Die eerste Bliscap van Maria
(1931)–Anoniem Bliscapen van Maria– Auteursrecht onbekend
[pagina IX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
InleidingDie eerste Bliscap van Maria werd voor het eerst uitgegeven door Jan Frans Willems in ‘zijn’ Belgisch Museum, 1845, blz. 37-140. Onder de talrijke belangwekkende Middelnederlandsche teksten, die Willems aan het licht heeft gebracht, is deze Bliscap, mèt den Reinaert, zeker wel de belangrijkste: het stuk is een der juweelen onzer letterkunde, dat anderen veeleer ten voorbeeld heeft gediend, dan omgekeerd, en behoort tot een cyclus, die - al mogen we niet aannemen, dat alle zeven stukken op dezelfde hoogte stonden - in geen enkele der ons omringende litteraturen zijn wedergade vindt. Afgezien van de verklaringen in de noten, was Willems' tekstuitgave voor haar tijd zeer verdienstelijk: er komen slechts enkele verkeerde lezingen in voor. Anders is het gesteld met de volgende uitgave, bezorgd door H.E. Moltzer in zijn Bibliotheek der Middelnederlandsche Letterkunde, die niet alleen de fouten van Willems heeft overgenomen, maar er ook nog een aantal andere bij heeft gemaakt en zelfs kans heeft gezien, onderweg verschillende verzen te verliezen; dat hij het handschrift zelf niet te zijner beschikking heeft gehad, kan slechts tot op zekere hoogte tot verontschuldiging strekken. In zijn inleiding (t.a.p. blz. 45-46) zegt Willems over het handschrift: ‘Dit stuk is een misteriespel, afkomstig van de Brusselsche Kamer het Korenbloemken, en eertyds het eigendom van den heer Lammens, in leven bibliothecaris der Gentsche Universiteit, die het my goedwillig heeft laten afschryvenGa naar voetnoot1).... Na den dood des heeren Lammens heeft | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina X]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men van dit HS. niets meer vernomen: het is met de boeken en Hss. zyner ryke bibliotheek niet openbaer verkocht, en misschien vernietigd of geroofd by den brand van het klooster der Augustynen, ten jare 1837’Ga naar voetnoot1). Aangezien P.P.C. Lammens, een der groote bibliophielen van zijn tijdGa naar voetnoot2), op 9 Juni | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1836 gestorven is, moet Willems zijn afschrift vóór dien datum gemaakt hebbenGa naar voetnoot1), en wel, ongetwijfeld, reeds in 1832 of 1833, te Eecloo: juist dáár en in díe jaren heeft Willems Middelnederlandsche handschriften bij tientallen afgeschreven. Het is, intusschen, niet volkomen duidelijk, wat aanleiding gegeven heeft tot Willems' pessimisme ten opzichte van dìt handschrift; blijkbaar is het hem ontgaan, dat bij den brand waarop hij zinspeelt, de verzamelingen van P.C. Lammens niet noemenswaardig geleden hadden, en wist hij niet, wat reeds bij zijn leven toch algemeen bekend moet geweest zijn, dat de bibliotheek van Lammens overgegaan was in 't bezit van Charles Auguste van Coetsem, doct. med. van Leiden (1814), die in 1818, onder Lammens, als volontair aan de inventariseering der Gentsche bibliotheek meegewerkt hadGa naar voetnoot2), eerst lector, naderhand professor aan de UniversiteitGa naar voetnoot3). 't Is dus niet meer dan natuurlijk, dat, in 1863, A. de Vlaminck zonder eenige geheimdoenerij over de Bliscappen spreektGa naar voetnoot4). Hoe dit zij, het handschrift der Eerste Bliscap dook weer op in 1866, bij de verkooping der bibliotheek van C.A. van Coetsem, waar het als nr. 2101 onder den hamer kwamGa naar voetnoot5), en aangekocht werd door den bekenden Gentschen verzamelaar en geleerde C.P. Serrure. Het leek wel, of ‘het kwaad er mee | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
speelde’, want na Serrure's dood werd het handschrift alwéér niet openbaar verkocht, kwam althans in den auctiecatalogus niet voor (eerste veiling: 19 Nov. 1872 vlgg.; tweede veiling: 23 Oct. 1873 vlgg.), maar ditmaal wist werkelijk geen mensch, waar het gebleven was. Reeds in mijn studententijd hield het opsporen van het handschrift der Eerste Bliscap mijn geest bezig. Het moge niet onbescheiden heeten, hier mede te deelen, door welk toeval zijn schuilplaats ontdekt werd. Toen ik in April 1894 op de bibliotheek te Gent bezig was, en ouder gewoonte met den bibliothecaris, wijlen Ferd. van der Haeghen, door de magazijnen liep en onderwijl diens vaak interessante verhalen aanhoorde, vertelde deze mij o.a., hoe C.P. Serrure, ‘die toen contanten noodig