Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
(1774)–Anoniem Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik– Auteursrechtvrijnevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
§1Ja waarlijk! God is Isrel goed,
Voor hun die rein zijn van gemoed:
Hoe donker ooit Gods weg moog' weezen;
Hij ziet in gunst op die Hem vreezen.
Maar, ach! hoe wel mijn ziel dit weet,
Mijn voeten waren, in mijn leed,
Schier uitgeweeken, en mijn treên
Van 't spoor der godvrucht afgegleên.
| |
[Folio 41r]
| |
§2Ik zag met nijdig' oogen aan,
Hoe dwaazen hier op roozen gaan;
En hoe godloozen in hun gangen
Al veeltijds rust en vreê erlangen:
Zij weeten van geen traanenbrood;
Van geene banden, tot hunn' dood;
Hun kracht is frisch, zij zijn gezond,
Tot op hunn' laatsten avondstond.
| |
§3Zij weeten doorgaans van verdriet
En moeit', als andre menschen, niet;
Men ziet hen bittre smert noch plaagen,
Als andre stervelingen, draagen:
Dies zijn ze trotsch, en doen den waan,
Gelijk een gouden keten, aan:
't Geweld, dat deugd en pligt versmaadt,
Bedekt hen, als een praalgewaad.
| |
§4Indien men op hunn' voorspoed let,
Hun oogen puilen uit van vet;
Hun weelde, wat zij zich belooven,
Gaat hun verbeelding nog te boven.
Zij mergelen de menschen uit,
En spreeken, trotsch op roof en buit,
Steeds uit de hoogte van hun magt,
Terwijl hun hart de deugd belacht.
1. PAUZE.
| |
§5Hun mond tast zelfs den hemel aan,
Gods albestuur schijnt hun een waan;
Terwijl hun tong op aarde wandelt,
Geen mensch ontziet, maar elk mishandelt.
Daarom keert zich Gods volk hier toe,
En schrikt, wanneer hun, bang te moê,
Het water, daar hun niets gelukt,
Met bekers vol wordt uitgedrukt.
| |
§6Dan peinst de ziel: is 't waar, zou God
Ook weeten van mijn droevig lot?
Zou d'Allerhoogste van mijn klaagen
En bittre rampen kennis draagen?
Ziet dezen, hoe godloos en wreed,
Zijn evenwel bevrijd van leed;
De rust volgt hen op al hun paên,
En hun vermogen groeit steeds aan.
| |
§7Zoo heb ik dan vergeefs gestreên;
Mijn hart gezuiverd, en gebeên;
Vergeefs heb ik in reine plassen
Van onschuld mijne hand gewasschen:
Want al den dag ben ik geplaagd;
Mijn ziel verschrikt, mijn boezem jaagt;
En nooit verscheen er morgenstond,
Waarop ik geen kastijding vond.
| |
§8Zoo ik dit zeggen staaven zou,
Gewis, dan waar' ik niet getrouw
Aan 't waard geslacht van uwe kindren,
En zou hun hoop en moed vermindren.
Nochtans heb ik, met al mijn kracht,
De Godsregeering overdacht;
Maar 't was een stuk, dat, in mijn oog,
Mij moeilijk viel en veel te hoog.
| |
[Folio 41v]
| |
§9Dit duurde, tot ik uit dien drom
Van neevlen ging in 't heiligdom,
Om met de godspraak raad te pleegen:
Daar zag ik, op wat gladde wegen
De voorspoed zelfs de boozen leidt,
En, hoe G' in 't eind hunn' val bereidt.
Zij storten van den top van eer
In eeuwige verwoesting neêr.
2. PAUZE.
| |
§10Hoe worden zij, tot ieders schrik,
Vernield, als in een oogenblik!
Hoe moeten zij het leven enden,
Van angst verteerd in hun ellenden!
Hun weeld' is als een droom vergaan.
O Heer!, wanneer Gij op zult staan,
Zult Gij hun toonen, onverwacht,
Hoe Gij hun ijdel beeld veracht.
| |
§11Toen 't zwellend hart met ongeduld
En wrevel' afgunst werd vervuld,
En ik geprikkeld in mijn nieren,
Om trotsch mijn drift den toom te vieren;
Was mijn verstand van licht beroofd:
Ik heb Gods waarheid niet geloofd;
Maar was, door mijn' verwaanden geest,
Bij U een onvernuftig beest.
| |
§12'k Zal dan geduurig bij U zijn,
In al mijn nooden, angst en pijn;
U al mijn liefde waardig schatten,
Wijl Gij mijn rechtehand woudt vatten.
Gij zult mij leiden door uw' raad,
O God, mijn heil, mijn toeverlaat!
En mij, hiertoe door U bereid,
Opneemen in uw heerlijkheid.
| |
§13Wien heb ik nevens U omhoog?
Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog
Op aarde nevens U toch lusten?
Niets is er, daar ik in kan rusten:
Bezwijkt dan ooit, in bittre smart,
Of bangen nood, mijn vleesch en hart,
Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed
Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed.
| |
§14Wie, ver van U, de weelde zoekt,
Vergaat eerlang, en wordt vervloekt:
Gij roeit hen uit, die afhoereeren,
En U den trotschen nek toekeeren;
Maar 't is mij goed, mijn zaligst lot,
Nabij te weezen bij mijn' God:
'k Vertrouw op Hem, geheel en al,
Den HEER, wiens werk ik roemen zal.
|
|