Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
(1774)–Anoniem Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik– Auteursrechtvrijnevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
§1Waak op, mijn ziel, loof d'Oppermajesteit;
Wat zijt Gij groot! wat spreidt uw heerlijkheid,
Geduchte God, al luisterrijke straalen!
Zij baart ontzag door al de hemelzaalen.
Het blinkend licht bedekt U als een kleed:
De hemel dien G'als een gordijn verbreedt,
En uitspant
| |
[Folio 59v]
| |
voor uw goddelijke wooning,
Verbergt voor d'aard uw prachtigste vertooning.
| |
§2Gy zoldert in de waatren uwen troon:
De wolken, steeds gereed op uw geboôn,
Op 't hoogst vereerd dat zij haar' Koning draagen,
Verstrekken U als tot een' zegewagen.
Gij wandelt op de vleuglen van den wind,
Dien G', als 't heelal, aan uwen dienst verbindt.
Een geestenheir maakt Gij uw afgezanten;
Een vlammend vuur uw trouwe rijkstrawanten.
| |
§3Uw wonderkracht heeft, in den morgenstond
Des vluggen tijds, deez' aarde vast gegrond:
Wat in haar' kreits ooit wanklen moog' of wijken,
Zij zal, door U gevestigd, nooit bezwijken.
Zij, die ten blijk van uwe magt verstrekt,Was eertijds met den afgrond overdekt,
Als met een kleed: de hoogte van de golven
Hield al 't gebergt in 't grondloos diep bedolven.
| |
§4De Godheid sprak en donderd' in de lucht:
De woeste zee, verschrikt door 't sterk gerucht,
Vlood haastig heen naar 't perk, haar aangeweezen.
Het log gevaart der bergen, opgereezen,
Vertoonde 't eerst zijn' korts onzichtbren top,
En hief alom de fiere kruinen op.
't Ontelbaar tal van vruchtbre dalen daalde
Ter juiste plaats, die Gods bevel bepaalde.
1. PAUZE.
| |
§5D'ontembre zee houdt stand, waar 't God gebiedt:
Zij overschrijdt de vaste stranden niet:
Zij ziet haar magt door hooger magt betoomen,
En zal deez' aard nooit weder overstroomen.
Gods goedheid zendt de koele bronnen uit:
Zij wandelen, met ruisschend stroomgeluid,
De bergen om, en dwaalen en verspreien
Zich wijd en zijd door beemden en valleien.
| |
§6Het nuttig vee en 't roofziek boschgediert,
Zelfs d'ezel, die door woeste wouden zwiert,
Die, ongetemd, zich kreunt aan juk noch koorden,
Vindt laafenis aan haare frissche boorden.
't Gevogelte, dat in zijn snelle vlugt
De vlerken klapt, en opstijgt naar de lucht,
Of uit het loof zijn schelle stem laat hooren,
Heeft aan haar' zoom zijn wooningen verkooren.
| |
§7't Is God, wiens hand de bergen water schenkt;
Den droogen grond uit zijnen hemel drenkt;
Den regen geeft uit zijne hooge zaalen,
En vruchtbaarheid doet zweeven in de dalen.
Dan schiet voor 't vee de teedre grasscheut uit:
Tot 's menschen dienst ontluikt dan 't geurig kruid:
Dan spruit het brood, nog in den halm beslooten,
Uit d'aarde voort, door
| |
[Folio 60r]
| |
milden daauw begooten.
| |
§8God geeft den wijn, tot vreugd voor 't hart bereid,
En d'olie, die een' glans op 't aanschijn spreidt,
En 't lieflijk brood, dat onze kracht moet voeden:
Hij wil ons dus verkwikken en behoeden.
't Is God alleen, die door zijn sterke hand
Den Libanon met cederen beplant;
't Geboomte voedt, en kracht schenkt, onder 't kweeken,
Aan 't lommrig woud, aan schaduwrijke streeken.
| |
§9Het vogeltje vindt schuilplaats in hun loof,
En vormt zijn nestj' uit zijn vergaêrden roof.
De dennen zijn, daar z'opgaan als pilaaren,
Het steil verblijf der kleppend' ooievaaren.
De steenbok springt en kloutert, van den top
Des heuvels, tot de kruin der bergen op.
