Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
(1774)–Anoniem Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik– Auteursrechtvrijnevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
§1Hoor, o HEER! verhoor mijn smeeken;
Laat m' uw' bijstand niet ontbreeken;
Ai! veracht mijn traanen niet,
Daar Gij al mijn angsten ziet:
Als ik, in benaauwde dagen,
U, mijn' God, mijn leed moet klaagen,
Wil dan spoedig U ontfermen;
Wil mij door uw magt beschermen.
| |
§2Want mijn leeftijd is door weenen,
Als een ijdle rook, verdweenen;
Mijn gebeent', in droeven stand,
Als een haardsteê uitgebrand.
Mijne ziel, door rouw bezweeken,
Kwijnt als 't gras in dorre streeken:
'k Heb in mijn ellend' vergeeten
Mijn gewoone spijzen t' eeten.
| |
§3'k Voel de krachten mij begeeven;
't Vleesch aan mijn gebeente kleeven,
Wegens mijn benaauwde klagt,
Die ik uitstort dag en nacht.
Ik gelijk, in 't eenzaam kwijnen,
Aan den roerdomp der woestijnen;
Aan den steenuil in de wouden,
Daar geen menschen zich onthouden.
| |
§4'k Slijt den nacht in eenzaam waaken,
Als een muschj' op stille daken;
Daar mijn wreevle vijand raast,
En door hoon mijn ziel verbaast.
Zij, die mijn bederf betrachten,
Mij den ganschen dag verachten,
Mij in 't openbaar onteeren,
Durven roekloos bij mij zweeren.
1. PAUZE.
| |
§5D'asch verstrekt mijn kwijnend harte
Thans tot brood in zooveel smarte;
Daar
| |
[Folio 58r]
| |
ik mijnen drank vermeng
Met de traanen, die ik pleng.
Heer, uw gunst had mij verheven:
Maar nu mij uw toorn doet beeven,
Zie ik mij van glans ontblooten,
Mij in 't stof ter neêr gestooten.
| |
§6'k Zie in rouw en ongenugten
Al mijn dagen mij ontvlugten,
Als een schaduw, die verdwijnt;
Ik verdor als 't gras, dat kwijnt.
Maar Gij, HEER, zult eeuwig blijven:
Eeuwig zal uw roem beklijven;
En uw naam blijft in gedachten
Tot de laatste nageslachten.
| |
§7Gij zult opstaan, ons beschermen;
Over Sion U ontfermen:
Want de tijd, uw stad voorspeld,
Aan haar leed ten perk gesteld,
Die zoo langgewenschte dagen
Van uw gunstrijk welbehagen
Zijn, o God! in 't eind gebooren:
Gij, Gij zult haar klagt verhooren.
| |
§8Reeds verlangen uwe knechten
Haare steenen op te rechten:
Elk heeft deernis met haar gruis;
Elk toont ijver voor Gods huis.
Albestierend Opperwezen,
Dan zal 't heidendom U vreezen:
Al de vorsten, neêrgeboogen,
Doen dan huld' aan uw vermogen.
| |
§9Als, voor 't oog der nagebuuren,
Gods ontferming Sions muuren
Weêr zal hebben opgebouwd,
En 't zijn heerlijkheid aanschouwt;
Als zijn goedheid op de klagten
Des verdrukten en verachten
Letten zal, en 't onheil weeren,
Dan zal elk Hem juichend eeren.
2. PAUZE.
| |
§10Dan, dan wordt Gods trouw verheven,
En zijn dierbre gunst beschreeven
Voor het dankbaar nageslacht,
Dat met lust zijn wet betracht.
't Volk, in laater eeuw gebooren,
Zal zijn magt en goedheid hooren;
Zich in zijnen roem verblijden;
Hem zijn lofgezangen wijden.
| |
§11't Zal met blij gejuich Hem looven,
Die, uit zijn paleis van boven,
Isrels leed en ongeval
Eens in gunst beschouwen zal,
En gevangnen in hun zuchten
Hooren, als zij tot Hem vlugten;
Om hen uit de wreede kaaken
Van den dood eens los te maaken.
| |
§12Dus zij 's HEEREN naam gepreezen,
En in Sion eer beweezen;
Dus hoor' elk de vreugdestem
In het blij Ierusalem;
Als de volken saam vergaêren,
Zich met 's HEEREN erfvolk paaren;
Als de koningen zich buigen,
En Hem hun ontzag betuigen.
3. PAUZE.
| |
§13Ach! de Heer heeft mij doen buk-
| |
[Folio 58v]
| |
ken,
Voor 't gewigt der ongelukken;
Ia mijn' levenstijd verkort,
Mij met rampen overstort.
'k Riep: o God! mijn welbehagen!
Spaar m' in 't midden van mijn dagen:
Gij, door eeuw noch tijd te krenken,
Kunt mij hulp en uitkomst schenken.
| |
§14't Aardrijk en de hemelboogen
Zijn gewrocht door uw vermogen:
Alle zijn z', in hun verband,
't Konststuk van uw wijze hand.
Doch, hoe duurzaam zij ook schijnen,
Eens zal al hun glans verdwijnen:
Maar, schoon 't alles om zal keeren,
Gij blijft staand', o Heer der heeren!
| |
§15Als een kleed zal 't al verouden:
Niets kan hier zijn' stand behouden;
Wat uit stof is, neemt een end
Door den tijd, die alles schendt;
Maar gij hebt, o Opperwezen!
Nooit verandering te vreezen.
Gij, die d'eeuwen acht als uuren,
Zult all' eeuwigheid verduuren.
| |
§16Uwer knechten trouwe zoonen
Zullen altoos bij U woonen;
Ia, bevestigd in hunn' staat,
Voor uw aenschijn, met hun zaad,
Uwen naam ter eere leeven:
Zij, van smert en smaad ontheven,
Blijven aan uw' dienst geheiligd,
Daar uw goedheid hen beveiligt.
|
|