Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
(1774)–Anoniem Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik– Auteursrechtvrijnevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
§1Looft God, den trouwen Opperheer;
Geeft, geeft Hem vrolijk roem en eer,
Wiens goedheid perken kent noch paalen.
Maar wie, hoe hoog verlicht hij zij,
Wie kan zijn moogendheên verhaalen?
Zijn' lof verbreiden naar waardij?
| |
§2Welzalig elk, die 't recht betracht!
Die t'allen tijd' zijn wetten acht!
O HEER! laat mij, naar 't welbehagen
Dat G' in uw volk steeds hebt getoond,
Ook roem op uw bescherming draagen,
En met uw' zegen zijn bekroond.
| |
§3Geef dat mijn oog het goed' aanschouw',
't Welk Gij, uit onbezweeken trouw,
Uw' uitverkoornen toe wilt voegen;
Opdat ik U mijn' rotssteen noem',
En, deelend in uws volks genoegen,
Mij, met uw erfdeel, blij beroem'.
1. PAUZE.
| |
§4Wij hebben God op 't hoogst misdaan:
Wij zijn van het heilspoor afgegaan;
Ia, wij en onze vaadren tevens,
Verzuimend' alle trouw en pligt,
Vergramden God, den God des levens,
Die zooveel wondren had verricht.
| |
§5Onz' ouders, in Egyptenland
Beveiligd door zijn sterke hand,
Vergaten al zijn gunstbewijzen:
Zij morden aan de roode zee,
In plaats van 's Hee-
| |
[Folio 62v]
| |
ren gunst te prijzen;
Dies dreigde hen een zwaarder wee.
| |
§6Doch om zijns naam will', om zijn magt
Te toonen aan dat dwaas geslacht,
Schold Hij de zee, dat z' uit moest droogen;
Hij deed hen langs haar gronden gaan,
En toond' aan 's vijands heir 't vermogen,
Dat hun in nood had bijgestaan.
| |
§7De waatren keerden in hun kolk;
Daar paard en ruiter, vorst en volk,
Tot één toe, in den vloed versmoorden.
Toen had gansch Isrel juichens stof:
Toen, toen geloofden z' aan Gods woorden:
Toen zong al 't volk des Hoogsten lof.
2. PAUZE.
| |
§8Maar zij vergaten 's Heeren werk;
Zij stelden hunnen God een perk;
Zij wilden in hem niet berusten;
Maar durfden, in de wildernis,
Zijn magt beproeven door hun lusten,
En 't hunkren naar Egyptens disch.
| |
§9Toen heeft Hij hen met vleesch gevoed;
Maar zond hun ziel, bij d'overvloed,
Een magerheid, die z' uit deed teeren.
Zij dorsten Mozes 't hoog bewind,
En Aron 't priesterampt des HEEREN
Benijden, door hunn' waan verblind.
| |
§10Maar 't aardrijk opende zijn' mond,
Waarmeê 't Abirams volk verslond,
En Dathans snoode vloekverwanten;
Een vuurgloed stak de tenten aan
Van 't godloos rot, aan alle kanten,
En deed het door de vlam vergaan.
| |
§11Zij maakten zich, den Heer' ten spot,
Een kalf bij Horeb tot een' god,
Waarvoor zij zich eerbiedig boogen.
Een os, die gras eet op het veld,
Een beeld, o gruwel in Gods oogen!
Werd toen aan Hem gelijk gesteld.
