Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
(1774)–Anoniem Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik– Auteursrechtvrijnevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
§1Looft, looft den HEER gestadig;
Die Oppermajesteit
Is gunstrijk, zeer genadig,
En goed in eeuwigheid:
Dit zegg' elk, die, gered
Door Hem van slaafsche banden,
In vrijheid is gezet
Uit 's weêrpartijders handen:
| |
§2Die Hij van ver uit d'oorden
Van 't oost' en 't westen bragt,
En van de zee en 't noorden
Geleidde door zijn magt;
Die op een aaklig pad,
In woeste wildernissen,
Omzworven, en een stad
Ter wooning moesten missen.
| |
§3Hier raakten zij aan 't kwijnen
Door dorst en hongersnood;
Hun ziel leed duizend pijnen
En angsten van den dood:
Doch toen zij in 't gebed
Tot Isrels HEER zich wendden,
Heeft hen zijn arm gered
Uit angsten en ellenden.
| |
§4God bragt na tegenheden
Hen weêr op 't rechte pad,
En richtte hunne schreden
Naar een gewenschte stad.
Laat zulken voor den HEER
Zijn milde gunstbewijzen,
Zijn wondren, Hem ter eer,
Voor 't gantsche menschdom prijzen.
| |
§5Dewijl Hij hen verzaadde,
Die dorstten, en met goed
Den honger, uit genade,
Vervuld' in overvloed:
Daar z' in die bitterheên
Den dood voor oogen zagen,
Van alle kant bestreên;
Deed God hun heillicht daagen.
1. PAUZE.
| |
§6Zij, die gebonden zaten
In schaduw van den dood,
Omdat zij God vergaten,
Vervielen in dien nood.
Toen werd hun wreevlig hart
Verneêrd door zwarigheden;
Zij struikelden, hun smart
Werd hulpeloos geleeden.
| |
[Folio 64r]
| |
§7Doch, riepen z' in d'ellenden
Den HEER ootmoedig aan,
Hij deed hun angsten enden,
En hen 't gevaar ontgaan:
Hij holp hen uit den nood;
Hij bragt hen uit het duister
Der schaduw van den dood;
Hij brak hunn' band en kluister.
| |
§8Laat zulken eer bewijzen
Aan 's HEEREN gunst en magt,
En al zijn wondren prijzen
Voor 't menschelijk geslacht.
Hij was 't, voor wien gereed
De koopren deuren weeken;
Die ijzren grendlen deed
In duizend stukken breeken.
| |
§9De zotten overtreeden,
En krijgen hunne straf;
Om d'ongerechtigheden,
Mat plaag op plaag hen af.
Zij walgden zelfs van brood;
Geen beste spijzen smaakten,
Terwijl zij vast den dood
Met schrik en vreez' genaakten.
| |
§10Doch, riepen z' in d'ellenden
Den HEER ootmoedig aan,
Hij deed hun angsten enden,
En hen 't gevaar ontgaan.
Hij zond zijn krachtig woord,
Hij deed hen bij zich schuilen;
Bragt hun geneezing voort,
En rukte z' uit hun kuilen.
| |
§11Laat zulken eer bewijzen
Aan 's HEEREN gunst en magt,
En al zijn wondren prijzen
Voor 't menschelijk geslacht.
't Lofoffer word' om strijd
Hem juichend opgedraagen,
Terwijl zij wijd en zijd
Van al zijn werk gewaagen.
2. PAUZE.
| |
§12Zij, die de zee bevaaren
Met schepen, rijk bevracht,
Zien op de groote baaren
Gods wijsheid, gunst en magt:
Daar leeren zij de daên
Des HEEREN klaar bemerken,
En in de diepe paên
Zijn groote wonderwerken.
| |
§13Hij wekt, met slechts te spreeken,
Een' stormwind voor hun oog;
Dan beeft het al, dan steeken
De golven 't hoofd omhoog.
Nu ziet men 't schip de lucht,
Dan weêr den afgrond naadren;
Hun hart geeft zucht op zucht,
Hun bloed verstijft in d'aadren.
| |
§14Zij danssen, wagglen, vallen,
Gelijk een dronken man;
De wijsheid van hun allen,
Hoe groot, bezwijkt er van.
Doch toen zij, in 't gebed,
Tot Isrels HEER zich wendden,
Heeft hen zijn arm gered
Uit angsten en ellenden.
| |
§15Hij doet den storm bedaaren;
De golven zwijgen stil:
Nu rijst de vreugd; de baaren
Zijn effen op Gods wil;
Nu wijkt verslagenheid,
Na zooveel angstig slaaven,
Daar God hen veilig leidt,
In hun begeerde haven.
| |
§16Laat zulken eer bewijzen
Aan 's HEE-
| |
[Folio 64v]
| |
REN gunst en magt,
En al zijn wondren prijzen
Voor 't menschelijk geslacht;
En, dankbaar, bij 't gemeen
God hunn' verlosser noemen,
En bij 's lands overheên
Zijn' naam en deugden roemen.
3. PAUZE.
| |
§17Nu stelt God waterbeeken,
Tot bar en dorstig land;
Herschept in dorre streeken,
Rivieren door zijn hand.
Hij stelt een' vruchtbren oord,
Tot woest' en zoute gronden;
En straftze, naar zijn woord,
Die daar zijn wetten schonden.
| |
§18Dan maakt Hij weêr woestijnen
Zeer rijk van vruchtbaar nat;
Daar 't land, dat eerst moest kwijnen,
Nu beek bij beek bevat,
En hongerigen voedt,
Die nu de weeld' aanschouwen,
Zoo dat zij daar, met spoed,
Een stad ter wooning bouwen.
| |
§19Daar ziet men hen dan zaaien;
De wijngaard wordt geplant;
Zij moogen rijklijk maaien
De vruchten van het land:
Daar God zijn' zegen geeft,
En 't huis vervult met kindren;
En 't vee, dat ieder heeft,
Op 't veld niet doet vermindren.
| |
§20Maar, wil dit volk niet bukken
Voor God, 't wordt ras verneêrd;
't Raakt t'onder door verdrukken;
Het wordt van 't kwaad verteerd:
Daar Hij zelfs prinsen slaat,
Op wien Hij hoon doet daalen,
En die Hij tot een' smaad
Doet in het woeste dwaalen.
| |
§21Maar die nu hulploos kermen,
Verdrukt en vol gebrek,
Brengt God, door vrij ontfermen,
Haast in een hoog vertrek.
De vruchtbaarheid verheugt
Hun huis van ganscher harte;
D'oprechten zien 't met vreugd;
Maar d'ondeugd zwijgt met smarte.
| |
§22Wie wijs is merk' die dingen,
En geev' verstandig acht
Op 's HEEREN handelingen,
Zoo vol van gunst als magt.
|
|