Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
(1774)–Anoniem Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik– Auteursrechtvrijnevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
Stem 28. | |
§1O God, zoo waardig mijn gezangen!
Zwijg niet, laat mij mijn recht erlangen:
De booze, die bedrog durft pleegen,
Staat, wars van deugd, mij bitter tegen:
Hij heeft zijn' mond wijd opgedaan,
Mij met een valsche tong verraên.
| |
§2Z' omringden mij met booze woorden,
Die mij, als priemen, 't hart doorboorden;
Ik werd op 't allerfelst bestreeden,
Verdrukt, mishandeld tegen reden;
'k Heb voor mijn liefde haat behaald;
Ik bad, maar 'k werd met vloek betaald.
| |
§3Zij hebben kwaad voor goed vergol-
| |
[Folio 65v]
| |
den,
Voor liefde haat; mijn deugd gescholden.
Gij, God der wraak, straf dezen boozen;
Stel over hem een' goddeloozen;
De satan biê hem tegenstand,
En staa aan zijne rechtehand!
| |
§4Verklaar hem schuldig in 't gerichte;
Verdrijf hem van uw aangezichte;
Houd zijn gebeden zelfs voor zonden:
Hij heeft zich tegen God verbonden.
Verkort zijn dagen; vel hem neêr;
Een ander neem' zijn ampt en eer.
| |
§5Laat zijne kinderen, als weezen,
Zijn wijf, als weduw, hulploos vreezen;
Laat hier en ginds zijn kindren zwerven;
Steeds beedlen, en de nooddruft derven,
Die 't huisgezin, gesmaad, gevloekt,
Uit zijn verwoeste plaatsen zoekt.
| |
§6Al wat hij heeft, hoe hij moog' klaagen,
Word' om zijn schulden aangeslagen:
Hij zie de vrucht van al zijn slooven
Door woeste vreemdelingen rooven:
Dat niemand hem in nood verblij',
Of zijnen weezen gunstig zij.
1. PAUZE.
| |
§7Laat kwaad op kwaad zijn huis omringen:
Roei uit al zijn nakomelingen;
En dat in 't volgende geslachte
Elk hunn' verstorven naam verachte:
Der vaadren misdaad zelfs verschaff'
Den HEERE reden tot zijn straf.
| |
§8Dat niets uit Gods gedachtenisse
De zonde zijner moeder wissche:
Laat die, door God hun toegerekend,
Geduurig staan voor Hem geteekend;
Dat God daar over steeds zich belg',
En hunnen naam van d'aard verdelg'.
| |
§9Omdat hij, tegen zijn geweeten,
Het weldoen trouwloos heeft vergeeten,
En den ellendigen en armen
Vervolgd, in plaats van zich t'erbarmen;
Ia den verslagenen van geest
Is tot een' moordenaar geweest.
| |
§10Hij heeft den vloek op zich genoomen;
Laat dan dien vloek hem overkomen.
Hij heeft geen' lust gehad tot zegen;
Dies word' die nooit van hem verkreegen:
Maar dat de vloek hem overdekk',
En tot een aaklig kleed verstrekk'.
| |
§11Laat dien, om al zijn handelingen,
Tot in zijn hart, als water, dringen;
Als olie, rijkelijk geschonken,
En door de beendren ingedronken:
Dat hem die vloek zijn deksel geev',
En als een gordel aan hem kleev'.
| |
§12Dit loon krijg' elk, van 's HEEREN handen,
Die zoo godloos mij aan durft randen,
En met zijn lastertong mij doo-
| |
[Folio 66r]
| |
den:
Maar Gij, o HEER!, o God der goden!
Dat uwe hand mij heil bestell';
Doe, om uws naam wil, aan mij wel.
2. PAUZE.
| |
§13Uw gunst is groot, zij is bestendig;
Verlos mij dan, ik ben ellendig,
Nooddruftig, 'k voel mijn kracht verbrooken;
Mijn hart met wond op wond doorstooken;
Ik ga gelijk de schaduw heen,
Wanneer de zon snelt naar beneên.
| |
§14Gelijk een springhaan, omgedreeven,
Berg ik nu hier dan daar mijn leven:
Mijn kniën weigren mij te schraagen,
En 't afgematte lijf te draagen:
Mijn vleesch is mager, uitgeteerd,
Zoo dat het alle vet ontbeert.
| |
§15Al ben ik met die smert belaaden,
Nog gaan zij voort met mij te smaaden,
Met mij, al schimpende, te groeten:
Zij schudden 't hoofd, die mij ontmoeten.
O HEER! help mij, die U verbeid,
Naar uwe goedertierenheid.
| |
§16Opdat zij weeten en belijden,
Dat uwe hand mij wil bevrijden;
Dat Gij, o HEER! mijn recht doet gelden:
Laat hen dan vloeken, lastren, schelden;
Maar zegen Gij mij, o mijn God!
Gij zijt mijn erfdeel en mijn lot.
| |
§17Beschaam hunn' raadslag t' allen tijde;
Maar dat het heil uw' knecht verblijde:
Dat schande mijnen vijand dekke;
Dat schaamte hem ten kleed verstrekke;
Dat zij hem, tot een' mantel dien',
Waarmeê wij hem omhangen zien.
| |
§18Ik zal den HEER op 't hoogste prijzen;
'k Zal Hem bij veelen eer bewijzen:
Want Hij zal zich gewis erbarmen,
En staan ter rechtehand des armen;
Hem redden uit het snood gericht,
Daar 't vonnis tot zijn doodstraf ligt.
|
|