3. PAUZE.
| |
§12Hun hart vergat den Opperheer,
Hunn' dierbren Heiland, die weleer
Hen redde van d'Egyptenaaren;
Die wondren deed in 't land van Cham;
Zich vreeslijk maakt' in 't ruim der baaren,
En Faro 't levenslicht benam.
| |
§13Toen dreigde God hen met den dood:
En nimmer waren z', in dien nood,
Zijn hooggeduchte wraak ontweeken,
Zoo Mozes, zijn verkooren held,
Zich niet bij God, met ernstig smeeken,
Voor hun had in de bres gesteld.
| |
§14Zij hebben 't langgewenschte land
Versmaad uit strafbaar onverstand,
En niet geloofd aan 's HEEREN woorden;
Zij morden daaglijks in hun tent;
Dewijl ze naar zijn stem niet hoorden,
| |
[Folio 63r]
| |
Hoe duidlijk ook aan hun bekend.
| |
§15Dies zwoer d'Almagtige, dat Hij
Die snooden, in de woestenij,
Zou nedervellen en verderven;
Ia dat Hij hen, met al hun zaad,
Zou bij de heidnen om doen zwerven,
Van elk gevloekt, van elk versmaad.
4. PAUZE.
| |
§16Zij hebben zich voor 't vloekaltaar,
Verleid door Moabs dochtrenschaar,
Tot Baälpeors dienst begeeven:
Zij aten 's afgods offerand';
Doch 't kostt' aan duizenden het leven:
Gods wraak ontstak in fellen brand.
| |
§17Toen weerde Pinehas de straf,
Die, moedig, 't recht voldoening gaf,
En 't eerloos bloed langs d' aard deed stroomen.
Die daad, ten zoen voor 't volk volbragt,
Deed hem een eeuwig' eer bekomen,
Die stand hield bij zijn nageslacht.
| |
§18Zij tergden, twistend, Gods genaê,
Bij 't wonderwater Meriba,
Verbitterden den knecht des Heeren:
Hij sprak in onbedachtzaamheid,
Dies moest hij 't vruchtbaar land ontbeeren,
Den ganschen volke toegezeid.
5. PAUZE.
| |
§19Zij spaarden volken, tot Gods hoon,
Die hij bevoolen had te doôn;
En, aan der heidnen stam verbonden,
Vervielen zij tot afgodsdienst,
En wrochten, door gelijke zonden,
Zich zelv' een' strik op 't onvoorzienst.
| |
§20Men zag hen zelfs, door drift verblind,
Hun dierbaar kroost, hoe teêr bemind,
Den duivelen ten offer brengen:
Men zag hen, trouwloos en verwoed,
Op Kanans vloekaltaaren plengen
Der kinderen onschuldig bloed.
| |
§21Die onnatuurlijk' offerand',
Die bloedschuld bragt een smet op 't land:
Zij werden onrein door hun daaden,
Door hoererij en vuil gedrag;
Zij durfden Isrels God versmaaden,
Maar beelden toonden zij ontzag.
| |
§22Dit alles spoorde God tot wraak:
Zijn volk, zijn erf, zijn hoogst vermaak
Werd nu een gruwel in zijn oogen:
Hij gaf hen in der heidnen magt,
Waardoor zij, zonder mededoogen,
In slaafsche keetnen zijn gebragt.
6. PAUZE.
| |
§23Hun vijand heeft hen wreed verdrukt:
Zij lagen jammerlijk gebukt:
En schoon d'Algoedheid, op hun smeeken,
Hun rampen dikwijls heeft geweerd,
Zij zijn weêr telkens afgeweeken,
En door
| |
[pagina 63v]
| |
hun zonden uitgeteerd.
| |
§24Nochtans was God met hun begaan:
Hij zag hunn' angst, hun traanen aan,
En hunner haateren verwoedheid:
Hij dacht aan zijn gestaafd verbond;
En had berouw, naar al zijn goedheid,
Meêdoogendheid met Isrels wond.
| |
§25Dies hebt G', o God! hunn' last verligt,
Zelfs voor huns vijands aangezicht.
Verlos ons ook, als onze vaadren;
Wil ons, nog overal verspreid,
Genadig weêr bij een vergaadren:
Zoo word' uw naam en roem verbreid
| |
§26Geloofd zij Isrels groote God!
Zijn gunst schenk' ons dit heilgenot;
Zoo zullen wij zijn goedheid danken.
Dat al wat leeft Hem eeuwig eer'!
Al 't volk zegg' Amen, op mijn klanken!
Iuich, aarde, loof den Opperheer!
|
|