Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
(1774)–Anoniem Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik– Auteursrechtvrijnevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
§1Der goden God verheft zijn stem met magt,
En roept deez' aard, van daar de zon, met pracht,
In 't oosten rijst, tot daar z' in zee verdwijnt:
Uit Sion, zoo volkomen schoon, verschijnt
God vol van glans, om op zijn' troon te stijgen;
Hij, onze God, Hij komt en zal niet zwijgen.
| |
§2Verteerend vuur gaat voor zijn aanzicht heen;
Een felle storm verzelt alom zijn treên:
Nu Hij zijn volk zal richten voor elks oog,
Roept Hij tot aard en hemel van omhoog:
“Verzamelt mij mijn dierbre gunstgenooten,
Die mijn verbond op 't heilig offer slooten.”
| |
§3De heemlen zijn getuigen van zijn recht,
Want God is zelf de Rechter, die 't beslecht.
Hoor gij, mijn volk, hoor, Isrel, daar ik tot
U spreek en roep: Ik God, Ik ben uw God;
'k Bestraf
| |
[Folio 28r]
| |
u niet van wegen d'offeranden,
Daar die gestaâg voor mij op 't outer branden.
| |
§4'k Zal uit uw huis geen var, noch uit uw kooi
Voor 't brandaltaar begeeren bok of ooi:
Want al 't gediert der wouden is het mijn';
Wat beesten er op duizend bergen zijn;
Wat vogels ooit rondom hun toppen vloogen;
Het wild des velds, 't is al in mijn vermogen.
PAUZE.
| |
§5Nooit klaagd' ik 't u, indien ik honger had;
Want d' aard is mijn', en al wat zij bevat.
Zou stierenvleesch, of wat ooit menschen voedt,
Mijn spijze zijn? mijn drank der bokken bloed?
Neen; offert God' uw dankbre lofgezangen;
't Geen gij belooft moet d' Allerhoogst' ontvangen.
| |
§6Roept in den nood tot mij, uw' God en Heer;
Dan help ik u, en gij geeft Gode d'eer.
Maar zijne taal tot goddeloozen luidt:
Waarom toch spreekt gij mijne wetten uit?
Wat roemt gij u als mijn verbondelingen,
Daar g' u door woord noch straffen laat bedwingen?
| |
§7Ziet gij een' dief, gij loopt met hem en steelt;
Gij zijt het, die met overspeelers deelt
In 't vuil vermaak van hun ontuchtigheên;
Uw mond is vol van ongebonden reên;
Uw snoode tong is afgerecht op liegen,
En steeds gewend aan veinzen en bedriegen.
| |
§8Gij zit, gij spreekt van uwen broeder kwaad:
Uw moeders zoon vervolgt gij bits met smaad,
En lastert hem; dit doet ge vrij en blij;
Ik zwijg, dies meent ge, dat ik ben als gij:
'k Zal over u een heilig vonnis vellen,
En uw gedrag u klaar voor oogen stellen.
| |
§9Verstaat dit toch, vergeeters van Gods wet,
Opdat ik niet verscheur', en niemand redd'.
Wie 't dankbaar hart mij biedt ter offerand',
Die geeft mij eer, en elk, wie met verstand
Zijn wegen richt, mag op mijn gunst vertrouwen;
Ik zal Gods heil hem eeuwig doen aanschouwen.
|
|