Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
(1774)–Anoniem Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik– Auteursrechtvrijnevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
§1Looft, looft, verheugd, den HEER der heeren!
Aanbidt zijn' naam, en wilt Hem eeren;
Doet zijne glorierijke daên
Alom de volkeren verstaan,
En spreekt, met aandacht en ontzag,
Van zijne wondren, dag aan dag.
| |
§2Iuicht, elk om strijd, met blijde galmen;
Zingt, zingt den Hoogsten vreug-
| |
[Folio 61r]
| |
de psalmen;
Beroemt u in zijn' heilgen naam:
Dat die Hem zoeken nu te saam
Hun hart vereenen tot zijn eer,
En zich verblijden in den HEER.
| |
§3Vraagt naar den HEER en zijne sterkte;
Naar Hem, die al uw heil bewerkte;
Zoekt dagelijks zijn aangezicht:
Gedenkt aan 't geen Hij heeft verricht,
Aan zijn doorluchte wonderdaên;
En wilt zijn straffen gadeslaan.
| |
§4Gij volk, uit Abraham gesprooten,
Dat zooveel gunsten hebt genooten;
Gij Iakobs kindren, die de HEER
Heeft uitverkooren, meldt zijn eer.
De HEER is onze God, die d'aard
Alom door zijn gericht vervaart.
1. PAUZE.
| |
§5God zal zijn waarheid nimmer krenken,
Maar eeuwig zijn verbond gedenken.
Zijn woord wordt altoos trouw volbragt
Tot in het duizendste geslacht.
't Verbond met Abraham, zijn' vrind,
Bevestigt Hij van kind tot kind.
| |
§6Al wat Hij Izak heeft gezwooren
Heeft Hij ook aan zijn uitverkooren',
Aan Iakob tot een wet gesteld,
Van al 't beloofde heil verzeld;
En aan gansch Isrel toegezeid
Tot zijn verbond in eeuwigheid.
| |
§7Hij sprak: “Ik zal de schoonste landen,
'k Zal Kanan leevren in uw handen,
't Welk 't snoer uws erfdeels weezen zal.”
Het volk was weinig in getal,
't Verkeerde daar als vreemdeling,
Toen 't zulk een gunstrijk woord ontving.
| |
§8Geleid door 's Heeren alvermogen,
Zijn zij van volk tot volk getoogen,
Van 't een naar 't ander rijksgebied.
Hij dulde hun verdrukking niet;
Maar heeft zelfs vorsten, op dien togt,
Om hunnentwil, met straf bezocht.
2. PAUZE.
| |
§9God sprak, en deed den vorsten weeten:
“Tast mijn gezalfden, mijn profeeten
Niet aan door eenig leed of schand'.”
Hij riep een' honger in het land:
Hij brak vergramd den staf des broods,
En 't volk kwam in gevaar des doods.
| |
§10Wie kan Gods wijs beleid doorgronden?
Een man werd voor hen heen gezonden;
De vroome Iosef, rijk in deugd,
Tot slaaf verkocht in zijne jeugd,
In ijzren boeien wreed gekneld,
Werd, hun tot heil, in eer gesteld.
| |
§11Toen hij door 't godlijk alvermogen
Beproefd was; toen voor aller oogen
Zijn woord in 't helder daglicht scheen,
| |
[Folio 61v]
| |
Toen bood de Koning, om zijn reên
Verbaasd, hem straks de vrijheid aan:
Der volken Heer deed hem ontslaan.
| |
§12Hij kreeg van Farao in handen
't Bestier van huis en goed en landen;
Dies bond hij vorsten naar zijn' lust.
Van zijn verstand en deugd bewust
Deed gansch Egyptens Opperheer
Al d'oudsten luistren naar zijn leer.
3. PAUZE.
| |
§13Daarna toog Israël, gedreeven
Door nooddruft, tot behoud van 't leven,
Naar 't rijk Egypten: Iakob kwam
Als vreemdeling in 't land van Cham.
Daar groeid' en bloeide zijn geslacht,
En overtrof zijns vijands magt.
| |
§14De harten der Egyptenaaren,
Die eertijds Isrel gunstig waren,
Verkeerden toen in bittren haat;
Des Heeren volk werd bits versmaad.
Men smeedde laagen tot hunn' val:
Verdrukking trof hen overal.
| |
§15Maar God zond Mozes, die te vooren
Door Hem met Aron was verkooren.
Zij beide voerden Gods besluit
Door teekenen en wondren uit,
En toonden in Egyptenland
De plaagen van zijn strenge hand.
| |
§16't Werd alles door zijn groot vermogen
Met duisternissen overtoogen.
Niets wederstreefde 't hoog bevel
Van God, den God van Israël,
Die beek en bron verkeerd' in bloed;
Den visch deed sterven in dien vloed.
4. PAUZE.
| |
§17Ook deed God uit de waterstroomen
Een magtig heir van vorschen komen,
Dat doordrong tot in 's Konings hof.
De luizen kwamen voort uit stof;
God sprak, en een ontelbre drom
Van ongedierte zweefd' alom.
| |
§18Hij zond, in plaats van vruchtbren regen,
Zijn' hagel neêr, die, allerwegen,
Met een verslindend vuur gepaard,
Den frisschen wijnstok sloeg ter aard;
Den vijgeboom, met kruin en tak,
En al het vruchtgeboomte brak.
| |
§19De springhaan en de kever kwamen,
Gelijk een talloos leger, samen;
Verslonden, wat het aardrijk gaf;
Toen heeft God, als de zwaarste straf,
Al d'eerstelingen hunner kracht,
Hun eerstgeboornen omgebragt.
| |
§20God deed zijn volk met wisse treden,
Daar niemand struikeld' in zijn schreden,
Met zilver en met goud belaên,
Blijmoedig uit Egypten gaan.
| |
[Folio 62r]
| |
Toen juicht' om hun vertrek al 't land,
Daar 't al door schrik was overmand.
5. PAUZE.
| |
§21God breidd' een wolk uit, om zijn schaaren
Bij dag te hoeden voor gevaaren:
Hij gaf hun door zijn hoog bestuur
Des nachts ten licht' een wondervuur;
Zij baden, en hun Opperheer
Zond straks een heir van kwakklen neêr.
| |
§22Zij werden daaglijks begenadigd;
Met manna, hemelsch brood, verzadigd.
Gods hand bragt, in dien dorren oord,
Rivieren uit een steenrots voort:
Hij dacht om 't geen Hij aan zijn' knecht,
Aan Abraham had toegezegd.
| |
§23Dus toog 't verkooren volk des Heeren
Al juichend uit, op Gods begeeren:
Het land der heidnen van rondom
Schonk Hij hun tot een eigendom:
Der volken arbeid werd geheel
Aan Israël ten erflijk deel.
| |
§24Die gunst heeft God zijn volk bewezen,
Opdat het altoos Hem zou vreezen;
Zijn wet betrachten, en voortaan
Volstandig op zijn wegen gaan.
Men roem' dan d'Oppermajesteit,
Om zooveel gunst, in eeuwigheid.
|
|