulpe, die soude by hem zijn, geschapen hebt; ende verordineert, dat die twee waren, een souden zijn; ende straft oock alle onreynigheyt: Wy bidden u, (aengesien dat gy dese twee persoonen tot den heyligen staet des Houwelicks beroepen, ende t'samenverbonden hebt,) dat gy hen wilt geven uwen Heyligen Geest; op datse in waerachtigen ende vasten geloove heyliglick leven nae uwen Godtlicken wille, ende alle boosheyt tegenstaen. Wiltse alsdan oock segenen, gelijckerwijs gy de geloovige vaders, uwe vrienden ende getrouwe dienaers, Abraham, Isaac, ende Iacob gesegent hebt: op datse als mede-erfgenamen des verbonts ('t welck gy met deselve vaderen opgerecht hebt) heylige kinderen krijgen, ende deselve Godtsaliglick opbrengen mogen, ter eeren uwes heyligen naems, tot stichtinge uwer Gemeynte, ende verbreydinge uwes heyligen Euangeliums. Wilt ons verhooren, o Vader aller barmhertigheyt, door Iesum Christum uwen lieven Sone, onse Heere, in wiens name wy onse gebeden aldus besluyten: Onse Vader, etc.
Nu hoort de belofte Godts uyt den 128sten Psalm.
1 WElgelucksaligh is een yegelick die den HEERE vreest, die in sijne wegen wandelt. 2 Want gy sult eten den arbeyt uwer handen: welgelucksaligh sult gy zijn, ende 't sal u wel gaen. 3 Uwe huysvrouwe sal wesen als een vruchtbaer wijnstock aen de zijden uwes huyses: uwe kinderen als olijfplanten rontom uwe tafel. 4 Siet, alsoo sal sekerlick die man gesegent worden, die den HEERE vreest. 5 De HEERE sal u segenen uyt Zion, ende gy sult het goede Jerusalems aenschouwen alle de dagen uwes levens. 6 Ende gy sult uwe kintskinderen sien: Vrede over Israël.
Onse lieve Heere Godt vervulle u met sijne genade, ende geve u dat gy in alle Godtsaligheyt lange ende heyliglick te samen meugt leven. Amen. |
|