had’, hem, Van der Haeghen, in of omstreeks 1870 had aangeboden 25 boeken, rariora en rarissima uit zijn bibliotheek, hoofdzakelijk uit zijn verzameling volksboeken, te kiezen en te koopen, het een door het andere tegen 1000 frank het stuk. De heer F. van der Haeghen had daar wel ooren naar, maar: 25000 frank was toen een heel bedrag, - men begrijpt de rest. Toen de gewenschte transactie naar den zin van Serrure niet vlug genoeg tot stand kwam, had deze zijn doel weten te bereiken bij den Hertog van Arenberg te Brussel. Dit, met nog velerlei andere details gekruide verhaal van den Gentschen bibliothecaris wekte ineens een reeks onstuimige gedachten bij mij op. ‘In 1866 had Serrure het handschrift der Eerste Bliscap gekocht; op zijn auctie was het niet onder den hamer gekomen; waarom zou het niet behooren tot de 25 boeken, die de Hertog van Arenberg van hem had gekocht? Die Eerste Bliscap was immers vertoond op den Grooten Zavel te Brussel? de hertogen van Arenberg woonden al 'k weet niet hoe lang in het kasteel, gebouwd door Françoise van Luxemburg, prinses van Gaver, en haar zoon Graaf Lamoraal van Egmont, een complex gebouwen, dat op het hoogste punt van den Zavel gestaan en gelegen isGa naar voetnoot1). Dat kon | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor een bibliophiel als den Hertog van Arenberg toch een reden zijn om het handschrift te koopen!’ Aldus fantaseerde mijn wilde geest: zoekgeraakte handschriften hebben al 40 jaar lang de gave, mij in letterlijken en figuurlijken zin den slaap uit de oogen te houden. Het leek mij in elk geval voor de hand te liggen, de moeite waard, ja plicht! in die richting te zoeken; edoch, pas toen ik weer te Gent gevestigd was, kon ik pogingen in het werk stellen, om in de bibliotheek van het Huis van Arenberg te worden toegelaten. In Augustus 1897 mocht ik daar de gewenschte onderzoekingen beginnen en reeds den eersten dag was ik zoo gelukkig, daar op het lang gezochte handschrift de hand te leggen: het bleek no. 58 te zijn der Arenbergsche bibliotheek, die in 1915 naar het oude familieslot te Nordkirchen in Westfalen werd overgebracht. Feitelijk was het aangekocht door de Grootmoeder van den tegenwoordigen Hertog: zij was een groote liefhebster van handschriften.
* * *
Dit handschrift bestaat uit: één half quatern, waarvan het eerste blad weggesneden is; drie quaternen; één half sextern, waaraan ontbreken het 3de, het 5de en het 6de blad, maar waarin in 't midden tweemaal bijgenaaid is, achter elkaar, een dubbel blad, terwijl in het midden van het tweede dezer dubbele bladen nog één blad is bijgevoegd; twee halve sexternen, waarvan het tweede het zesde blad mist; alles samen 46 bladen, nogal grof perkament, 200 mM. hoog bij 123 breed. Daarenboven is tusschen bl. 15 en 16 een strook perkament ingevoegd, 63 mM. hoog; tusschen bl. 30 en 31 een andere, 80 mM. hoog. De bladzijden zijn met purperen inkt afgeschreven: 150 mM. hoog bij 82 breed; daarin rechts een smal kolommetje, 4, 5 of 6 mM. breed, voor de hoofdletters, en daarnaast nog een ander, één millimeter breed, ter afscheiding van den overigen tekst; en gelijnd voor 31 regels. De twee ingevoegde strookjes zijn zwart afgeschreven en gelijnd. Signaturen en custoden zijn weggesneden. Het handschrift is op zijn vroegst omstreeks 1465, waarschijnlijker tusschen 1470 en 1480 geschreven; maar het kon | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook veel later, en misschien pas tusschen 1520 en 1530 geschreven zijn, indien het, b.v., het werk was van een reeds bejaarden kopiïst. De niet schaarsche taalvormen met gesyncopeerde d, waarvan slechts enkele voor 't rijm onmisbaar zijn (b.v. 312 cleere: here; 600 so: no; 650 lee: wee; 760 na: sta; 996 envie: gestrie; 2019 tra: plena; 2051 gebenedie: trezorie; 2055 envye: wedersye), geven ten dezen toch wel iets te denken. Het schrift is een groote, nogal zware, duidelijke, vaste, regelmatige, niet onsierlijke gothische hand. De u met de klankwaarde van een ū is haast altijd voorzien van een kleine gesuscribeerde o; de slot-r van den naam Lucifer, van de woordjes waer in vs. 383 en daer in vs. 1134 is een hoofdletter. De tekst is geïnterpungeerd met: de punt; de dubbele punt; enkele malen met een hoofdletter nà een punt; éénmaal, bl. 41b, tusschen vs. 1961 en het eerste hemistichon van vs. 1962, die beide op één regel staan, met twee roode schuine streepjes gevolgd