Vreijsters Clagt
Wijze. Lieve moeder ik weet. enz.
Wel ben ik dan zoo mismaakt,
Dat daar niemand naar mij haakt,
Die mij komt zijn trouwtje biën?
Ach mijn hartje barst aan twien;
Want niemand ziet naar mijn,
En mijne brand wordt niet gebluscht
In mijn zoet wezen, moet ik dan,
Zonder man zoo mijn jeugd
Gaan volenden, en gaan wenden.
Zonder blijdschap, ofte vreugd?
Ik weet voorwaar niet waar 't aan schort
Dat ik niet gevreidt en wordt
Ben ik niet volmaakt van leen,
En zeer minnelijk van reen?
| |
En zeer lieffelijk van gelaat,
Zeer aangenaam ben ik in gank,
Gelijk een lelie hups en schoon,
Sta ik ten toon in mijn deur.
Heele dagen, met veel klagen,
En ik verwacht een serviteur.
Ik heb twee oogen als een git,
Wel wat mag 't zijn dat mij let,
Dat er niemand komt bij mijn,
Daar ik leef in zulk een pijn,
Geheel verbrand door 't minnevier,
Ik heb goud geel gekruld haar,
Gelijk het nachtegaaltje zoet,
Witte tanden blanke handen,
die versieren 't altemaal.
En een hals gelijk een zwaan,
Ziet mijn hoofd eens zwierig staan,
Met veel strikken gepalleerd.
Twee pandanten draag ik weerd,
Ach, ach, waar ik maar getrouwd,
Want mijn jaren gaan vast heen,
waardoor ik word schier disperaat,
Mijn gelaat wijst het uit,
Jonge gasten! wilt toetasten,
dat ik graag zou zijn de Bruid,
wat ik vrij of wat ik streef,
Mijne maagdom die blijft heel,
| |
En ik blijf in zwaar gêtreur.
Ik breng heele nachten deur,
want mijn pijn wordt niet verzacht:
daarom klein Cupidootje zoet.
En wilt mij helpen aan een man,
Meer verdragen, deze plagen,
daarom help mij uit 't verdriet.
wat ik zucht, of wat ik klaag,
't Is voor mij gelijk een plaag,
Niemand ziet naar mij eens om,
Want ik ben al achttien jaar,
Daarom zoo komt, 't is meer dan tijd,
Of anders moet ik door de min;
schoon vriendin sterven den dood,
Zonder ontvangen, met verlangen,
Eenen jongman in mijn Schoot.
|
|