De hooge rots houdt, in verborgen holen,
Het schuw konijn voor ons gezicht verschoolen.
2. PAUZE.
| |
§10De gouden zon weet, waar zij schuil moet gaan.
De wisseling der wisselende maan,
Aan tijd en loop op 't wonderbaarst verbonden,
Verschijnt ons oog op haar bepaalde stonden.
Gij, Heer, beschikt door uw geduchte magt
De duisternis, en 't wordt op aarde nacht,
Wanneer 't gediert door woud en veld mag dwaalen,
Om voedsel voor het hongrig nest te haalen.
| |
§11Het donker bosch weêrgalmt op 't heesch geschreeuw
Van leeuwenwelp en fieren jongen leeuw,
Die, heet op roof, in afgelegen hoeken,
Al brullend, spijz' van God, den geever, zoeken:
Maar op de komst van licht en dageraad,
Op 't zien der zon in 't luisterrijk gewaad,
Keert elk van hun naar zijn verborgen kuilen,
Daar zij, verzaad, zich voor ons oog verschuilen.
| |
§12Dan wordt de mensch door 't rijzend morgenlicht,
Gewekt, gewenkt tot arbeid, tot zijn' pligt.
Hij plant, hij bouwt, men ziet hem zwoegen, draaven;
Tot 's avonds toe laat hij niet af van slaaven.
Hoe schoon, hoe groot, o Oppermajesteit!
Is al uw werk, gevormd met wijs beleid!
Uw wijsheid streelt oplettende gemoedren:
Al 't aardrijk is vervuld met uwe goedren.
| |
§13D'onpeilbre zee bergt in haar' ruimen schoot
Een talloos tal van schepslen, klein en groot,
Die in haar diept' al weemlend zich vergaêren.
Het golvend ruim der rustelooze baaren
Wordt steeds doorkruist van schepen, wijd en zijd:
| |
[Folio 60v]
| |
Daar zwemt en duikt het schubbig heir om srtrijd:
Daar laat Gij zelfs den Leviathan speelen,
Den schrik der zee in deze vreugde deelen.
3. PAUZE.
| |
§14Wat in de lucht, op d'aard, in't water leeft,
't Wacht al op U, die elk zijn spijze geeft:
't Wacht al op U, die alles kunt behoeden.
Als uwe gunst al 't schepslenheir wil voeden,
En liefderijk aan hunne nooddruft denkt,
Vergaadren zij den voorraad, dien Gij schenkt,
En worden, door uw goedheid mild bejegend,
Elk op zijn' tijd, in overvloed gezegend.
| |
§15Verbergt G', o God! uw glansrijk aangezicht,
Dan siddren zij, op 't missen van dat licht,
Dat troostrijk licht, waardoor zij 't licht verwerven.
Neemt uwe hand hunn' adem weg, zij sterven:
Zij worden stof, gelijk zij zijn geweest.
Bezielt Gij hen door 't zenden van uw' Geest,
Dan ziet men hen weêr leeven als te vooren;
Dan wordt al d'aard met nieuwen glans herbooren.
| |
§16De heerlijkheid der hoogste Majesteit
Zij hoog geroemd, en duur' in eeuwigheid:
Zij blink' alom, en kenn' noch paal noch perken:
Dat zich de HEER verblijd' in al zijn werken.
Het aardrijk schudt, als God in gramschap blaakt;
Wanneer zijn hand de hooge bergen raakt,
Slaan zij terstond aan 't sidderen, aan 't rooken,
Inwendig door Gods almagt aangestooken.
| |
§17Ik zal, zoolang ik 't levenslicht geniet,
Gods moogendheid verheffen in mijn lied:
Ik zal mijn' God met lofgezangen eeren,
Terwijl ik nog op aarde mag verkeeren.
Mijn aandacht zal op Hem gevestigd staan,
En met vermaak zijn grootheid gadeslaan.
Ik zal mij in den God mijns heils verblijden,
En, dag op dag, aan Hem mijn psalmen wijden.
| |
§18De zondaar zal verdelgd zijn op Gods wenk.
De boosheid zal vergaan, eer 't iemand denk'.
Waak op, mijn ziel, wil uwen Schepper eeren;
Geloofd zij God! men loov' den HEER der heeren!
|
|