door een dubbele punt. Vooral van de punt is veelvuldig gebruik gemaakt, zeker meer dan voor een gewone interpunctie noodzakelijk schijnt. De talrijke rood-zwarte punten vallen dadelijk in het oog: onwillekeurig zoekt men naar een verklaring. Vandaar dat ook J.F. Willems reeds heeft gezegd: ‘er komen vele roode puntteekens in het handschrift voor, die welligt gediend hebben om den tooneelspeler in de kunst van opzeggen te leiden’. Het is een verleidelijk vermoeden, dat ook Dr. J. Greidanus bekoord heeftGa naar voetnoot1); toch lijkt het gevaarlijk, er zich zonder voorbehoud aan over te geven. Op zijn minst zal men er zich van moeten overtuigen, dat de kopiïst zijn werk dan niet geheel onberispelijk volbracht heeft. Zijn al die punten voordrachtteekens, dan kan men nauwelijks nalaten zich te verbazen over de áánwezigheid van het eene, en de àfwezigheid van het andere. Ook is minder juist, wat Dr. Greidanus gemeend heeft op te merken: ‘Gedeelten die niet in plechtige stijl geschreven zijn, maar in gewone spreekttaal en gewoon prozaritme, b.v. het gesprek der buren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over de kwaadaardigheid der priesters, hebben weinig punten. Hier bedoelde men niet die gedragen declamatietoon’. Indien dat juist was, dan zou er geen reden geweest zijn om de duivelsrollen van zoo veel -, en die van Joachim, Anna, bisschop en priesters van zoo weinig teekens te voorzien. Waarheid is, dat alleen op bll. 36a tot en met 42a vergelijkenderwijs weinig, zelfs soms heelemaal geen teekens voorkomen. Wellicht niet meer dan een tijdelijke onoplettendheid van den kopiïst? De verkortingen zijn nogal talrijk, althans de gewone teekens voor -n, -m, -er en aer, -de in ende; -heit is meestal afgekort met ht. Verder komen enkele oudere verkortingen voor, t.w. gesuscribeerde -ra-: sp̃c 1011; g̃cie 471, 724, 1690, 1770, 1781; g̃cien 1816; (n) 857, 1751, 1963;gesuscribeerde -ro-: got bl. 37b, in de didascalie. gesuscribeerde -a-: beq̃me 1404, 1422, 1843. verkorting ʒ voor -et: mʒ 1494, 1703; voor -at: wʒ 1862; voor -iet: nʒ 1862. verkorting9 voor -as: w9 1457. Verder nog: vroū = vrouwe, bl. 37b in de didascalie; gl'e = glorie 1045; h' = hier 1410; mã = maria 1780, 1813; ma. = maria 1872; de verkorting voor etcetera in de didascalie, bl. 21a. De proloog, het stuk zelf en de epiloog beginnen met een zeer eenvoudige roode lombarde, respectievelijk 2, 3, en 2 regels hoog. De beide opschriften: Dierste prologhe, De na prologhe, alsook alle tooneelaanwijzingen, zijn door den kopiïst zelf met roode menie geschreven; de namen der personages zijn zwart geschreven, maar rood onderstreept; zwarte punten zijn, op enkele uitzonderingen na, rood overgedaan. Elk vers begint met een hoofdletter, die, elk afzonderlijk, rood doorstreept is. Ook de eerste letter van de namen der personages is, op enkele uitzonderingen na, rood doorstreept, hetzij die letter al dan niet een hoofdletter is. Enkele hoofdletters van den eersten regel van een blad steken boven de afschrijving uit; twee zulke letters, t.w. de J op bl. 6a en de H op bl. 22b, zijn met een fijn pennetje met grappige gezichten versierd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het handschrift is gebonden in een geheel rood marokijnen band, verguld op beide platten, rug en snee; op den rug een groen titelschildje waarop, ook verguld: ‘M.SS.’ Deze band, die reeds vermeld wordt in den auctiecatalogus van C.A. van Coetsem, moet uit de eerste jaren der 19de eeuw dateeren. De moderne binder heeft vooraan 4, achteraan 8 witte bladen ‘Hollandsch’ bijgenaaid, waarvan vooraan het eerste, achteraan het laatste tegen de schutbladen, blauw kammarmer, geplakt is. Van vroegere bezitters zijn geen andere sporen overgebleven dan de handteekening van C.P. Serrure, in den linkerbovenhoek van de keerzijde van het eerste blad papier vooraan (d.w.z. op de keerzijde van het blad Hollandsch papier dat tegen het voorste schutblad is geplakt). Tusschen het eerste en het tweede blad papier vooraan ligt een los blaadje papier, waarop J.F. Willems de volgende aanteekening heeft geschreven: ‘Dit handschrift bevat 44 bladen en twee ingevoegde strooken parkement, zonder de schutbladen voor en achter; zijnde elke bladzijde doorgaens van 31 regels, zeer fraei geschreven. De inhoud is een spel van de Rethorijkkamer de Kersouwe, te Brussel, gespeeld op bevel van die stad, tijdens de regeering van hertog Philips den Goeden, toen reeds zijn zoon Karel gehuwd was; dus omtrent het jaer 1444. Het wordt in de Prologe genoemd de eerste Bliscap van Maria, en moest van jaer tot jaer gevolgd worden door zes andere Blijdschappen, als mede blijkt uit voor- en narede. Waerschijnlijk had de vertooning plaets bij het jaerfeest van het O.L.V.