Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
(1774)–Anoniem Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik– Auteursrechtvrijnevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
§1Gij, volken, hoort; waar g' in de weereld woont,
't Zij laag van staat, of hoog, met eer bekroond;
't Zij rijk of arm, komt, luistert naar dit woord.
Mijn mond brengt niets dan loutre wijsheid voort,
Bij mij in 't hart opmerkzaam overdacht.
Ik neig het oor, daar 'k op Gods inspraak wacht,
Naar 's Heeren spreuk, en zal u, op de snaaren
Der blijde harp, geheimen openbaaren.
| |
§2Wat zou mij toch doen vreezen in een' tijd,
Waarin het kwaad, het onrecht mij bestrijdt,
Als ik omringd, benaauwd ben door 't geweld,
Dat in mijn' val zijn hoogst genoegen stelt?
Wat hem betreft, die op zijn' schat betrouwt,
En al zijn' roem op grooten rijkdom bouwt;
Zijn schat behoudt zijn' broeder niet in 't leven:
Hij kan daarvoor aan God geen losgeld geeven.
| |
§3Hij kan dien prijs der ziele, dat rantsoen
Aan God in tijd noch eeuwigheid voldoen:
Hij wenscht vergeefs hier altoos 't licht te zien,
En, door zijn' schat, het naar bederf t' ontvliên.
Hij ziet elk uur der wijzen levensend;
Der dwaazen dood blijft hem niet onbekend:
Hij ziet, dat hun in 't sterven niets kan baaten,
Maar dat zij 't al aan andren overlaaten.
| |
§4Al zegt zijn hart: “mijn huis zal eeuwig staan;
Van kind tot kind geduurig overgaan:”
Al heeft hij 't land, waarop zijn trotsheid roemt,
Zijn groots-
| |
[Folio 27v]
| |
heid bouwt, naar zijnen naam genoemd:
't Is alles wind, daar zich zijn hart meê streelt:
De mensch, hoe mild door 't aardsch geluk bedeeld,
Hoe hoog in eer, in magt en staat verheven,
Vergaat als 't vee, en derft in 't eind het leven.
PAUZE.
| |
§5Hoewel zijn weg niets is dan ijdelheid,
En hij zich zelv' door dwaazen hoogmoed vleit;
Stapt echter 't kroost, dat in der oudren woord
Behagen schept, op 't zelfde doolpad voort:
De dood maait ook dier kindren leven af;
Zij volgen hen, als schaapen, naar het graf;
En in den dag, den grooten dag des Heeren,
Zal over hun d'oprechte triomfeeren.
| |
§6Men denkt niet meer aan hunn' voorleden staat,
Wijl al hun glans met hun in 't graf vergaat:
Maar na den dood is 't leven mij bereid;
God neemt mij op in zijne heerlijkheid.
Vreest hem dan niet, die groote schatten heeft,
Wiens magtig huis in eer en aanzien leeft;
Want hij zal niets in 't sterven met zich draagen:
Zijn naam, zijn roem, 't ligt al ter neêr geslagen.
| |
§7Schoon hij zich op deez' aard in wellust baadt,
En ieder roemt zijn weeld' en overdaad,
Hij daalt nochtans, gelijk zijn gansch geslacht,
Vervreemd van God, in 's afgronds donkren nacht.
Gij dan, o mensch! hoe waard, hoe groot in eer;
Zoo gij den wil versmaadt van uwen Heer,
Dan gaat gij, als de beesten, haast verlooren:
Een wis bederf is u ten lot beschooren.
|
|