Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
(1774)–Anoniem Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik– Auteursrechtvrijnevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
§1Loof, loof den HEER, mijn ziel, met alle krachten;
Verhef zijn' naam, zoo groot, zoo heilig t'achten:
Och of nu al, wat in mij is, Hem preez'!
Loof, loof, mijn ziel, den Hoorder der gebeden;
Vergeet nooit één van zijn weldaadigheden;
Vergeet ze niet; 't is God, die z' u bewees.
| |
§2Loof hem, die u, al wat gij hebt misdreeven,
Hoe veel het zij, genadig wil vergeeven;
Uw krankheên kent en liefderijk geneest;
Die van 't verderf uw leven wil verschoonen,
Met goedheid en barmhartigheên u kroonen;
Die in den nood uw redder is geweest.
| |
§3Loof hem, die u vergunt uw zielverlangen,
En 't goede tot verzading doet ontvangen;
Uw jeugd vernieuwt, gelijk eens arends jeugd:
De HEER doet recht, is heilig in zijn richten;
Treft iemand druk, Hij wil den druk verligten,
En hart en mond vervullen met zijn vreugd.
| |
§4Hij heeft voorheen aan Mozes zijne wegen,
Aan Isrels zaad, tot hun behoud geneegen,
Zijn daên getoond, en trouwlijk hen geleid.
Barmhartig is de HEER en zeer genadig,
Schoon zwaar getergd langmoedig en weldaadig:
De HEER is groot van goedertierenheid.
| |
§5Hij zal zijn volk niet eindeloos kas-
| |
[Folio 59r]
| |
tijden,
Noch eeuwiglijk zijn gramschap ons doen lijden:
Hij is het, die ons zijne vriendschap biedt:
Hij handelt nooit met ons naar onze zonden;
Hoe zwaar, hoe lang, wij ook zijn wetten schonden,
Hij straft ons, maar naar onze zonden niet.
| |
§6Zoo hoog zijn troon moog' boven d'aarde weezen,
Zoo groot is ook voor allen, die Hem vreezen,
De gunst, waarmeê Hij hen wil gadeslaan.
Zoo ver het west verwijderd is van 't oosten,
Zoo ver heeft Hij, om onze ziel te troosten,
Van ons de schuld en zonden weggedaan.
PAUZE.
| |
§7Geen vader sloeg, met grooter mededoogen,
Op teder kroost ooit zijn ontfermend' oogen,
Dan Isrels HEER op ieder, die Hem vreest:
Hij weet, wat van zijn maaksel zij te wachten;
Hoe zwak van moed, hoe klein wij zijn van krachten,
En dat wij stof, van jongs af, zijn geweest.
| |
§8Gelijk het gras is ons kortstondig leven,
Gelijk een bloem, die, op het veld verheven,
Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teêr:
Wanneer de wind zich over 't land laat hooren,
Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verlooren:
Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer.
| |
§9Maar 's HEEREN gunst zal, over die Hem vreezen,
In eeuwigheid altoos dezelfde weezen;
Zijn trouw rust zelfs op 't laate nageslacht,
Dat zijn verbond niet trouweloos wil schenden,
Noch van zijn wet afkeerig d' ooren wenden,
Maar die naar eisch van Gods verbond, betracht.
| |
§10De HEER heeft zich, als d'allerhoogste Koning,
Een' troon gevest in zijne hemelwooning;
Zijn koningrijk heerscht over 't weereldrond.
Looft, looft den HEER, gij zijne legermagten,
Gij Englen, die Hem dient met heldenkrachten,
En vaardig past op 't woord van zijnen mond.
| |
§11Looft, looft den HEER, gij zijne legerschaaren,
Wier lust het is op zijnen wenk te staaren.
Dat hemel, aard, en zee, en berg, en dal,
Hoe ver men ook zijn' scepter ziet regeeren,
Nu zijnen naam en groote deugden eeren;
En gij, mijn ziel, loof gij Hem boven al.
|
|