-beeld op den Zavel te Brussel. In vele regels vindt men roode puntteekens, die vermoedelijk dienden om den tooneelspeelder in de kunst van opzeggen te leiden, en zulks is eene bijzondere eigenschap van dit H.S.’ ‘J.F. Willems’Ga naar voetnoot1) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het handschrift is naderhand door verschillende handen ‘gecorrigeerd’ en voorzien van allerlei aanteekeningen, die op de opvoering betrekking hebben. Men kan op 't eerste gezicht reeds zien, dat al die verbeteringen, doorhalingen en aanteekeningen ongeveer uit het midden der 16de eeuw dagteekenen, op zijn vroegst uit de jaren 1540-1550Ga naar voetnoot1). De volgende handen zijn daarbij te onderscheiden:Ga naar voetnoot2)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze lijst, die met een zeer fijne pen, met zeer verbleekten inkt geschreven is en daardoor op verschillende plaatsen moeilijk te lezen, en waarbij de namen der spelers, die eerst verkort waren opgegeven, zooal niet heel zeker door een andere hand, dan toch met een andere, plattere pen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voluit bijgeschreven zijn links naast die der personages, levert een dubbel belang op. Over de acteurs, wier namen er in voorkomen, zal wel niets meer te vinden zijn; er blijkt niet ontwijfelbaar uit, dat ook vrouwen meespeeldenGa naar voetnoot1), wel, dat verschillende acteurs meer dan éen rol vervulden, wat natuurlijk niets ongewoons is. Zoo speelde de Valencijnsche schilder-dichter Hubert Caillaux niet minder dan vier rollen in zijn eigen, bekend passiespelGa naar voetnoot2), en werden de ongeveer 350 rollen van het spel, dat in 1501 te Bergen in Henegouwen werd vertoond, door ongeveer 150 spelers gespeeldGa naar voetnoot3). In een Engelsch drama uit de jaren 1559-1560 worden 15 rollen door vier acteurs gespeeldGa naar voetnoot4). Er zijn in onze Eerste Bliscap 40 dramatis personae, met 18 spelers; daarvan één, wellicht twee met drie; zeven, wellicht acht met twee rollenGa naar voetnoot5). Uit de doorhaling van heele passages blijkt maar al te duidelijk, dat voor den regisseur uit het jaar 1559 of 1566, die de grens van geduld en uithoudingsvermogen van zijn publiek zal gekend hebben, het stuk hier en daar te lang was. Verder geeft deze lijst indirect ook een dagteekening. In den proloog wordt medegedeeld, dat ‘ze’ van plan zijn, na deze eerste bliscap er nog vj. te speelne. Er zullen er dus zeven berijmd zijn, en dat komt uit, want behalve de eerste, is immers ook de zevende bewaard. Nu is het eenig bekende handschrift van de zevende door dezelfde hand geschreven als dat van de eerste; verder is de ordonnantie der beide handschriften volmaakt dezelfde; ook de zevende is door | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschillende handen ‘gecorrigeerd’ en geannoteerd, o.a. door franchoys van ballaer facteur van bruessele, die het stuk heeft gespeeld in 1559 en ‘daer naer noch 1566’, ‘de gereetscap’ voor die vertooningen heeft opgenoemd en allerlei tooneelaanwijzingen heeft bijgevoegd. Welnu, het ‘tableau’ in de eerste Bliscap is kennelijk door Franchoys van Ballaer geschreven; het is dus hoogstwaarschijnlijk een tableau van 1560, aangezien de vertooningen van den cyclus met die van de zevende in 1566 zijn geëindigd. Ook de achtste hand uit de eerste Bliscap vinden we in de zevende terug: ook dáár heeft ze het slot gewijzigd. Jan Frans Willems heeft beredeneerd (Belgisch Museum 1845, blz. 44-45), dat de Eerste Bliscap voor het eerst zou vertoond zijn in 1444 - een datum, die sedert niet alleen de Nederlanden, maar zelfs heel de wereld rond is gegaan - en daarbij het vermoeden uitgesproken, dat het ons bekende handschrift ‘het origineel’ zou zijn. Het een noch het andere kan juist zijn. Willems' redeneering luidt aldus: ‘In de lente van het jaer 1444 had er in die stad (d.i. te Brussel) een schuttersfeest plaets, een Landjuweel,... ter gelegenheid der verloving van den jongen graef van Charolois, zoon van Philips den Goeden, aen Catherina, dochter des konings van Frankryk, of