Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
(1774)–Anoniem Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik– Auteursrechtvrijnevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
§1Zingt nu blij te moê
't Magtig Opperwezen
Eenen lofzang toe:
Om ons heilgenot
Worde Iakobs God
Met gejuich gepreezen.
| |
§2Zingt een' psalm, en geeft
Trommels aan de reien:
Wat in Isrel leeft
Roep' zijn grootheid uit;
Harp en zachte luit
Moet' zijn' roem verbreien.
| |
§3't Blij bazuingeschal
Klink' in Isrels ooren,
Doe nu overal
Deze maar verstaan:
“'t Feest der nieuwe maan,
't Feest-uur is gebooren.”
| |
§4Want dit is 't bevel
Van den Heer der heeren
Aan zijn Israël;
Dit is 't hoog gebod,
't Recht van Iakobs God,
Dat wij billijk eeren.
| |
§5Dit doet Iosefs zaad
Aan Egypten denken,
En in welk een' staat,
Daar 't een spraake vond,
Die het niet verstond,
God zijn heil wou schenken.
1. PAUZE.
| |
§6'k Heb hunn' hals bevrijd
Van den last te draagen;
't Was die blijde tijd,
Toen hun moede hand
Werd in 's vijands land
Van de pot ontslagen.
| |
§7Op uw noodgeschrei
Deed ik groote wondren.
Onder mijn gelei
Vondt gij hulp; mijn woord
Werd van u gehoord,
Uit de plaats der dondren.
| |
§8'k Nam te Meriba
Proef van uw vertrouwen,
Of g' op mijn genaê,
In uw tegenheên,
Op mijn' naam alleen
En mijn woord zoudt bouwen.
| |
[Folio 48r]
| |
§9Hoort mij, zei ik toen,
Onder u betuigen,
Wat gij hebt te doen:
Och dat Israël
Zich, op mijn bevel,
Onder wij wou buigen!
| |
§10Eert geen' uitlandsch' god;
Wacht u voor uw zielen;
Wilt naar mijn gebod,
Mijnen naam ten hoon,
Voor geen valsche goôn,
Voor geen vreemde, knielen.
| |
§11Ik, ik ben de HEER;
'k Ben uw God, die heilig
Yvre voor mijn eer,
Die u door mijn hand
Uit Egyptenland
Leidde vrij en veilig.
2. PAUZE.
| |
§12Opent uwen mond,
Eischt van mij vrijmoedig,
Op mijn trouwverbond:
Al wat u ontbreekt,
Schenk ik, zo gij 't smeekt,
Mild en overvloedig.
| |
§13Maar mijn volk wou niet
Naar mijn stemme hooren;
Israël verliet
Mij en mijn geboôn;
't Heeft zich andre goôn,
Naar zijn' lust, verkooren.
| |
§14'k Liet hen dies, veracht,
Naar 't hun goeddocht, handlen;
'k Liet dit boos geslacht,
Naar de keuze viel
Van hun dwaaze ziel,
In hun wegen wandlen.
| |
§15Och! had, naar mijn' raad,
Zich mijn volk gedraagen!
Och! had Isrels zaad
Op mijn effen paên
Yvrig willen gaan,
Naar mijn welbehagen!
| |
§16'k Had hun haaters ras
En geheel verslonden;
Wie hun tegen was
Had, aan alle kant,
Mijn geduchte hand
Zeker ondervonden.
| |
§17Haaters van den HEER
Hadden Hem gegeeven,
Schoon geveinsd, zijn eer;
Ook zou Isrels tijd,
Van de smert bevrijd,
Eeuwig zijn gebleeven.
| |
§18'k Had u dan tot spijz'
Vette tarw doen groeien,
En u ten bewijz',
Hoe ik u kon voên,
Honingbeeken doen
Uit de rotsen vloeien.
|
|