Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
(1774)–Anoniem Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik– Auteursrechtvrijnevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
§1Waarom, o God! zijn wij in eeuwigheid
Van uwe gunst en onderstand verstooken?
Hoe kan uw toorn dus tegen ons nog rooken,
Die schaapen zijn, zelfs door uw hand geweid?
| |
§2Herdenk de trouw, aan ons voorheen betoond;
Denk aan uw volk, door U van ouds verkreegen;
Denk aan uw erf,
| |
[Folio 42r]
| |
het voorwerp van uw' zegen;
Aan Sions berg, waar G' eertijds hebt gewoond.
| |
§3Ruk spoedig aan; verdubbel uwe schreên;
Zie hoe de Stad verwoest ligt en vergeeten:
Des vijands magt heeft alles neêrgesmeeten,
Uw heiligdom verdorven en vertreên.
| |
§4Uw vijand heeft ter plaatse van 't gebed,
Gelijk een leeuw, gebruld, bij 't zegevieren:
Zelfs, U ten schimp, heeft hij zijn krijgsbanieren,
In trotschen moed, tot teekenen gezet.
| |
§5Elk woedt om strijd, en toont zich onbeschroomd:
Men houwt en hakt, dat poort en bindten beeven;
Gelijk men slaaft om bijlen aan te geeven,
En ijvrig kapt in 't hoog en dicht geboomt.
| |
§6Dus hebben z' ook, doldriftig, onbesuisd,
Graveerselen, pilaaren, wanden, boogen,
Wier kunstsieraad de lust was van elks oogen,
Met zwaard, houweel en hamer woest vergruisd.
| |
§7Uw heiligdom is door het vuur verteerd:
Niets heeft zijn' glans voor 't woên des gloeds beveiligd.
Uw schoon paleis, uw wooning is ontheiligd,
Ten gronde toe in puin en asch verkeerd.
| |
§8“Laat, zeiden zij, laat ons het gansche land,
Geplonderd, voor onz' overmagt doen zwichten.”
Hun wreede vuist heeft al de godsgestichten:
Uw' naam ten hoon, verbrijzeld of verbrand.
1. PAUZE.
| |
§9Wij zien aan ons, na al dit ongeval,
Geen teeknen meer van uwe gunst gegeeven;
Niet één profeet is ons tot troost gebleeven;
Geen stervling weet, hoe lang dit duuren zal.
| |
§10Hoe lang, o God! zal, in dit zwaar verdriet,
De vijand ons zijn wreede trotsheid toonen?
Zal hij uw' naam in eeuwigheid dan hoonen?
Neen, 't kan niet zijn; dat duldt uw glorie niet.
| |
§11Ach! waarom trekt G' uw hand dus van ons af,
Uw rechtehand, die ons ten steun kan strekken?
Ai! wil haar eens uit uwen boezem trekken;
En maak een eind van uw gestrenge straf.
| |
§12Gij evenwel, Gij blijft dezelfd', o Heer!
Gij zijt van ouds mijn toeverlaat, mijn Koning,
Die uitkomst gaaft, en, uit uw hemelwooning,
Voor ieders oog, uw haatren gingt te keer.
| |
§13Gij spleet weleer de schelfzee door uw kracht.
Gij hebt den kop der woest' en felle draaken,
Het vreeslijk heir, dat lsrel dorst genaaken,
In 't hart der
| |
[Folio 42v]
| |
zee, verbrooken door uw magt.
| |
§14Uw sterke hand heeft 's Leviathans woên
Betoomd, gestuit; deed Farao bezwijken:
Daar 't woest gediert aan duizenden van lijken,
Op 't dorre strand, zijn' rooflust mogt voldoen.
| |
§15Hoe menigmaal hebt G' ons uw gunst betoogd,
't Zij G' een fontein deedt uit een rots ontspringen;
Of op een' hoop de waatren samendringen,
Wanneer de stroom door U werd uitgedroogd.
| |
§16De dag is d'uw'; ook vormdet Gij den nacht.
Gij schiept het licht, de zon met gloed en straalen:
Door U is d'aard gesteld in juiste paalen:
Elk jaarsaisoen hebt Gij tot stand gebragt.
2. PAUZE.
| |
§17Herdenk, mijn God, herdenk die wonderdaên;
Een dwaas geslacht heeft uwen naam gelasterd;
De vijand, van uw vreez' en dienst verbasterd,
Heeft uwen roem met smaad en schimp belaên.
| |
§18Geef 't wild gediert, dat niets in 't woên ontziet,
De ziele van uw tortelduif niet over;
Laat, groote God, om een' gehaaten roover,
Uw kwijnend volk niet eeuwig in 't verdriet.
| |
§19Beschouw, herdenk uw vastgestaafd verbond;
Laat dat uw hart tot ons in liefd' ontvonken:
Het land is vol van duistre moordspelonken,
Vanwaar 't geweld ons grieft met wond op wond.
| |
§20Dat elk verdrukt' uw' bijstand eens erlang';
Laat, laat uw volk niet schaamrood wederkeeren;
Maar wil van hun ellend' en nooddruft weeren,
Opdat z' uw' naam verheffen in gezang.
| |
§21Rijs op, o God! rijs op, toon uw gezag;
Betwist uw zaak, wees onze pleitbeslechter;
't Is meer dan tijd: gedenk, o hoogste Rechter!
Wat smaad de dwaas U aandoet dag op dag.
| |
§22Vergeet niet, Heer, dien onverdraagbren hoon,
Dat luid geroep van al uw weêrpartijders:
Het woest getier van uwe magtbestrijders
Stijgt telkens op tot voor uw' hemeltroon.
|
|