misschien ook ter gelegenheid der kermis van Onze-Lieve-Vrouwe van den Zavel, die aldaer steeds met ongemeenen luister gevierd is. Op dit feest verschenen de schutters van Audenaerde met de Ghesellen van Rhetorika welke eertyds tot hun gilde hadden behoord, en kort na hunne terugkomst binnen die stad (d.i. Oudenaarde), te weten op den Heilig-Sacramentsdag, speelden deze gezellen, voor hunne overheden, het spel dat te Brussel was vertoond, namelyk “het spel ende dicht van den VII Blommen van Onser Vrouwen”, wat my toeschynt hetzelfde stuk te zyn, als hetwelk ik hier den lezer aenbiede onder den titel van de eerste der zeven Bliscappen van Maria’. Om met het laatste te beginnen: vooreerst staat in den tekst waarop Willems zich hier beroeptGa naar voetnoot1), met geen enkel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woord te lezen, dat de gezellen van Oudenaarde ‘voor hunne overheden, het spel dat te Brussel was vertoond’, zouden hebben gespeeld; ten tweede: ‘het spel ende dicht van den VII Blommen van Onser Vrouwen’ is zeer zeker niet te identificeeren met ‘de eerste der zeven Bliscappen van Maria’Ga naar voetnoot1). Wat de ‘zeven bloemen van O.L. Vrouw’ zijn, weten we heel goed: een spel daarvan is niet bewaard, wel een dichtGa naar voetnoot2) waarvan het onderwerp zich uitnemend leende tot het vertoonen van tableaux-vivants, maar minder van een mysteriespel. Wat de dateering betreft: het jaartal 1444 kan hierom al niet juist zijn, omdat Willems blijkbaar de gegevens van den proloog uit het oog heeft verloren. De proloog gewaagt immers van onsen prince, ende oec sijn vrouwe, Ende Charloot, onsen jongen heere met sijnder vrouwe. Het stuk is dus gespeeld vóór den dood van Philips den Goede, ao 1467Ga naar voetnoot3) en nà dat diens zoon Karel reeds getrouwd was. Nu is deze, geboren 10 November 1433, driemaal getrouwd geweest. Ten eersten male in Mei 1439 met Catherine, gestorven 28 Augustus 1446, dochter van Charles VII, koning van Frankrijk, een huwelijk dat nooit voltrokken werd, en dus niet meetelt en trouwens ook uitgesloten is doordien het bevel van de Magistraat van Brussel pas van Febr. 1448 dateert. Ten tweeden male, 30 October 1454, met Isabella, gestorven 25 Sept. 1465, dochter van Charles I, hertog van Bourbon. Ten derden male, 3 Juli 1468, met Margareta van York, gestorven 23 Nov, 1503, zuster van Edward IV, koning van Engeland. Alleen van zijn tweede vrouw heeft Karel één kind gehad, Maria, ‘Mademoiselle de Bourgogne’, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geboren te Brussel, 13 Febr. 1457, gestorven te Brugge 27 Maart 1482. Toen Karel voor de derde maal trouwde, was hij niet jong genoeg meer om onsen jongen heere genoemd te worden: zijn vader was toen al dood, zoodat alle aanleiding tot de tegenstelling met den ouden heere verdwenen was. Ook dit derde huwelijk kan dus niet bedoeld zijn. Isabella van Bourbon stierf in 1465. De Eerste Bliscap was derhalve al geschreven tusschen 1454 en 1465. Maar 't is niet onmogelijk nog nader te preciseeren. De proloog noemt Philips den Goede, Karel den Stoute en diens vrouw, i.c. Isabella; hij noemt nog niet hun dochter Maria, geboren in 1457. Nu is het toch niet waarschijnlijk dat de dichter het prinsenkind bij zijn zegenbede zou overslaan, áls het bestaat. Daarom lijkt het niet te gewaagd, daaruit af te leiden dat de Eerste Bliscap zooal niet geschreven, dan toch gespeeld werd tusschen 1454 en 1457Ga naar voetnoot1). Om de zeven jaar kwam ze weer aan de beurt om vertoond te worden. Franchoys van Ballaer heeft de zevende gespeeld in 1559 en 1566; telt men achteruit, dan komt men van zelf op het jaar 1454 voor de zevende en op 1448 en 1455 voor de eerste. De teksten die we kennen zouden dan die zijn, gespeeld in 1454 en 1455. Maar zoo oud kunnen beide handschriften werkelijk niet zijn. Daarenboven zijn ze ook te mooi geschreven: ze zijn gecalligrafeerd, in een schrift dat men niet gebruikt als men ‘componeert’; ook daarom kunnen ze dus geen origineelen zijn. Ten slotte, aangezien beide handschriften door denzelfden kopiïst geschreven zijn en beider ordonnantie volmaakt eender is, zou het een al te ver gedreven skepsis beteekenen niet aan te nemen, dat zulks met alle zeven het geval is geweest, en zijn ze dus alle geschreven nadat de zevende voltooid - en vertoond - was. Intusschen: ook van een anderen kant is met zekerheid bekend, dat de Eerste Bliscap reeds in 1448 te Brussel werd vertoond. Dat blijkt uit de volgende verordening van de Brusselsche magistraat, dd. 19 Februari 1447 (oude stijl): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Item es noch overdragen als voren, datmen alle jare een spel spelen sal ten dage vander processien, te beginnende ter ijster uren nader noenen, ende opte nedermerct te Bruessele. Ende dese spele selen sijn van onser liever vrouwen vij. blijsschapen, dair af men alle jaere sal spelen deene, ende altijt een nuwe totter tijt toe dat die vij jaere omme comen sullen sijn. Ende ten eynde vanden vij jaeren salmen wederom de spele vanden zelven vij. blijscapen van nuws beginnen. Ende dat de stad van Bruessel dair toe sal doen maken een stellinge eens, dairmen tspel jairlix op spelen sal’Ga naar voetnoot1). Deze verordening sluit natuurlijk niet uit, dat de Eerste Bliscap al vroeger kan geschreven en gespeeld zijn. Zeer waarschijnlijk lijkt dat intusschen niet: het omstreeks 1447 voleindigde dichtwerk zal veeleer de aanleiding tot het besluit der Brusselsche schepenbank geweest zijnGa naar voetnoot2).
* * * | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het lijkt niet noodig in deze inleiding nog plaats in te ruimen aan litterairhistorische onderzoekingen. Over den oorsprong van het geestelijk drama in 't algemeen bestaat vrijwel geen verschil van gevoelen meer: nog vóór de schitterende demonstraties van Marius SepetGa naar voetnoot1), heeft ten onzent Aem. W. Wijbrands in een bekend opstel oorsprong, bouw en ontwikkeling van het geestelijk drama hier te lande in de middeleeuwen en zijn verhouding tot andere dergelijke spelen uit binnen- en buitenland op voortreffelijke wijze blootgelegdGa naar voetnoot2), het aesthetisch gewaardeerd, en inderdaad bewezen, dat ‘onze Maria-Bliscap.... een van de zuiverste typen van het tot zijn breedste ontwikkeling gekomen kerkelijk drama’ isGa naar voetnoot3). In de geschiedenis der wereldletterkunde heeft ons Dietsch mysteriespel zijn plaats veroverdGa naar voetnoot4). Dat, naast de canonieke, verschillende apocriefe evangeliën den dichter der Eerste Bliscap zijn stof geleverd hebben, mag nu wel algemeen bekend geacht worden; evenzeer dat de soms zeer nauwe overeenkomst met andere mysteriespelen, door niets anders te verklaren is dan door een gemeenschappelijke bronGa naar voetnoot5). Intusschen, er komen in de Eerste Bliscap nog trekken en bizonderheden voor, die in geen der bedoelde evangeliën te vinden zijn, wel echter in de Meditationes Vitae Christi, die heel de middeleeuwen door hebben gegolden voor een werk van S. Bonaventura, maar eigenlijk door een jongeren minderbroeder, t.w. Joannes de Caulibus a sancto Gemi- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niano schijnen geschreven te zijnGa naar voetnoot1); de schrijver komt er, in elk geval, rond voor uit, dat hij niets anders doet dan een bekend sermoen van S. Bernardus († 1153) eenigszins verkort overschrijven: aan díens hooggestemde verbeelding zijn we het pleidooi in den hemel, de magna controversia, de ‘grote controversie’, verschuldigd. Wie, gelijk Arnoul Greban in zijn Mystère de la Passion, het fantasieproces met theologische argumenten stoffeeren wilde, riep Thomas van Aquinen ter hulpGa naar voetnoot2). De voorstellingen van Pseudo-Bonaventura zijn ontleend aan velerlei bronnen, o.a. aan de Legenda Aurea van Jacobus de Voragine, en op hun beurt overgenomen door vele jongeren, o.a. door Vincentius Bellovacensis in zijn Speculum historiale, zoodat men ze ook terugvindt in Jacob van Maerlant's Spiegel historiael en in het Leven van Jezus door Ludolphus de Saxonia, ‘la somme la plus complète que nous ait léguée le moyen age’Ga naar voetnoot3). In onze ophelderende aanteekeningen zijn de concordanties van de Eerste Bliscap met deze verschillende bronnen zoo nauwkeurig mogelijk opgegeven, waarmee echter niet beweerd wil worden, dat onze dichter per se de allereerste bronnen moet gebruikt hebbenGa naar voetnoot4); integendeel, hij zal veeleer zijn wetenschap uit de encyclopaedische werken van Vincentius en Ludolphus geput hebben. Wat niet weg- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neemt, dat de Eerste Bliscap het werk van een theologisch goed onderlegd man isGa naar voetnoot1), zonder eenigen twijfel van een geestelijke, en wel van een Brabander, zooals uit allerlei taalvormen duidelijk blijkt.
* * *
Tot nadere illustratie van den tekst der Eerste Bliscap op zich zelf, alsook om van de gedachtensfeer der middeleeuwsche geloovigen op 't stuk van de menschwording van den Zoon Gods een denkbeeld, zelfs een voorstelling te geven; om te laten zien wat de toeschouwer over het gegeven van het mysteriespel weten kon, zijn bij deze uitgave de volgende bijlagen gevoegd: 1. Een uittreksel uit de Dietsche vertaling van Sint Bernardus' sermoen op den feestdag van Maria Boodschap, naar een handschrift op papier, omstreeks 1470 met groote zorg geschreven en door den kopiïst zelven nauwlettend ‘gecorrigeerd’. De tekst is rijkelijk geïnterpungeerd, hier en daar met het metron-teeken, meestal met de punt (gewoonlijk rood op zwart), die - afgezien van sommige minder duidelijke gevallen - steeds boven aan den regel schrifts staat. Te beginnen met bl. 6a is dit handschrift door den kopiïst gefolieerd met roode Romeinsche cijfers: I tot en met CCCX, waarbij hier en daar een vergissing ingeslopen is. De tekst is sterk Geldersch-Overijselsch gekleurd. De codex berust op de Gemeentebibliotheek van Rotterdam, nr. 15 E 4. 2. Hoofdstuk 1-4 van de Dietsche vertaling van de Meditationes Vitae Christi van Pseudo-Bonaventura, zooals men gewoonlijk zegt, al zijn ze dan door Joannes de Caulibus a sancto Geminiano geschreven. Deze hoofdstukken worden hier medegedeeld naar twee handschriften: het eerste, A, op perkament, in 1437 in Zuid-Oostvlaanderen geschreven, thans berustende in de bibliotheek van de residentie van het Gezelschap Jezus te Leuven, hs. 35; het tweede, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B, op papier, in 1487 geschreven, waarschijnlijk in oostelijk West-Vlaanderen, thans hs. 408 van de stadsbibliotheek te Brugge. Het Leuvensche handschrift, dat, naar echt middeleeuwsch gebruik op de keer zijde der bladen, met Romeinsche cijfers gefolieerd is, is spaarzaam geïnterpungeerd met: 1. parafen; 2. minder of meer schuine streepjes, meestal rood op zwart; en 3. enkele metron-teekens, die den vorm hebben van een eenigszins schuin liggend cijfer 8 boven een punt. Het Brugsche handschrift is alleen voorzien van - zij het dan ook talrijke - punten en van primitief geteekende parafen. Het eerste is met zorg geschreven en door den kopiïst zelven gecorrigeerd; het tweede is het werk van een weinig nauwlettend afschrijver, die, blijkbaar uit onachtzaamheid, geheele passages heeft overgeslagen. Beide handschriften bevatten kennelijk vertalingen naar denzelfden Latijnschen tekst, maar zijn toch onafhankelijk van elkander. Beide vertalingen zijn stroef en gewrongen, hier en daar zelfs duister, maar helderen gelukkig elkander vaak op. De eerste is woordelijk; de tweede is wat vrijer, en vat hier en daar wat samen, maar bevat toch weer passages die in de eerste ontbreken, wat ons zeer te stade komt. 3. Hoofdstuk 2, 3 en 4 van de Dietsche vertaling van het Bonaventura-Ludolphiaansche leven van Jezus, naar een rijk verlucht handschrift, ca. 1485 op perkament geschreven in Holland, waarschijnlijk te Haarlem, door ‘suster Beatrijs Gerijtsdr. van Assendelft’, eerst geprofeste zuster in het Sint-Elisabetklooster te 's-Gravenhage, op 12 September 1485 aangenomen in het regularissenklooster ten Zijl in HaarlemGa naar voetnoot1), aan welk klooster zij nog meer handschriften heeft nagelatenGa naar voetnoot2). Dít handschrift, geïnterpungeerd met punten en parafen, door den kopiïst zelf gefolieerd, berust thans in het Fitzwilliam Museum te Cambridge, hs. 25; het werd in 1813 door Viscount Fitz William aangekocht. Zie W.G. Searle, The illuminated Manuscripts in the library of | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
the Fitzwilliam Museum, Cambridge (Cambridge, 1876), blz. 131, nr. 112; Montague Rhodes James, A descriptive catalogue of the Manuscripts in the Fitzwilliam Museum (Cambridge, 1895), blz. 60, nr. 25; R. Priebsch, Deutsche Handschriften in England, dl. 1 (1896), blz. 34 vlgg.; A.W. Byvanck en G.J. Hoogewerff, Noord-Nederlandsche Miniaturen in handschriften der 14e, 15e en 16e eeuwen ('s-Gravenhage, 1925), blz. 52. In dìt handschrift staat de miniatuur van het proces in den hemel, die aan het hoofd van deze uitgave verkleind gereproduceerd is. In een ruime kamer met twee Romeinsche vensters, waardoor de zonnestralen binnenvallen, en met een gothisch gewelf met een flamboyanten hangboog die in 't midden een heiligenbeeld draagt (Sint-Paulus?Ga naar voetnoot1), zit God de Vader op zijn met leeuwtjes en een kostbaar dorsaal versierden troon, onder een ‘sporware’Ga naar voetnoot2), waarvan de gordijnen links en rechts opengeschoven zijn. Getooid met de driedubbele kroon, houdt Hij den wereldbol met kruis, waarop zijn linkerhand rust, op zijn linkerknie; in zijn rechter houdt Hij zijn scepter. Op de tweede trede van den troon knielen de vier ‘Dochters van God’. In het midden, met den rug naar den toeschouwer en het hoofd lichtelijk naar rechts gekeerd, de Vrede; aan dezer linkerzijde de Ontfermherticheit, aan haar rechterzijde de Waerheit; achter deze, geheel in den hoek, de Rechtverdicheit. De namen staan op een spreukband, waarvan de overgebleven witte ruimte aangevuld is met een kruipenden draak. Dit ‘vignet’ is gevat in een rechthoekige, bovenaan met een boog afgesloten lijst, 8 Mm. breed, waarin gekleurde rechthoeken met witte arabesken beurtelings | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op azuur en karmijn tegen een vergulden fond; dit geheel aan drie zijden omgeven met een randversiering, bestaande uit deels met de pen, deels met het penseel getrokken ranken, waaraan allerlei bloemen en bladeren: gestileerde akanten, vergulde klimop, aardbeibloemen, papavers, muur- en granaatbloemen, een paar druiventrossen; gehistorieerd met, onderaan in 't midden: den jongen Jezus, die in zijn rechterhand een wijwaterketel, in zijn linker een wijwaterkwast houdt, den duivel verdrijvende, die het vat tracht te bemachtigen; in 't midden van de zijmarge: een met bont gekleeden man, die, in een fantastischen bloemenkelk staande, even zijn bontmuts oplicht. Daarenboven in den linkerbenedenhoek een distelvink (= putter); in den rechterbenedenhoek een lammetje; in den rechterbovenhoek een reiger. Alles op het naakte perkament, de witte ruimte bezaaid met tallooze gouden balletjes met fijne hechtrankjes er aan. 4. Het verhaal van de geboorte van Onze Lieve Vrouw, uit de Dietsche vertaling van de Legenda Aurea van Jacobus de Voragine, naar Hs. Brussel, Koninklijke Bibliotheek 15140 (Cat. v.d. Gheyn, dl. 5, blz. 403, nr. 3431), omstreeks 1380 in westelijk (Zuid-)Brabant op perkament geschreven. Dit handschrift, met een fraaie hand geschreven, is geïnterpungeerd met punten en hier en daar met een metron-teeken, dat ongeveer den vorm heeft van een modern vraagteeken dat op zijn kop staat. De proloog van deze vertaling is medegedeeld door C.G.N. de Vooys in het Theologisch Tijdschrift, dl. 37, blz. 149-151; daaruit ook vier Marialegenden in zijn Middelnederlandsche Marialegenden, dl. 2, blz. 263-270; de derde daarvan ook in zijn Middelnederlandsche legenden en exempelen, blz. 36-37. Dit verhaal van de geboorte van Maria is vrijwel geheel ontleend aan een ten onrechte aan S. Jheronimus toegeschreven brief aan de H.H. Chromatius en Heliodorus (Epistola L, Patrologia Latina, dl. 30, kol. 297-305). 5. Het verhaal der eerste blijdschap van Maria, uit: Die vij blijscapen van Maria die moeder Gods; naar Hs. Brussel, Koninklijke Bibliotheek 4604 (Cat. v.d. Gheyn, dl. 3, blz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
464, nr. 2400), omstreeks 1555 (in geen geval vóór 1546) in westelijk (Zuid-)Brabant met weinig oordeel des onderscheids op papier geschreven, zonder eenige interpunctie. Het verhaal der derde en der vierde blijdschap in dit handschrift is uitgegeven door C.G.N. de Vooys in het Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, Nieuwe Serie, eerste deel (1902), blz. 140-151. |
|